De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Engelschen en Nederlanders in Shakespeare's tijd.II.Naast de talrijke tooneelspelen, waarin de Nederlander als belachelijke en onwaardige figuur optreedt, of de natie zelve wordt gehoond, vallen althans twee stukken te noemen, die in Nederland en onder Nederlanders spelen, zonder dat land of volk het voorwerp van smaad zijn. Zij zijn van zeer ongelijke waarde. Over het beste en belangrijkste van de twee: The Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt, zal ik hier zeer kort zijn, eensdeels omdat daar niet gestreefd wordt naar typeering der Nederlanders als zoodanig, anderdeels omdat men er gemakkelijk vollediger en beter over ingelicht kan worden, dan ik hier zou kunnen doen: in de fijne studie van Professor Barnouw in dit tijdschrift, bij het eeuwgetij van Oldenbarnevelt's dood, 1919, deel II, en in het met zorg bewerkte proefschrift van Dr. Wilhelmina P. Frijlinck, in 1922 verschenenGa naar voetnoot1). Dit treurspel, van Massinger en Fletcher, mogen wij thans wel als zeker zeggenGa naar voetnoot2), werd reeds in Augustus 1619, dus drie maanden na de terechtstelling van den Advocaat, te Londen ten tooneele gebracht. De schok- | |
[pagina 368]
| |
kende gebeurtenis wordt hier op waardige wijze behandeld, als een echt tragisch gegeven, bovendien gesteund op vrij nauwkeurige kennis van zaken. Oldenbarnevelt is schuldig doch niet eerloos. Zoowel Jacobus I als de algemeene opinie in Engeland waren sterk anti-Barneveltsch. Niettemin vreesde men ontstemming van deze politieke materie. De autoriteiten verzetten zich tegen de opvoering, doch vergeefs. De auteurs van hun kant hadden elke gevaarlijke toespeling vermeden. Waar Leicester bedoeld wordt, heet hij enkel ‘one that then rul'd all’, Jacobus I wordt aangeduid als ‘the king of Britaine that now is’, Sir John Ogle, de bevelhebber der Engelsche troepen te Utrecht, die bij de troebelen van 1618 onmiddellijk betrokken was geweest, als ‘a Captain’. Alleen op de plaats, waar Barnevelt Elizabeth herdenkt als ‘our Patronesse of happie memory’ staat zij met name. Met een woord van verontschuldiging leid ik den lezer van The Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt naar een product, dat als dramatische kunst volkomen onbelangrijk is, genaamd Hans Beer-pot. De rechtvaardiging van een ietwat uitvoeriger behandeling zij gelegen in het feit, dat het, zoover mij bleek, in ons land volkomen onopgemerkt is gebleven, en dat het historisch toch niet zonder eenig gewicht is. De volledige titel luidt: Hans Beer-pot his Invisible comedie, of See me, and See me not. Acted in the Low Countries, by an honest Company of Health-Drinkers. Het is gedrukt te Londen in 1618; de Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar. De voorrede is gedateerd Utrecht, 14 November 1617, en geteekend Dabridgcourt Belchier. Van dezen schrijver is niet heel veel meer bekend, dan dat hij te Oxford in 1597 studeerde, bachelor of arts werd, en in 1621 te Utrecht is gestorvenGa naar voetnoot1). Hij laat zich op zijn dramatisch product niet veel voorstaan; het is, zegt hij, eigenlijk ‘nor comedie nor tragedie... but a plaine dialogue or conference between so many persons, consisting of three acts, and no more’. Hij wil vooral het onschuldig karakter van zijn werk vooropstellen. ‘Wormewood or gall to make it distastefull, I am sure there is none, if rightly understood’. Men moet de personen, die hij ten tooneele voert, zegt hij, opvatten in hun moreele be- | |
[pagina 369]
| |
teekenis. ‘In the person of the old Gentleman is figured forth a men of singular good education, life and conversation, a man that had seene the world, tasted the sorrowes and troubles of this life with David, and towardes the end of his dayes had a peacefull possession of a happy estate given him etc.’ Naast hem een brave matrone, zijn echtgenoot, een veelbelovende zoon, een sergeant ‘a well-deserving soldier’, een schildwacht ‘an honest private soldier’, een koopman, die wat minder geprezen wordt, en zich een weinig bedrinkt, een waard, een Moor, en eindelijk Beerpot, een brave en vroolijke knecht. Al deze personen, behalve de Engelsche sergeant en de Moor, dragen Nederlandsche, of als Nederlandsch bedoelde, namen. Zij spreken niet het bekende brabbeltaaltje, maar mengen hun zuiver Engelsch hier en daar met een Nederlandsch woord of zinnetjeGa naar voetnoot1). De reden, waarom Belchier ons zulke deugdzame en waardige landgenooten voor oogen voert, is niet ver te zoeken. Het stuk is opgedragen aan dienzelfden Sir John Ogle, commandant van het garnizoen te Utrecht, die straks werd genoemd. Ogle nu was gehuwd met Elizabeth de Vries, dochter van Cornelis de Vries, die in 1602 en 1603 burgemeester van Dordrecht was, en daar in het laatstgenoemde jaar stierfGa naar voetnoot2). Dat zijn huwelijk Ogle sympathieën had gegeven voor het land dat hij diende, en voor de stad Utrecht in het bijzonder, bewijzen de namen van twee der tien spruiten uit die verbintenis: Trajectina Johanna en Utricia Ogle, de laatste Huygens' begaafde leerling in de muziek, en meer dan eens door hem bezongen. Was er bij geval in het eind van 1617 een familiefeest in het huis Ogle? Het zou mij niet verwonderen, zelfs niet, wanneer de brave oude heer, Cornelis Harmants, op zijn buitentje, eenigermate als een hulde aan de nagedachtenis van Ogle's schoonvader was bedoeld. Van den inhoud van het stuk valt niet veel bijzonders te vermelden; intrigue heeft het ternauwernood. Veel karak- | |
[pagina 370]
| |
teristiek Nederlandsch is er ook niet in. Wel merkwaardig, in verband met de taak van rustbewaarder in Utrecht, die Ogle spoedig daarop ten deel zou vallen, is de volgende passage over de kerkelijke twisten. Flutterkin:
What newes sir? did you aske?
Here is small newes: our Churchmen disagree
About opinions, which nere troubles me:
I am a man, I hope, beleeves the right,
Theres but one God, one true religion;
One way to heauen, two or three to hell,
If they teach right, according to Gods word,
I will beleeve them, otherwise Ile chuse.
Cornelis:
Why thats wel said, indeed those deep disputes
Are fitter for the Universities
To be discust within the colledge walles
Amongst the learned, not to come abroad
In open Pulpits mongst the meaner sort,
Whose faith is weak, whose iudgment cannot reach
Vnto the depth of things: the Magistrate,
Whose sword I dare not touch, should looke to this:
T' will breed combustions, hazard many soules;
Besides this place befits not this discourse;
Therefore ile breake it off, Come lets away’.
Doch het hart van den auteur is niet bij de Nederlandsche zaken, maar bij Engeland's roem. De oude Cornelis is in zijn jonge jaren aan Elizabeth's hof geweest, en herdenkt met geestdrift de krijgsbedrijven der Engelschen in de Nederlandsche oorlogen. ‘... thou rubst me up,
To thinke upon the times forepast, I saw
In Englands court, so famous and renownde
Of great Elizaes blessed memory,
That ayded so these troubled Netherlands
With men and money; still oh, still me thinkes
I see those Worthies marching on earthes stage;
The famous Essex, Norreis, Sidney too,
And wisest Vere, that held Ostend so long,
Gainst hells foule mouth, and Spanish tyranny’.
Het is niet te verwonderen, dat de Engelschen op hun krijgsroem in de Nederlanden prat zijn geweest. Hier had, in een lange periode van binnenlandschen vrede, de krijgshaftige geest, die aan de Engelsche renaissance-cultuur onverbrekelijk verbonden was, zijn hoogste bevrediging gevonden. Hun belangrijke diensten, aan de Staatsche zaak bewezen, werden | |
[pagina 371]
| |
naar hun eigen meening niet genoeg erkend en hun aandeel in de krijgsbedrijven door bijna allen verkort. Wij hoorden die aanspraak op meer dankbaarheid reeds bij Gascoigne. De belangstelling in de Nederlandsche geschiedenis wordt in Engeland in dien tijd begrijpelijkerwijze geheel bepaald door hun aandeel in onzen strijd. Van de velen, die hier als officieren hebben gediend, hadden zich twee reeds voor 1600 aan het historieschrijven gewaagd. Thomas Churchyard, een van die onverbeterlijke veelschrijvers, waaraan Engeland in dien tijd zoo rijk is, was reeds in 1566 in de Nederlanden; hij was te Antwerpen tijdens het gevecht bij Oosterweel, hij nam onder Lumey deel aan den veldtocht van 1568, en diende later opnieuw onder John Norris. Onder zijn tallooze geschriften zijn er vier, die den oorlog in de Nederlanden raken. The first part of Churchyardes chippes, levensherinneringen, verscheen in 1575, A lamentable and pitifull description of the wofull warres in Flaundres en The Miserie of Flaundres volgden in 1578 en 1579. Op zijn ouden dag stelde hij met hulp van den broodschrijver Richard Robinson, hoofdzakelijk uit Van Meteren, een werkje samen, getiteld A True discourse historicall, of the succeeding Governours in the Netherlands, and the civill warres there begun in the yeere 1565... untill the yeere 1598Ga naar voetnoot1). Bekender zijn de memoriën van Roger Williams, of zooals het oorspronkelijke werk heet: The Actions of the Lowe CountriesGa naar voetnoot2), dat echter eerst vele jaren na zijn dood verscheen. In A brief discourse of war (London 1590) had hij reeds eerder herinneringen uit zijn krijgsmansloopbaan gegeven. Verschillende handboeken van militairen aard zijn uit den Engelschen krijgsdienst in de Nederlanden voortgekomen: zoo John Waymouth's Low countrie trayning (1617) ‘according to the method now perfected and practiced by the great and expert general of these times, Prince Maurice of Nassau’, en de geschriften over krijgstucht van de gebroeders Francis en Gervase Markham, die onder Sir Francis Vere gediend hadden. | |
[pagina 372]
| |
De reeds vermelde Sir John Ogle is zoowel bij de krijgsgebeurtenissen zelf als bij het handhaven van Engeland's roem in de historie levendig betrokken geweest. Hij was bij Nieuwpoort en stond als onderbevelhebber Sir Francis Vere ter zijde binnen Oostende. Zijn Account of the last charge at Newportbattel is opgenomen in de uitgave van Vere's CommentariesGa naar voetnoot1), evenals zijn verslag over de geveinsde onderhandeling van Vere over capitulatie van Oostende in December 1601Ga naar voetnoot2). Ogle stelde dat verslag op ter weerlegging van Van Meteren's voorstelling, die dan ook door dezen in een latere omwerking werd herzien. Het ligt voor de hand, dat Emanuel van Meteren, met zijn nauwe betrekkingen op Engeland, van de vaderlandsche historieschrijvers daar het best bekend is geweest. Opmerkelijk is het, dat Fruin, in zijn uitvoerige studiën over Van Meteren's geschiedwerkGa naar voetnoot3), geen gewag heeft gemaakt van de Engelsche bewerking daarvan, die reeds in 1608 te Londen verscheen, van de hand van Edward Grimeston of Grimston, onder den titel: A Generall Historie of the Netherlands. De eerste druk van het werk was een letterlijke vertaling, deels van Le Petit, deels van Van Meteren. Of de vertaler, waar hij nu eens Van Meteren dan weer Le Petit volgt, een bepaald systeem huldigt, zou een nader onderzoek moeten uitwijzen. Hij staat op den titel vermeld als ‘Ed. Grimeston, Sergeant at Arms’. Thomas Coryat spreekt van hem in zijn Crudities, verschenen 1611, als ‘that worthy traveller and thriseworthy serjeant at armes’. In die laatste hoedanigheid, van bode van het Lagerhuis en drager van de Mace, had hij Sir Edward Phelips, den Speaker, tot 1608 trouw ter zijde gestaan, deelt Coryat meeGa naar voetnoot4). De naam Edward Grimston werd in vijf opeenvolgende geslachten, van vader op zoon, gedragen door de afstammelingen van dien Edward Grymeston, die in 1446 en 1449 als onderhandelaar over een handelsverdrag door den koning van Engeland naar het Bourgondische hof in de Nederlanden werd gezonden, en bij die gelegenheid geschilderd werd door | |
[pagina 373]
| |
Petrus Christus, welk portret nog in het bezit zijner nakomelingen isGa naar voetnoot1). Met den laatsten dier vijf Edward Grimston's, die in het Parlement van 1588 zitting had voor Eye, zou men onzen schrijver kunnen vereenzelvigenGa naar voetnoot2), wanneer het niet vast stond, dat de schrijver in 1627 nog leerde, terwijl Edward Grimston van Bradfield, het Parlementslid en de stamvader der latere Lords Verulam, reeds 15 Augustus 1610 gestorven moet zijnGa naar voetnoot3). Vermoedelijk was de ‘worthy traveller’ en historieschrijver de Edward Grimston, die in de jaren 1586 tot 1588 in Frankrijk voor Walsingham brieven kaapte, en andere diensten als geheim agent verrichtte, een telg van het geslacht uit een minder aanzienlijken tak wellichtGa naar voetnoot4). Van Grimston's Generall Historie of the Netherlands verscheen een tweede uitgave in 1627Ga naar voetnoot5). In een voorrede aan den lezer verklaart de auteur, hoe velen hem wegens de eerste editie gelaakt hadden, ‘for that I had not done our countrimen that right, which by their great services they had deserved in all those Netherlands exployts’. Hij heeft daarom zooveel mogelijk aangevuld wat hij bij anderen kon vinden of te weten komen. In het bijzonder de slag bij Nieuwpoort, zegt hij, is nieuw beschreven, naar een verhaal van Sir Francis Vere (de ongedrukte Commentaries zonder twijfel), doch niet meer door hem zelf. Oud en zwak, heeft hij, wegens de haast die de uitgevers maakten, de voortzetting (van 1608-1627) en hier en daar blijkbaar ook de aanvulling en verbetering moeten overlaten aan jongere handen. Deze voortzetter staat dan ook op het titelblad der tweede | |
[pagina 374]
| |
uitgave vermeld: William Crosse, Master of Arts. Hij verzamelde zijn materiaal zelfstandig, naar het heet; een nader onderzoek zou waarschijnlijk gemakkelijk zijn bronnen kunnen aanwijzen. Crosse brengt ons opnieuw terug naar de omgeving van Sir John Ogle, dien hij als Chaplain in de Nederlanden heeft gediend. Hij was niet alleen geschiedschrijver, maar ook dichter, episch dichter nog wel. In 1625 verscheen van hem een gedicht Belgiaes Troubles and Triumphs, wherein are truly and historically related all the most famous occurrences, which have happened betweene the Spaniards and Hollanders in these last foure yeares Warres of the NetherlandsGa naar voetnootl). De bedoeling is alweer: goedmaken aan Engeland's roem, wat anderen verzuimden. ‘The Authour doubts that malicious criticisme may haunt and ghost this impartiall Poeme, which glorifies our English Nation, according to their condigne merits, a thing omitted by the Dutch and French Writers, who give ynough unto themselves, but unto us too little attributes of Honour’. In twee boeken verhaalt Crosse in den trant van een hoogdravend heldendicht, doch zonder dichterlijke verdienste, in alle militaire bijzonderheden, de krijgsfeiten sedert het einde van het Bestand. Als staaltje van zijn kunst volsta een aantal regels, waarin hij, naar het bekende epische recept, beschrijft, wat er wel al te zien was op de ‘Arras cloaths’, die verbrandden in Frederik Hendrik's kwartier in het Kleefsche, in 1621. ‘Grave Williams life sav'd by a watchfull curre
Th' Alarum taking from the Spaniards sturre,
Who by that Wallouns hand was after slaine
Whom Rome had made an Assassine for Spaine.
On th' other side characterd you might see
In livelie formes of wrought Imagerie,
Counte Egmonds death, and Homes unworthy fate
Ostends long siege and Flaunders bloody slate,
The Barneveltine false Arminian plot,
Fast bound with Castiles subtle Gordian knot.
These mooveables with all his curious plate
Fitting the greatnesse of rich Nassawes state,
Wherein t' Hollandish Ganimed did skinke
That Rhenish Nectar which the Gods might drinke:
All these were spoyld by that consuming fire
Which on the Prince powrd forth his wreakfull Ire’.
| |
[pagina 375]
| |
Sprekender nog voor de belangstelling in de Nederlandsche zaak dan Crosse's hoogdravende poëzie zijn de volksballaden over gebeurtenissen hier te lande, die in Engeland verschenen. Een drietal van deze producten, dat aan vernietiging ontkomen is, is in facsimile uitgegeven door Sir Charles FirthGa naar voetnoot1). De eerste behandelt den slag bij Nieuwpoort, en is getiteld: Newes from Flaunders. A new Ballad of the great overthrow that the valliant Captaine Grave Maurice, Sir Frances Veere, and other of the Queene of Englands friends gave to the Archduke and his Army of Spaniards, upon Sunday being the 22 of June last past, 1600. De tweede Murther unmasked is een heftig anti-arminiaansch lied op Oldenbarnevelt's ‘conspiracies’ en valGa naar voetnoot2). De derde is wellicht het merkwaardigst. Het is een, blijkbaar zeer goede, druk van de spotprent Treves EndtGa naar voetnoot3) met een Engelsche navolging van het Nederlandsche gedicht in 20 coupletten, dat daaronder staat. Men ziet het Bestand ten grave gedragen naar een zonderling grafmonument, dat ontleend is aan een spotprent uit 1618 't Arminiaens TestamentGa naar voetnoot4). De twaalf jaren dragen de baar, die gevolgd wordt door Treves' kinderen ‘Quade neringe’ en ‘Tweedracht’, door katholieke geestelijken, bewoners der grensstreken, landloopers en anderen, die van het hernieuwen van den krijg slechte gevolgen te duchten hebben. Op den voorgrond maakt Mars ‘syn tuychje vaerdigh’. Men mag betwijfelen, of de Engelsche lezers veel van den kreupelen tekst genoten hebben, maar van de prent hebben zij het zeker wel. Want deze is, zooals ieder die haar ziet, terstond zal toestemmen, een voortreffelijk stuk van Jan van de Velde, niet opgemerkt door Franken en Van der Kellen. De kunstenaar heeft zich voor den dwang van zijn bizar onderwerp schadeloos gesteld in een bekoorlijken achtergrond, die aan het beste van zijn kalenderprenten en landschappen herinnert.
Van de typeering in de tooneellitteratuur overgaande op de behandeling der Nederlandsche geschiedenis door Engelsche schrijvers, hebben wij het grievende beeld van den belache- | |
[pagina 376]
| |
lijken en onwaardigen Hollander reeds eenigermate uit het oog verloren. Het spreekt vanzelf, dat de Engelschen, die hier kwamen, andere dingen te vermelden vonden dan alleen dronkenschap en schurkerij. Wat Fruin vele jaren geleden heeft aangetoond voor den tijd van 1640-1700, in zijn opstel De Nederlanders der zeventiende eeuw, door Engelschen geschetstGa naar voetnoot1), geldt ook reeds voor de oudere periode: wat den Engelschman hier te lande allereerst treft is de welvaart, het gunstige uiterlijk der steden, de naarstigheid van de bevolking, de orde en de zindelijkheid. Voordat de lastige kwesties waarin Leicester zich gemoeid zag, zijn stemming bedorven hadden, is hij één en al opgetogenheid over Holland. Hij noemt Delft ‘another London almost for beauty and fairness’. Sprekende van den ‘eerlijken, ijverigen Valcke, den grooten, wijzen, ouden Leoninus, den voorkomenden Buys’, en met hen zijn secretaris Dr. Clerk vergelijkende, zegt hij: ‘but he is too little for these big fellows, as heavy as her Majesty thinks them to be. I would she had but one or two, such as the worst of half a score be here’Ga naar voetnoot2). De waarneming der Engelsche bezoekers gaat natuurlijk niet bij allen even diep. Sommigen kwamen niet over het klimaat en de bodemgesteldheid heen, getuige reeds Erasmus' vriend Cuthbert Tunstall met zijn hevige boutade over den modder en de moeraslucht van Zeeland. Maar, eindigt deze: ‘uit wraak zal ik haar lof verzwijgen’Ga naar voetnoot3). William Davison, Elisabeth's bekwaamste diplomaat in de Nederlanden, waar hij vele jaren gewerkt heeft, blijft in de Three months observations of the Low Countries, die het Britsch Museum in handschrift van hem bewaart, eveneens in den modder stekenGa naar voetnoot4). Anderen blijven staan bij het uiterlijk van stad en land en de beschrijving van enkele volkszeden. Thomas Coryat, de pionier der globe-trotters, die in 1608 van Venetië naar Vlissingen reisde, kwam den 25sten September 's avonds laat uit Nijmegen in Gorcum aan. ‘I shall doe this towne more wrong than I have done to any other | |
[pagina 377]
| |
citie or towne of note... and in no other respect but onely in speaking so little of it, concealing the admirable beauty thereof. For I had not the opportunity to survey it throughly according to my desire, because I came late into it, and departed therehence something early the next morning. The sweetnesse of the situation, the elegancy of their buildings, the beauty of their streets, and all things whatsoever in this town, did wonderfully delight me, in so much that as soone as I entred into one of the longer streets, me thought I was suddenly arrived in the Thessalian Tempe, or the Antiochian Daphne’Ga naar voetnoot1). Zoo trof een Hollandsch stadje den vreemdeling. Van de Nederlanders zegt hij: ‘They (Batavi) were in times past accounted a very sottish and foolish people, even as the Boeotians were amongst the ancient GraeciansGa naar voetnoot2). But in this age they deserve not to be so esteemed. For they are as ingenious both for all manuary arts, and also for the ingenuous disciplines, as any people whatsoever in all Christendome: which a man that liveth amongst them may easily perceive’Ga naar voetnoot3). Een half jaar later dan Coryat bezocht een jong Engelsch dichter, vriend van Ben Jonson en zijn kring, ons land. Sir Thomas Overbury is, meer dan door zijn werken, bekend gebleven door zijn jammerlijk uiteinde vier jaren later, in den Tower langzaam vergiftigd door toedoen van Frances Howard, eerst gravin Essex, daarna, niet zonder Overbury's medewerking, de vrouw geworden van Robert Carr, graaf van Somerset, den gunsteling van Jacobus I. Overbury had tot Carr's carrière den geest geleverd, die dezen ontbrak. Zijn dood sleepte eenige jaren later, door een geruchtmakend proces, het echtpaar Somerset ten val. Een boekje van niet meer dan 28 kleine bladzijden, dat zonder plaats of naam in 1626 verscheen, dient zich aan als Sir Thomas Overbury His Observations in his travailes upon the State of the XVII Provinces as they stood Anno Dom. 1609, The Treatie of Peace being then on foote. Er is, zoover ik weet, geen reden om aan zijn auteurschap te twijfelen. Achtereenvolgens behandelt de reiziger de Vrije Provinciën, de Spaansche Nederlanden en Frankrijk, dat, schoon in den titel niet genoemd, de grootste plaats inneemt. De acht bladzijden, aan de zeven provinciën gewijd, munten uit door een | |
[pagina 378]
| |
scherp oordeel. De aanhef beschrijft de oorzaken van de opkomst der Republiek. ‘All things concurred for the rising and maintenance of this State; the disposition of the people, beeing, as mutenous, so industrious and frugall; the nature of the countrey, every where fortifiable with water, the scituation of it, having behinde them the Baltique Sea, which yeelds them all materials for ships, and many other commodities, and for men, hard before them, France and England, both fearing the Spanish greatnesse, and therefore both concurring for their ayde; the remotenesse of their Master from them; the change of religion falling out about the time of their revolt’Ga naar voetnoot1). Van het bestuur van den staat zegt hij onder andere: ‘Their care in government is very exact and particular, by reason that every one hath an immediate interest in the State; such is the equality of Justice, that it renders every man satisfied; such the publicke regularity, as a man may see their lawes were made to guide, not to entrappe... And they still retaine that signe of à Commonwealth yet uncorrupted, Private povertie and publike weale: for no one private man there is exceeding rich, and few very poore, and no State more sumptuous in all publike things’. Hij weet reeds van de zorg, of de vredestoestand niet tot verdeeldheid zal leiden, en van de vrees voor kerkelijke twisten. Ook hij roemt de orde, de veiligheid, de welvaart, de verstandige handelspolitiek en de schoonheid der steden. Van den landaard zegt hij het volgende. ‘Concerning the people, they are neither much devout, nor much wicked, given all to drinke, and eminently to no other vice; hard in bargaining, but just, surly and respectlesseGa naar voetnoot2), as in all Democracies, thriftieGa naar voetnoot3), industrious and cleanly, dishartened upon the last ill successe, and insolent upon good; inventive in manufactures, cunning in traffique, and generally for matter of action, that naturall slownesse of theirs sutes better, by reason of the advisednesse and perseverance it brings with it, then the rashnesse and changeablenesse of the French and Florentine wits, and the equality of spirits which is among them and the Swissers, renders them so fit for a Democracie, which kinde of government, nations of more unstableGa naar voetnoot4) wittes, being once come to a consistent greatnesse, have seldome long endured’. | |
[pagina 379]
| |
De Engelschman, die de Hollanders nog elders had leeren kennen dan in de kroeg of van uit den cockpit van het theater, wist ter dege, dat er het een en ander van hen te leeren viel. Inderdaad is Nederland bij de uitwisseling van cultuur in de zeventiende eeuw de gevende partij geweest. Het kost ons eenige moeite, ons de verhouding op het gebied der beschaving goed voor te stellen. Wat het Engeland van Shakespeare te geven had: zijn onvolprezen dichtkunst, staat thans vooraan in ons bewustzijn, als de internationale schat, die de wereld aan dit land dankt. Doch in de zeventiende eeuw, al kwamen Engelsche tooneelspelers naar het vasteland, werkte die beschavingsinvloed nog niet. De dingen, die Engeland in die dagen aan Nederland ontleende, leeren wij daarentegen thans alleen meer kennen, wanneer wij ze in de geschiedenis opzettelijk nagaan. En zij zijn van minder verheven aard dan het drama van Shakespeare. Engeland, door een ernstige en langdurige agrarische en sociale crisis gedurende de zestiende eeuw verzwakt, ontleende aan Holland betere methoden van land- en tuinbouw: vruchten- en groententeelt, bemesting, veevoedering. De weefnijverheid in Engeland, die reeds in de veertiende eeuw door Vlaamsche handwerkers was omhooggebracht, ontving nieuwe verbeteringen van de zijde der Nederlandsche en Waalsche immigranten, die sedert 1564 om des geloofs wille begonnen uit te wijken. De waardeering van deze vreemdelingen in Engeland beantwoordt volstrekt niet aan het beeld, dat wij hierboven moesten schetsen. Een stuk van 1575 somt de voordeelen op, die de Nederlanders sedert tien jaren Norwich hadden gebracht: zij hadden nieuwe vaardigheden aan het handwerk geleerd, de linnenweverij op touw gezet, en het verbouwen van knolgewassen ingevoerd. ‘And to conclude they for the moste parte feare God and do diligently and laboriously attende upon their severall occupations, they lyve peaceably amonge themselves and towarde all men, and we thinke our cittie happie to enjoye them’Ga naar voetnoot1). Vormen van handelsbedrijf, in de Nederlanden ontwikkeld, werden nagevolgd in Engeland: de Engelsche Oost-Indische | |
[pagina 380]
| |
Compagnie reorganiseerde zich op het model der Nederlandsche. Zeeuwsche waterbouwkundigen kwamen onder Jacobus I in Engeland dijken herstellen en terreinen droogmaken. In het syndicaat tot droogmaking van het land ten Zuiden van de Humber zaten Cats, Huygens en Van Baerle. De naam van Cornelis Vermuyden uit Sint Maartensdijk op Tholen, is onlangs in een lezingGa naar voetnoot1), die naar te hopen is, spoedig het licht zal zien, in onze herinnering gebracht. De figuur van dezen onverdroten ijveraar voor inpoldering van moerasgronden in Engeland, is bijna tragisch te noemen. Voortdurende tegenwerking en herhaalde mislukking was zijn deel. De bewoners der veenstreken, die liever bleven stroopen en eenden jagen, verzetten zich hevig tegen de onderneming tot droogmaking van Hatfield Chase. Oliver Cromwell is voor hen opgetreden als advocaat. Wij hoorden een echo van deze dingen in Glapthorne's Hollander. Zoo zou men kunnen voortgaan: over allerlei takken van nijverheid, zooals de glasblazerij, waarvoor James Howell in 1616 geschoolde werklieden kwam zoeken in Middelburg zoowel als in Venetië, de weverij, de boekdruk- en de prentkunst. Wij zouden er aan kunnen herinneren, hoe de oudste Engelsche nieuwsbladenGa naar voetnoot2) in 1620 en 1621 te Amsterdam zijn gedrukt en uitgegeven door den graveur Pieter van den Keere in de Kalverstraat ‘in den Onseeckeren Tijt’ en Broer Jansz ‘courantier van Sijne Excellencie’, hoe tal van technische termen der schilderkunst uit het Nederlandsch in het Engelsch overgingenGa naar voetnoot3). ‘A Drollerie or Dutch peece of Lantskop’, zegt Thomas Decker in de opdracht van zijn Seven deadly Sins of London (1606)Ga naar voetnoot4) ‘may sometimes breed in the beholders eye, as much delectation, as the best and most curious matter-peece excellent in that Art. - That art of Skeldring (zegt hij verderop in een ander verband) I studie not’. Zoo vele, zoo aanhoudende betrekkingen op politiek en | |
[pagina 381]
| |
economisch gebied, zooveel overneming en invloed, zouden nauwelijks te begrijpen zijn, wanneer niet op den bodem een groote overeenkomst in aard en in geschiedenis tusschen beide volken aanwezig was geweest. Overziet men met één blik de geschiedenis van Europa in de zeventiende eeuw, dan springt het aanstonds in het oog, hoe zeer zich Engeland en Nederland te zamen van al de overige landen onderscheiden. Overal elders neigt de staatkundige ontwikkeling naar het absolutisme. In Engeland en Nederland valt een constitutioneele worsteling samen met een cultuurstrijd: in geheel verschillende vormen, maar niettemin sterk verwant. Het conflict tusschen renaissance-cultuur en protestantisme wordt in de Republiek na de korte crisis van 1618 latent. In Engeland groeit het langzaam, en de strijd is hevig en langdurig. Zoo hier als daar is de einduitslag een compromis. In beide landen ontplooide zich als een machtig element de protestantsche volkscultuur, die op den Bijbel steunde, en daarmee de kloof tusschen geleerd en ongeleerd, welke het humanisme verwijd had, eenigermate overbrugde. Gezegevierd heeft de puriteinsch-protestantsche cultuur niet; noch het Engeland der Restauratie noch het Holland van De Witt en Willem III dragen haar kenmerk. In het economische is de overeenkomst nog sterker. Terwijl Spanje verstijft, Italië verslapt, Duitschland verdort, het Noorden pas begint te ontwaken, en Frankrijk zijn eigen imperialistisch-mercantielen koers zoekt, zijn Engeland en Nederland de meesters der zee geworden. Bij beiden die onbedwingbare trek naar de verre landen: er is ‘no land uninhabitable and no sea innavigable’, aldus spoort Robert Thorne reeds in 1527 Hendrik VIII aan, de noord-oostelijke doorvaart te beproeven. De ondernemingszucht, de vastheid van wil, het volharden, de breede kijk op de dingen, de praktische fantazie gepaard aan den zin voor het bereikbare, - zij schijnen ons onafscheidelijk van den Engelschman en den Nederlander uit den tijd van Hudson en Le Maire. Doch hier treedt het verschil in. De Nederlander is zeevaarder, koopman, uitvinder, industrieel, hij is magistraat, theoloog, geleerde en schilder. De Engelschman is dat alles ook (behalve schilder), maar hij is bovendien hoveling, soldaat en dichter, zeer dikwijls die drie in één persoon ver- | |
[pagina 382]
| |
eenigd. De Engelsche geest heeft al de grondtrekken met den Nederlandschen gemeen, maar hij is hartstochtelijker, tintelender, schitterender, avontuurlijker. Wij hebben een Linschoten en een Willem Barentsz, maar geen Walter Ralegh, een Van der Does, maar geen Sidney. Het aristocratische ontbreekt ons. De Nederlandsche geest is, ook waar de landadel zijn drager is, burgerlijk of landelijk. Hier was geen hoofsch renaissance-milieu als het hof van Elizabeth. Tot in alle trekken der geschiedenis van beide landen openbaart zich dat diepgaand verschil. De geschiedenis van Nederland is niet enkel nuchter, maar ook ordelijk en geregeld, in vergelijking met de Engelsche, die vol is van de meest heftige, hartstochtelijke en romantische gevallen, en even na staat aan de sfeer van het drama als onze samenleving aan Jacob Cats. Het drama, aristocratisch in hart en nieren, was in Engeland mogelijk, omdat het werkelijke leven der hoogere standen het helder weerkaatste. Die hoogste en laatste bloei der Renaissance was óns ontzegd. De scheuring tusschen Noord en Zuid had ook in dat opzicht ons volk een eigen weg doen gaan. De stof voor een hoofsche renaissance-cultuur, een ontwikkelde aristocratie, was ook in de Nederlanden eenmaal gegeven geweest, maar niet in Amsterdam of den Haag, doch in Brussel. De levensvoorwaarden voor zulk een cultuur waren ook daar niet de allergunstigste: Fransch van taal, bleef zij georiënteerd naar het centrum, Parijs, zelf, bleef uitmiddelpuntig en onzelfstandig. Doch wie weet, wat de nieuwe bevruchting met den Spaanschen geest had kunnen opleveren, wanneer niet in 1572 het groote scheidingsproces begonnen was, dat het Zuiden achterliet, adellijk maar arm en afhankelijk, en het Noorden opstuwde, krachtig levend maar burgerlijk. Het verschil in cultuur-toon tusschen Engeland en de Republiek, het ontbreken van het hoofsche en ridderlijke element bij ons, verklaart voor een deel de ongunstige waardeering van onzen volksaard bij de Engelschen, zooals die zich vertoonde in de typeering van den Hollander in de Engelsche letterkunde. Met die zelfbegoocheling, welke onafscheidelijk is van elke aristocratische levenshouding, zag de Engelschman in ons, in waarheid zijn naaste verwanten, al de trekken, die hij in zich zelf liever niet wilde zien. Al de eigen- | |
[pagina 383]
| |
schappen, die zijn levensopvatting hem deed verachten, noemde hij ‘Dutch’. Het was die overstrenge kritiek, zooals wij haar wel tusschen broeders zien, die elkander meestal hun eigen fouten verwijten. Het was de Engelsche Gentleman, die het oordeel velde, en de menigte, die op die levenshouding zelfs geen aanspraak maakte, juichte het van harte toe. Waarschijnlijk maakten wij het er wel eens naar. De Nederlander heeft, voor een deel uit verlegenheid, zelden den slag gehad, zich in den vreemde van zijn gunstigsten kant te laten kennen, en uiterlijke waardigheid is zijn sterke zijde niet. In de groote dingen vonden Engeland en Nederland, ook ondanks wedijver en naijver, wrok en vijandschap, de diepere eenheid terug, die hen verbond. Als tegen het einde der zeventiende eeuw de verhoudingen in het samenstel der staten van Europa leiden tot een nieuw groot conflict, waarbij de vrijheid van beide gemoeid is, dan houden in een eendracht van vele jaren Groot Britannië en de Republiek der Zeven Provinciën samen den weg open voor de ontwikkeling van het moderne Europa. J. Huizïnga. |
|