| |
| |
| |
Een natuuronderzoeker op reis.
Hoe weinig beseft over het algemeen zelfs hij nog, die in eigen land al heel wat aan natuurstudie heeft gedaan, wat er eigenlijk bij eene grootere studiereis alzoo komt kijken! Hij heeft zich, wanneer wij onze gedachten bepalen tot iemand met botanische neigingen, een Suringar of eene andere schoolflora aangeschaft, hij leest vlijtig ‘De Levende Natuur’, de werken van Heimans en Thysse en andere geschriften op natuurhistorisch gebied, hij gaat de natuur in, kijkt, verzamelt, en droogt en etiquetteert ten slotte thuis zijne vondsten. Voor lagere planten heeft hij in den regel groot respect en slechts weinigen durven het aan, met behulp van flora's als die van Garjeanne mossen te gaan determineeren, laat staan zich te werpen op de studie der zwammen en verwante organismen. Boomen en struiken bestaan voor hem ternauwernood anders dan als gekweekte soorten in tuinen en parken, geen wonder trouwens in een land, dat zoozeer onder den invloed van den mensch heeft gestaan. De eigenaardigheden van het klimaat in hare beteekenis voor het plantenleven interesseeren hem niet, al vraagt even de zonderlinge naar het noordoosten overhangende gedaante van vele boomen op sterk aan de heerschende zuidwestenwinden blootgestelde plaatsen zijne aandacht. Meer spreekt tot hem reeds het belang van de geaardheid van den bodem voor de flora, waar hij toch duin en moeras, heide en klei met een geheel verschillend plantenkleed bedekt vindt. Maar in hoofdzaak blijft hij een wezen van dezelfde orde als bijv. de postzegelverzamelaar. Ook deze schept vreugde in het bijeen brengen van eene veelheid van
| |
| |
vormen, ook deze rangschikt, wel niet naar families en geslachten, maar dan toch naar landen en jaren van uitgifte. Doet onze botanicus later zijne intrede in de universiteit, ja, dan leert hij inzien, dat het kennen, zonder meer, van een aantal plantensoorten niet de alpha en omega van de wetenschappelijke plantkunde uitmaakt, dat deze niet is ‘de leer van de lieve bloempjes’, die men er algemeen in ziet. Een wetenschappelijk botanicus is, moet zijn, iemand, die er naar streeft een tipje van den sluier op te lichten, die over het raadsel ‘leven’ hangt, en voor hem is het kennen van een zeker aantal plantenvormen van doel tot middel geworden, het alphabet, waarmede hij werkt. Aldus verandert onze natuuronderzoeker van methode bij het bewandelen van de paden der natuur. De vreugde over het leeren kennen van nieuwe vormen moge blijven, zijne belangstelling gaat meer en meer uit naar het verband, dat er bestaat tusschen eene flora en de omstandigheden, waaronder zij groeit, naar de plaat in hare omgeving. Hij gaat letten op de eigenschappen van klimaat en bodem, schenkt zijne aandacht aan de wijze, waarop de lagere planten passen in het landschapsbeeld, begint te begrijpen, dat het juist de boomen en struiken zijn, die veelal voor eene flora het meest typisch zijn, kortom, hij wordt van florist tot plantengeograaph, en eerst, wanneer hij het zoover heeft gebracht, kan hij rijp worden geacht tot het ondernemen van eene grootere studiereis. Zeker, het is mij zeer wel bekend, dat nog dikwijls, in onze koloniën bijv., zelfs zeer belangrijke reizen worden ondernomen door niet plantengeographisch geschoolde menschen. Maar van zulke expedities laat zich dan eenvoudig zeggen, dat zij meer resultaat hadden opgeleverd, wanneer de botanische waarnemingen aan meer ervaren krachten hadden kunnen worden toevertrouwd. Plantenzoeken zander meer kan men ten slotte even goed of nog beter overlaten aan inlandsche verzamelaars, die
buitendien het voordeel hebben, goedkoop te werken.
Staat iemand voor eene eenigermate belangrijke natuurwetenschappelijke reis, zoo is zijn eerste taak, zich zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen van de eigenaardigheden van het te bereizen gebied, dat meer of minder bekend kan zijn. Wat men niet weet, dat ziet men niet, heb ik eens iemand hooren zeggen, en al ware het te betreuren, wanneer dit
| |
| |
algemeen zou gelden, een korreltje waarheid schuilt in deze uitlating toch zeker. Is het niet het kenmerk van het genie, zaken te zien, die zijn medemensch niet opmerkt? Zend naar een bepaald gebied uit, met de opdracht, de flora te bestudeeren, een leek, een florist en een ervaren plantengeograaph. De eerste zal u eenige gedroogde planten medebrengen, de tweede misschien alle planten; die langs zijn pad groeiden, de derde echter zal u een volledig beeld van het bereisde landschap weten op te hangen. En was hij een geniaal man, dan zag de laatste wellicht ook nog kans, voor de plantengeographische wetenschap - men zegt tegenwoordig ook wel geobotanische wetenschap, omdat zij eer een onderdeel van de botanie, dan van de geographie is - nieuwe gezichtspunten te openen. Men beginne dus met zich alles eigen te maken, wat ten aanzien van de flora, de geologie en het klimaat van het gebied, dat men bezoeken wil, alreeds bekend werd. Het is ten eenenmale onmisbaar, om de reis goede vruchten te doen dragen. Vooral voorstudie der geologie lijkt mij voor den botanischen reiziger of ontdekkingsreiziger noodzakelijk. En deze mag niet alleen op boekenstudie berusten, maar moet ook op practische ervaring gericht zijn.
Nu is de organisatie van de reis zelf aan de orde. Zal men alleen gaan of in gezelschap? Veelal is deze vraag bij voorbaat al beantwoord door de voorgeschiedenis van de reis, die men gaat ondernemen. Heeft men de beslissing in eigen hand, zoo verdient het m.i. aanbeveling te zorgen voor een klein gezelschap van in gelijke richting werkzame personen. De meening is wel eens verkondigd, dat de natuuronderzoeker het beste doet alleen te gaan, maar hiervan heb ik het voordeel nooit kunnen inzien. Twee weten en zien meer dan een en drie weer meer dan twee. Te groot mag een gezelschap natuurlijk niet worden, want dan wordt men te zeer in zijne bewegingen belemmerd. Ook moeten personen met verschillend interesse, een geoloog en een botanicus bijv., zich er voor hoeden te zamen te gaan: zij zullen elkander zeker hinderen. Ideaal kwam mij de wijze voor, waarop ik in den vorigen zomer de gelegenheid had, het Idjen- en het Tengergebergte te bestudeeren. Ik doorkruiste deze berggroepen met twee vrienden, waarvan de een plantengeograaph was, zoodat ik voortdurend met hem van gedachten kon wisselen over wat wij zagen, de
| |
| |
ander een leek in het vak, die op zich had genomen voor het materieele welzijn der geheele excursie te zorgen, opdat zijne metgezellen zich bij voortduring ongestoord aan hunne studiën konden wijden!
Zijne uitrusting kiest de onderzoeker in elk geval wel zelf en deze moet tot in de puntjes in orde zijn. Ik wil het hier niet hebben over zoodanige voorwerpen, als ook de leek noodig zou hebben bij het maken van eene reis naar het betreffende gebied. Daarvoor kan men een Baedeker raadplegen of catalogi van sportartikelen. Maar over dat gedeelte van de uitrusting, dat op het speciale doel van de reis betrekking heeft, moge hier iets volgen. Mee moeten in de eerste plaats boeken over en kaarten van het te bezoeken gebied. Geen enkele reis heb ik ooit gemaakt, of ik had aan boeken bij mij, wat mij bij het vertrek ook maar eenigszins dienstig had toegeschenen. En ten aanzien van de mee te nemen kaarten geldt, dat het beste juist goed genoeg is. Zijn reeds geologische kaarten te verkrijgen, men schaffe zich ook die aan, evenals eventueel verschenen plantengeographische kaarten, dat zijn kaarten, waarop met behulp van teekens de verspreiding der voornaamste plantensoorten aangegeven is, zooals men ze, dank zij het werk van mannen als Schröter, Rübel, Brockmann en vele andere Zwitsersche onderzoekers, bijv. voor talrijke gedeelten van Zwitserland kent. Voor het verzamelen van botanische voorwerpen komen dezelfde utensiliën in aanmerking, die hier gebruikt worden, derhalve botaniseertrommel (in de tropen soms te vervangen door manden), plantenpersen, het best van metaaldraad gevlochten (in de tropen van bamboelatjes), droogpapier, etiquetten, glaswerk met alcohol en formol voor het conserveeren van objecten, die niet gedroogd kunnen worden, enz. Veel zorg eischt het aan de photographie gewijde gedeelte van de uitrusting, dat men niet mag hopen, zelfs niet, wanneer men naar een zóó geciviliseerd land als ons Indië gaat, onderweg te kunnen aanvullen. Alles, wat men hiervoor denkt noodig te hebben, moet vóór de reis worden aangeschaft. Juist andersom is het met de kleeding, die men in den regel veel beter ter
bestemder plaatse koopt. Onmisbare zaken op reis zijn ten slotte aanteekenboekjes, een potlood, dat men wellicht het best aan een kettinkje om den hals draagt, om het steeds bij de hand te
| |
| |
hebben en aldus nooit in de verzoeking te komen, het maken van aanteekeningen uit te stellen, voorts een thermometer, een aneroïde-barometer in zakformaat, welk instrument immers kan dienen tot het bepalen van de hoogte, waarop men zich boven het zeeoppervlak bevindt, en dan natuurlijk een kompas en, als men tevens geologische waarnemingen wil doen, een hamer.
Ziet hem daar nu gaan, onzen natuuronderzoeker, door het beloofde land. Middelen van verkeer te gebruiken versmaadt hij zooveel doenlijk. Hoe zoude men goed zijne waarnemingen kunnen doen van uit een wagen, vanaf een paard of muildier? Zij mogen eens mede genomen worden voor zekerheid, wanneer het noodig is, dat een bepaald punt bereikt wordt, en de reiziger vermoeid zou kunnen geraken, over het algemeen gaat deze te voet. De groote wegen vermijdt hij als weinig belangwekkend, bestijgt daarentegen gaarne bergen, die, afgezien van het uitzicht, dat men er op geniet, rijker buit beloven dan de vlakten, waar de resultaten zich langzamer plegen op te hoopen. Onontvankelijk voor het schoone van het landschap is hij zeker niet, maar hij neemt dit op ‘en gros’ en ‘en détail’, steeds er op bedacht in te zamelen wat geschikt is, om op de eene of andere wijze geconserveerd te worden. Eene gevaarlijke plek in het gebergte weerhoudt hem niet te trachten, zich een zoo volledig mogelijk beeld van de flora te vormen, al evenmin een nog juist doorwaadbaar moeras als dat ten zuiden van de duinen van het meer van Michigan, om eene zóó merkwaardige plaat als de Sarracenia, verwant met onze vliegenvangertjes, te zien te krijgen. Zijn photographietoestel draagt hij vastgeschroefd op den driepoot onder den arm, om het steeds onmiddellijk voor opstelling gereed te hebben, en mede met het oog op snel handelen vulde hij de wijde zakken van zijn excursiepak met de verdere benoodigdheden als chassis met platen enz. Ook bij het photographeeren gaat hij ‘en gros’ en ‘en détail’ te werk. Van belang zijn opnamen van het geheele landschap, telkens wanneer de flora van karakter veranderd is, eene plantengemeenschap voor eene andere heeft plaats gemaakt, maar daarnevens moeten tal van bijzonderheden van elk florabeeld op de photographische plaat worden vastgelegd. Hoofdzorg van den reiziger is intusschen, alles
terstond aan te teekenen, wat
| |
| |
slechts zijn oog, dat voornaamste instrument van den onderzoeker, opmerkt, aflezingen van thermometer en hoogtebarometer niet te vergeten. Is ten slotte de avond gevallen en mag de gewone reiziger zich aan zoete rust overgeven, dan wacht den natuuronderzoeker nog heel wat arbeid. In dikwijls moeilijke omstandigheden - o, die nachten, die ik doorbracht in de Sahara en het Kaukasische hooggebergte! - bij het schijnsel van eene steeds medegevoerde lantaarn moet het overdag verzamelde worden geborgen en dienen vooral de gemaakte aanteekeningen in het net te worden uitgewerkt. De natuuronderzoeker is nu eenmaal niet uitsluitend voor zijn pleizier op reis en het ‘stel niet uit tot morgen, wat gij nog heden doen kunt’ heeft hij angstvallig op te volgen.
Wat de aard van de waarnemingen is, die hij te doen heeft? Het moge uit het volgende duidelijk worden.
Daar zijn in de eerste plaats waarnemingen te verrichten, met betrekking tot het reliëf van het landschap, voor zoover dit ten minste met de vegetatie verband houdt. Het maakt voor de flora van eene berghelling een groot verschil uit, of deze in terrassen oploopt of gelijkmatig, voor die van een dal, of dit open staat voor regenwinden of niet, voor die van een plateau, of dit vlak is dan wel eene golving vertoont, enz. Wat zonder meer uit de ter beschikking staande kaarten volgt, behoeft natuurlijk niet te worden aangeteekend.
Zeer belangrijk voor eene flora zijn, zooals boven reeds aangeduid werd, de factoren, die te zamen het klimaat opbouwen. Wat is hier de jaarlijksche regenval, hoe is deze over het jaar verdeeld, hoe staat het met de gemiddelde jaarlijksche temperatuur, hoe met de maxima en minima der temperatuur, dat zijn zoo vragen, die zich onmiddellijk aan den botanicus opdringen, wanneer hij zich voor een bepaald gebied gaat interesseeren. Men denke eens aan het Middellandsche Zee-gebied met zijne vrij gelijkmatige en tamelijk hooge gemiddelde temperatuur en drogen zomer, waarvan de flora - bedoeld wordt hier de wilde flora, de z.g. maqui, niet die van tuinen en parken, waarin dank zij de temperatuuromstandigheden veel planten uit warmer gewesten gekweekt kunnen worden - al zeer opvallend den stempel draagt van het klimaat: zij bestaat voor een belangrijk gedeelte uit altijd groene struiken, door hunne kenmerken goed bestand tegen
| |
| |
de droogte van den zomer, welke boomen niet zouden kunnen verdragen, en hunne bladen in den winter behoudend, omdat zij dezen niet behoeven te vreezen. Nu zal een zich op reis bevindend natuuronderzoeker over het algemeen slechts zeer weinig bij kunnen dragen tot de kennis van het klimaat van een land en in hoofdzaak zal hij moeten afgaan op wat hieromtrent door meer rustige waarneming reeds bekend werd. Toch plegen er nog wel kwesties te zijn, veelal zelfs van groote beteekenis voor de vegetatie, ten aanzien waarvan hij zich verdienstelijk kan maken.
Zulk eene kwestie is b.v. de daling der temperatuur met de hoogte boven de zee.
Het is van algemeene bekendheid, dat de flora van eene berghelling verandert, naarmate men hooger stijgt. In de Alpen heeft men eerst een gordel van loofbosch met onzen beuk als hoofdvertegenwoordiger. Daarop volgt naar boven toe een gordel van Coniferen, waarin onze gewone den, spar en Larix naast meer alpine soorten als de Pinus montana of bergden en de Pinus Cembra voorkomen. Nog hooger liggen de alpenweiden, waarvan een onderste gordel wordt ingenomen door eene zeer opvallende vegetatie van struiken, o.a. de alpen-els of Alnus viridis en de alpenrozen, immers twee soorten van Rhododendron, Rhododendron hirsutum en Rhododendron ferrugineum, met haar bastaard, omvattend, terwijl zij zich naar boven verliezen in de puinvelden en rotsformaties van het hooggebergte met hunne karakteristieke flora. Iets gecompliceerder doet deze opeenvolging van plantengordels zich voor aan den zuidvoet der Alpen, waar men, goed ontwikkeld bijv. bij de afdaling van den Maloja-pas naar het zuiden, beneden den beukengordel nog een verderen boschgordel vindt, die meer warmte noodig heeft en waarvan onze eetbare kastanje, de Castanea vesca, de hoofdrepresentant is. Voor den Kaukasus, tenminste voor het westelijk gedeelte er van, geldt vrijwel hetzelfde als voor de Alpen, gelijk ik bij mijne traverseering van dat gebergte over den Kluchor-pas, dien men zich even ten westen van den Elbroes denken moet, zelf kon constateeren. Aan zijn zuidvoet is de kastanjegordel der Alpen vertegenwoordigd door het veel rijkere, in de streken ten oosten van de Zwarte Zee gelegene Colchisch-Pontische oerwoud. Een beukengordel is zoowel aan noord- | |
| |
als aan zuidkant aanwezig, alleen niet met onzen beuk, maar met den oosterschen beuk, Fagus orientalis of asiatica. Coniferen zag ik er drie, te weten onzen gewonen den, verder den oosterschen spar of Picea orientalis en dan nog Nordmann's spar of Abies Nordmanniana, welke laatste soort bij ons nogal eens in tuinen en parken gekweekt voorkomt en een
endemisme van den Kaukasus is, d.w.z. alleen daar in het wild aangetroffen wordt. Ten slotte bleek boven de boomgrens, dat is de bovenrand van den Coniferengordel, een ‘Alpenroos’ te groeien in den vorm van den crême-kleurig bloeienden Rhododendron caucasicum. Dat op de hellingen van onze Indische bergen de vegetatie - tot op den top toe meestal tropisch oerwoud - gewoonlijk ook al in gordels gerangschikt is, wie, die het niet weten zou en niet wel eens gehoord heeft, dat het Junghuhn was, die ons hun bestaan deed kennen? De gebergten van Noord-Amerika, met name het Rotsgebergte en de bergen van de westkust, zijn geschikt den bezoeker eene bijzonderheid goed te doen beseffen (overigens alom te bestudeeren), die zich bij dat op elkander volgen van plantengordels nog voordoet. Ik bedoel deze, dat in een landklimaat de grens tusschen twee gordels scherp getrokken pleegt te zijn, terwijl zij in een zeeklimaat vervaagt, met het gevolg, dat de gordels ‘become telescoped into each other’, zooals een Engelschman het uitdrukte. In overeenstemming hiermede vindt men in het Rotsgebergte, dat onder den invloed van een landklimaat staat, den Coniferengordel - de genoemde Amerikaansche gebergten zijn van hun voet tot de boomgrens met Coniferenwoud bekleed - onderverdeeld in vijf duidelijk van elkander gescheiden etages, n.l. een onderste, warmste, met een den met eetbare zaden, die daarom Pinus edulis heet, daarboven een tweede met twee andere soorten van den, n.l. Pinus ponderosa, den Yellow-Pine der Amerikanen, en Pinus flexilis, gekenmerkt door buigzame naalden, eene derde met Douglas' spar, Pseudotsuga Douglasii, eene vierde met Engelmann's spar, Picea Engelmanni, en ten slotte nog eene vijfde met Pinus aristata, een den, die zeer sterk gelijkt op den Pinus Cembra onzer Alpen en evenals deze de naalden in groepen van vijf heeft staan. In de Cascade-mountains daarentegen en in de Sierra Nevada van Californië, waar men dank zij de
heerschende westenwinden een zeeklimaat heeft,
| |
| |
valt het moeilijk, eene onderverdeeling van den Coniferengordel tot stand te brengen, en moet men er zich toe beperken te constateeren, dat sommige soorten als de Douglasspar, die er in reusachtige exemplaren voorkomt, blijkbaar beter in de laagte groeien, terwijl andere, de beroemde Sequoia gigantea of Big Tree van Californië b.v., aan hoogere regionen gebonden zijn. In de Alpen, om nog even met onze gedachten daarheen terug te keeren, zullen de grenzen tusschen de elkaar opvolgende plantengordels natuurlijk vaag zijn en dit geldt al evenzeer voor de zuid- (beter zuidwest-) zijde van den westelijken Kaukasus, omdat de hier heerschende winden van de Zwarte Zee komen. Vandaar de mogelijkheid, dat men alpenrozen vindt in de omgeving van het Lago Maggiore, wel 1800 M. te laag, het sierlijke alpenstruikje Dryas octopetala met zijne fraai gekartelde blaadjes en groote witte bloemen met acht bloembladen zelfs nog lager, n.l. in het zeer regenrijke Ierland, en dat ik aan de zuidzijde van den Kluchor-pas in den Kaukasus den Aziatischen beuk, wel is waar in poovere exemplaren, nog aantrof bij de boomgrens!
Maar genoeg thans over de verandering van den plantengroei met de hoogte, die natuurlijk verband houdt met het lager worden van de temperatuur, men denke slechts aan het optreden van Coniferen in het noorden van Europa. De lezer heeft alreeds begrepen, welk eene massa werk zij voor den natuuronderzoeker medebrengt. Deze zal er zich niet toe beperken te constateeren, dat en hoe de flora van karakter verandert. Bij voortduring is hij met zijn aneroïd en thermometer in de weer, om van gewichtige punten de hoogte te bepalen en er tevens temperatuurwaarnemingen te doen. Daarbij komen dan nog zulke belangrijke bijzonderheden aan het licht als dat de boomgrens in het noorden van Zwitserland bij 1650-1750 M. gelegen is, in het Italiaansche gedeelte bij 2000 M. en in de zuidelijke dalen en het Engadin zelfs bij 2250 M., welk verschijnsel ten deele stellig met een continentaler worden van het klimaat samenhangt: op Mount Garfield in het sterk continentale Rotsgebergte zag ik Coniferen tot bij 3300 M. ongeveer.
Hadden wij het hier over het dalen van de temperatuur met de hoogte, het omgekeerde komt ook wel eens voor en kan evenzeer voor het begrijpen van eene flora van belang zijn.
| |
| |
Toen ik in den afgeloopen zomer een tocht maakte naar den G. Semeroe op Java, trof mij in de hooggelegen streken nabij den noordvoet van dezen berg een scherp onderscheid tusschen de flora der valleien, die wij nu en dan door moesten trekken, en die der hen omringende berghellingen. Deze waren in den regel bedekt met bosch van Casuarina montana, den beroemden berg-tjemara van Oost Java, een boom, die wel wat op een den gelijkt, maar het niet is, gene vertoonden het beeld van grazige vlakten, waarin het speurend oog alras een buitengewoon interessant klein stekelig plantje ontdekte, de Styphelia pungens, behoorende tot de met de Heideachtigen verwante, in hoofdzaak Australische familie der Epacrideeën. Zoo iets zou nu zeer goed op eigenschappen van den bodem, in wetenschappelijke termen: op edaphische factoren kunnen berusten. Ik houd het er intusschen voor, dat in dit geval de oorzaak gezocht moet worden in de omstandigheid, dat bekkens somtijds eene lagere temperatuur hebben dan de omgevende hellingen ten gevolge van het afvloeien van de koude lucht van deze laatste. Op verschillende plaatsen bleek n.l. de flora der valleien geleden te hebben van nachtvorsten, terwijl die van de bergen intact gebleven was, en één morgen bevonden wij in het bijzonder de lagere gedeelten van het landschap dik met rijp bedekt. Overbodig haast te zeggen, dat van stonde aan het parool bij het maken van een kamp voor den nacht was: niet in een gat, maar hooger op!
Ook elders speelt de hier aangeroerde kwestie een rol. In het Rijndal kan men waarnemen, dat de wijnstok, die immers veel warmte noodig heeft, wel op de berghellingen, maar niet op den vlakken dalbodem gekweekt wordt. En in de Alpen werd menig dorp een paar honderd voet hoog aan eene helling gebouwd, omdat het daar warmer en droger was, de culturen der bewoners er minder gevaar zouden loopen door vroeg invallende nachtvorsten beschadigd te worden, dan in de laagte.
Daalt over het algemeen de temperatuur met het toenemen der hoogte boven het oppervlak van de zee, een andere factor van het klimaat wint juist bij toeneming der hoogte aan beteekenis, n.l. de intensiteit van het licht. Hoe dunner de luchtlaag is, die de zonnestralen hebben te doorschrijden, hoe minder er van naar buiten wordt teruggekaatst. Waarbij nog valt aan te teekenen, dat het vooral de lagere luchtlagen zijn, die, door
| |
| |
de vele er in zwevende vochtdeeltjes, de zonnestralen tegenhouden. Men ga maar eens in de Tropen, waar het zooveel vochtiger is dan hier, photographeeren en zal constateeren, dat men veel langer moet belichten, dan men gewoon was. Eigenlijk heel begrijpelijk, wanneer men denkt aan het spoedig bruin worden bij het beoefenen van de watersport! Voor de vegetatie is het toenemen der insolatie met de hoogte, dat wil dus zeggen het sterker worden van het zonlicht, van ontzaglijke beteekenis. Ieder kent als eigenaardigheden van bergplanten de korte gedrongen gedaante en de diepe kleuren der bloemen. Zij zijn goeddeels een direct gevolg van het intensieve licht. Eene plant, die in het donker groeit, wordt in den regel bleek en lang, geëtioleerd, zooals het met een wetenschappelijken term heet. Daaruit volgt reeds, dat het licht eene remmende werking op den lengtegroei pleegt uit te oefenen. Anderzijds hebben proeven van uiteenloopenden aard voldoende aangetoond, dat de productie van anthocyaan, eene stof, die aan het optreden van allerlei bloemkleuren ten grondslag ligt, in hooge mate door het licht wordt beïnvloed. Telkens weer de intensiteit van het licht te bepalen, behoort derhalve mede tot de taak van den natuuronderzoeker, die eene reis maakt, en de Wynne's infallible exposure-meter uit zijne photographische uitrusting kan hem daarbij goede diensten bewijzen.
Nog op twee verdere mogelijkheden voor den natuuronderzoeker, om zich ten aanzien van de kennis van het klimaat van een gebied verdienstelijk te maken, wil ik wijzen. Dikwijls leert de flora iets omtrent de heerschende winden, veelal ook omtrent den vochtigheidstoestand van de lucht. Een paar voorbeelden, om dit wat nader toe te lichten!
Botaniseert men in Zwitserland in de nabijheid van het stationnetje van de tandradbaan naar den Pilatus, zoo wordt men getroffen door het xerophytische aspect van de vegetatie, wat wil zeggen, dat deze er uit ziet, als ware zij uit heetere en drogere gewesten afkomstig. De oorzaak blijkt te zijn, dat de geheele omgeving sterk onder den invloed staat van den heeten en drogen, over de bergen gekomen valwind, dien men in Zwitserland met den naam ‘Föhn’ aanduidt. ‘Föhn’-winden zijn een veelvuldig voorkomend en gewichtig klimatisch verschijnsel en tot de studie er van kan de natuuronderzoeker zeker bijdragen.
| |
| |
Californië heeft, dank zij de omstandigheid, dat de heerschende winden van den Stillen Oceaan komen en langs de kust een koude zeestroom zich voortbeweegt, eene uiterst gelijkmatige temperatuur, daarbij een drogen zomer en regen alleen in den winter, kortom een klimaat als de landen om de Middellandsche Zee en in verband daarmede in de lagere streken - in het gebergte groeit immers Coniferen-woud - eene flora, die opvallend op de maqui van het mediterrane gebied gelijkt, alleen hier chaparal heet. Veelal intusschen treft men in die lagere streken eene geheel andere vegetatie aan; zoo in kloven en ravijnen langs het noordelijke gedeelte van de kust, slechts luttele meters boven het oppervlak der zee, op Coniferenwoud met dien anderen reuzenboom van Californië, den redwood der Amerikanen, in het Latijn Sequoia sempervirens geheeten. Dat zou op eene bijzonderheid van het klimaat kunnen wijzen en inderdaad blijkt het optreden der redwood-bosschen te danken te zijn aan een grooteren vochtigheidstoestand van de lucht, die weer door uit de zee opkomende nevelen veroorzaakt wordt.
Niet minder belangrijk dan de eigenschappen van het klimaat zijn voor de ontwikkeling van eene flora de edaphische factoren of kenmerken van den bodem. Men zou kunnen zeggen, dat het klimaat de groote lijnen van de ontwikkeling bepaalt, terwijl de bodemgesteldheid zorgt voor schakeering binnen de door het klimaat getrokken grenzen. Alle planten van de Sahara, afgezien van de gekweekte en de verwilderde, kan men bijv. woestijnplanten noemen, maar die van de lage, relatief vochtige en het meest zoute gedeelten - woestijnen kenmerken zich evenals steppen door een hoog zoutgehalte van den bodem, dit als gevolg van eene opwaartsche waterbeweging - zijn andere dan die van de steenwoestijn of hamada, deze weer andere dan die van de aan planten nog het rijkste mulzandige gedeelten. De geaardheid van den bodem laat zich onderscheiden in eene physische en eene chemische en het valt moeilijk te beslissen, aan welke van de twee de grootste beteekenis toekomt. Beide vragen, op welke reis ook, bij voortduring de aandacht van den natuuronderzoeker, gelijk weer door een enkel voorbeeld moge worden toegelicht.
Onder de tallooze physische bodemfactoren neemt zeker
| |
| |
het watergehalte van den bodem eene eerste plaats in. Is dit groot, dan is de bodem tevens koud, hetgeen weer van belang is, omdat de temperatuur van den bodem het opnemen van water door de wortels beïnvloedt. Eene lage temperatuur bemoeilijkt de opneming van water. Zoo kan het in koude streken zelfs gebeuren, dat de wortels der planten uit een drogen maar warmen grond nog wel water tot zich vermogen te trekken, maar niet meer uit een natten, die daarmede uit een physiologisch oogpunt droger wordt dan de droge. De opvallende omstandigheid, dat moerasplanten veelal een xerophytisch uiterlijk vertoonen, wordt wel aldus verklaard. Telkens weer blijken verrassende feiten met betrekking tot de vegetatie van een gebied door eene studie van het watergehalte van den bodem tot opheldering te kunnen worden gebracht. Wij zagen zooeven, dat de mulzandige gedeelten van de Sahara, zoowat 1/9 van de oppervlakte er van innemend, zich door eene relatief rijke flora onderscheiden. Dit zou men zeker niet verwachten, waar in onze streken zandige terreinen als extra ongunstig voor den plantengroei bekend staan, en terecht. In continentale streken evenwel, in steppen en woestijnen, zijn mulzandige gedeelten juist eene betrekkelijk geschikte standplaats, omdat zij nog het meeste water bergen: in tijden van regen zakt het water er dieper in weg, verdampt er na dus ook minder gemakkelijk dan elders en blijft daarmede langer ter beschikking van de planten, terwijl buitendien weinig zout in den bodem voorkomt. In overeenstemming hiermede bevond ik in de prairie van Colorado de ook hier tot ontwikkeling gekomen duingebieden met een rijker plantenkleed bedekt, dan de prairie zelf, en zelfs wagensporen kenmerkten er zich, natuurlijk als gevolg van het omwoelen van den grond, door eene weelderigere vegetatie.
Wat de chemische geaardheid van den bodem betreft, zoo moge in de eerste plaats de aandacht gevestigd worden op de beteekenis van veel keukenzout in den bodem. Veel zout maakt den bodem ‘physiologisch droog’, daar het ook al de opneming van water door de wortels bemoeilijkt, en roept eene zeer merkwaardige vegetatie van zoutplanten of halophyten te voorschijn, meest behoorend tot bepaalde families als de Chenopodiaceeën enz. In ons land vindt men ze voornamelijk op de slikken en schorren - niet-zandige terrei- | |
| |
nen, die hetzij bij elken vloed, dan wel alleen bij springvloed onder water loopen - van Zeeland en de noordelijke provinciën, ofschoon ook de zeeduinen enkele soorten, de zeeraket bijv., opleveren. De flora van de Sahara, afgezien van de mulzandige gedeelten, bleek mij grootendeels uit zulke halophyten te bestaan, veelal zelfs ten nauwste verwant met die onzer kuststreken. Veel planten, de z.g. ruderaalplanten, men zou ze ook mesthoopplanten kunnen noemen, groeien het best daar, waar in den bodem veel ammoniak-verbindingen en nitraten voorkomen, derhalve vooral gaarne in de nabijheid van menschelijke nederzettingen. Ook zij behooren slechts tot weinige families, de Solaneeën, de Cruciferen, de Chenopodiaceeën en enkele andere. Zinkhoudende bodem, in ons land aan te treffen langs de Geul, is de vindplaats van allerlei bijzondere soorten, de z.g. zinkplanten, waaronder het gele zinkviooltje wel de meeste bekendheid heeft verworven. De hoofdvraag intusschen in zake de chemische geaardheid van een bodem is, of er kalk in aanwezig is of niet. De meeste planten van onze heidevelden, immers bij uitstek kalkarme terreinen, de struikheide, de dopheide, de verschillende soorten van brem, de adelaarsvaren, het vliegenvangertje enz. zouden het in de duinen, die rijk aan kalk zijn, gelijk met behulp van een weinig zoutzuur gemakkelijk te constateeren valt, niet kunnen uithouden, tenzij dan in zeer oude
binnenduinen, waar de bodem in den loop der tijden kalkvrij werd. Omgekeerd vindt men eene soort als het wondkruid onzer duinen nooit op de heide, ofschoon de bodem hier, afgezien van het ontbreken van kalk, nu niet zoo heel veel van duingrond verschilt. Eene groote rol speelt het probleem der z.g. calcicole (kalklievende) en calcifuge (kalkvliedende) soorten vooral ook in de Alpen. Men kent hier talrijke paren van nauw verwante soorten, waarvan de eene alleen in de kalkalpen voorkomt, de andere alleen in de centrale berggroepen. De behaarde alpenroos, Rhododendron hirsutum, vindt men bijv. alleen op kalk, de roestbruine of Rhododendron ferrugineum alleen op kalkvrij gesteente, de stengellooze gentiaan, Gentiana acaulis, alleen in de kalkalpen, de sprekend er op gelijkende Gentiana excisa alleen op ‘Urgebirge’, de geelbloeiende soorten Papaver rhaeticum en Anemone sulphurea, voorts Primula villosa alleen hier,
| |
| |
de er mee afwisselende of vikarieerende soorten Papaver alpinum en Anemone alpina (witbloeiend) en Primula auricula (de geelbloeiende aurikel) alleen op kalk. Het fijne van deze zaak heeft men volstrekt nog niet begrepen!
Zeer belangwekkend is de omstandigheid, dat een bodem ten gevolge van het dragen van een bepaald plantenkleed zóózeer veranderen kan, dat langzamerhand eene nieuwe, andere eischen aan den bodem stellende vegetatie de vorige kan verdringen. Ik zag dat nergens fraaier dan in de duinen om het meer van Michigan, waar men van het meer af eerst eene zone van pas gevormde duinen heeft, daarachter eene strook van duinen met Coniferenbosch, vervolgens duinen met eene vegetatie van eiken, die op konden treden, toen de vroeger hier groeiende Coniferen den bodem voor hen geschikt hadden gemaakt en op den duur de Coniferen verdreven, ten slotte oude binnenduinen, bedekt met het typische loofbosch der oostelijke Vereenigde Staten, waarvan de Amerikaansche beuk, Fagus americana, en de suikerahorn, Acer saccharinum, de hoofdrepresentanten zijn. Wij leeren uit dit voorbeeld tevens nog dit, dat bodemeigenschappen en klimatische factoren elkander kunnen vervangen: dezelfde opeenvolging, die men in de duinen van Michigan constateert en die daar verband houdt met de eigenschappen van den bodem, kent men immers ook in Europa, gaande van het Noorden van Skandinavië naar het Zuiden, hier echter als gevolg van het veranderend klimaat.
Mij rest een woord te zeggen over eene laatste groep van waarnemingen, die de natuuronderzoeker op zijne reizen doen kan, n.l. waarnemingen over de z.g. biotische factoren in het plantenleven. Men bedoelt hiermede den invloed, dien levende wezens op eene vegetatie uitoefenen (bios = het Grieksche woord voor leven, biologie = leer van het leven = plant- en dierkunde), dus de invloeden van den mensch, diervraat, enz. De lezer begrijpt gemakkelijk, dat ook zij den natuuronderzoeker een massa werk bezorgen.
Keeren wij thans nog eenige oogenblikken met onze gedachten terug naar het begin van dit opstel! Ik zeide daar, dat het de taak van een natuuronderzoeker is, te trachten een tipje van den sluier op te lichten, die over het raadsel ‘leven’ hangt. Mag men hopen, dit doel te bereiken door het maken
| |
| |
van reizen? Ik zou het niet durven ontkennen, maar heb voor mij zelf op mijne reizen nooit het gevoel kunnen krijgen, het doel van mijn leven belangrijk nader te komen. Zeker, wetenschap beoefenen kan men definieeren als nieuwe waarnemingen verrichten en ze daarna te boek stellen. Maar wat doet het er eigenlijk toe, of men bij de tallooze planten, die men kent, nog een paar nieuwe soorten vindt, of men de plantengeographie van een gebied nog iets nauwkeuriger beschrijft, dan dit vroeger al reeds geschiedde? Voor mij lag de beteekenis van het reizen steeds in de mogelijkheid, boekenwijsheid in eigen ervaring om te zetten, daardoor mijn onderwijs levendiger te maken en tevens ten behoeve van dit onderwijs verzamelingen bijeen te brengen. Want, al meen ik, dat men de wetenschap beter kan dienen dan door het maken van reizen, ongaarne zou ik de meening van den ouden de Candolle onderschrijven, dat men een uitnemend botanicus zijn kan, ook al kent men slechts eene enkele plant. Eene zekere plantenkennis, eene zoo uitvoerig mogelijke kennis van plantengeographie zijn voor een goed botanicus toch wel onontbeerlijke zaken! Maar hij verzuime nooit, zijne krachten te stellen in dienst van het experiment, dat hem sneller vooruit zal helpen.
Theo. J. Stomps.
|
|