De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Willem IV en Engeland.
| |
[pagina 329]
| |
hem aan en nog maar net kon hij meer dood dan levend in het Statengebouw terugvluchten. Gilles was over dat ongeval ‘ongelooflijk geconsterneerd en aangedaan’. Hij had zeker ook de opwelling nooit gekend om de onsterfelijkheid met De Witt's martelaarschap te verdienen. De ontstelde vergadering zou niets liever gedaan hebben dan de Prins op stel en sprong tot stadhouder uitroepen, maar zonder expresse last van de principalen was dat volslagen onmogelijk. Men riep dus de hulp van de Oranjegezinde heeren in (Bentinck in het bizonder weerde zich) om het volk te bedaren en met goede woorden te beloven, dat de verheffing niet later dan de volgende Woensdag, 3 Mei, zou geschieden. Men zond zelfs een paar moedigen uit om een Oranjevlag te halen op het stadhuis ten einde die van het gebouw der Staten te laten wapperen, maar de heeren van het stadhuis wilden het kostbaar symbool niet afstaan en heschen het zelf. Intusschen overwoog men, of Gilles onder het geleide van de Oranjegezinde heeren veilig naar huis zou kunnen. Maar ijzingwekkende geluiden van wraakgeroep tegen die aartsverrader, die het land voor 200.000 gulden aan de Franschen verkocht had, drongen in de vergaderzaal door. ‘Dit gaf, gelijk te denken is’, schrijft een ander regent,Ga naar voetnoot1) ‘een doodelijke alteratie voor dien Heer, die daarvan zoo ontstelde, dat hij geheel buiten alle raisonnement geraakte.’ Men ried hem om op het Hof te overnachten. Hij sloop ten slotte, toen het donker was, naar Bentinck's woning op het Voorhout en sliep daar.Ga naar voetnoot2) Dagen later nog moest Bentinck's rentmeester in Gilles' huis slapen om hem in geval van onraad te beschermen. ‘Gij zoudt u een ongeluk lachen’, schrijft een vriend van Bentinck,Ga naar voetnoot3) ‘als gij al de burgemeesters met oranje getooid kondt zien! Zelfs De Witt heeft het in Dordt niet durven nalaten. Zij moeten wel, op straffe van in de gracht gegooid te worden, wat al meer dan eens is voorgevallen’. Maar bij alle angst, bij alle opgewonden gepraat over bloedbaden en moordpartijen, liet toch ten slotte niemand het leven. Dit was het roemloos eind van het tweede stadhouderlooze tijdvak. Niet alleen stierf niemand ervoor, niemand was be- | |
[pagina 330]
| |
reid er iets voor te wagen. In de drie Statenvergaderingen van Zeeland, Holland en Overijsel werd het besluit om Willem IV tot stadhouder aan te stellen eenstemmig genomen, ja in elk van de leden van die Staten, magistraten en ridderschappen, was eenstemmigheid bereikt om te aanbidden wat men verguisd had. Van alle stadhuizen waaiden Oranjevlaggen. Alleen in Utrecht was er stijfhoofdige oppositie, althans om Willem IV het stadhouderschap op te dragen onder de voorwaarden van de regeeringsreglementen van Willem III. Maar burgemeester Wttewaal van Stoetwegen, die tot zijn afzetting in 1752 toe koppig doorging de Statenpartij te verdedigen, niet practisch en in het verborgen (want dat deden er velen), maar principieel en openlijk,Ga naar voetnoot1) moet in zijn eigen tijd een zonderling hebben geschenen. | |
XIV.Willem IV, die onder al deze bedrijven in Leeuwarden vertoefde, had de 25e April zijn diensten aan het benarde Zeeland aangeboden, aan de Staten van Zeeland wel te verstaan, op wier opontbod hij verklaarde zich waar ook heen te zullen begeven.Ga naar voetnoot2) Daarna wachtte hij lijdzaam af, tot zij, de wettige soeverein, hun besluit hadden genomen. Chesterfield ried 28 April alGa naar voetnoot3), na het vernemen van de eerste beweging in Veere en in Goes, dat de Prins zich onverwijld Zuidwaarts spoeden zou. Ook Bentinck schreef hem, dat de tijd drongGa naar voetnoot4). Maar hij wachtte welbewust, tot niet het volk, maar de heeren hem riepen, en hem hun roep in de ordelijkste vorm beteekend hadden. De gedachte, dat ‘de last te zwaar zou zijn voor zijn zwakke schouderen’, bleef hem in die bewogen dagen niet vreemdGa naar voetnoot5), maar wat hem naast zijn zucht tot wettische preciesheid het meest bekommerde, was dat het volk, de vruchten van welks opstandigheid hij slechts | |
[pagina 331]
| |
uit der heeren handen wilde aannemen, in zijn ijver tot bloedvergieten komen zou.Ga naar voetnoot1) Intusschen ontving hij 1 Mei de Zeeuwsche deputatie om hem te complimenteeren, weldra door een Hollandsche deputatie gevolgd. De 10de eindelijk verlieten Hun Hoogheden Leeuwarden en kwamen 's avonds van de 12de in Den Haag aan. Toen volgden een paar dagen van begroeting, introductie in staatslichamen, lang uitgehaalde ceremoniën en toespraken. Er was natuurlijk groote geestdrift. De Prins liet geen gelegenheid voorbijgaan om een passend woord te spreken. Hij had dat vlotte redenaarstalent, dat men in 1729 al bij hem had opgemerkt, niet verloren en nooit had hij zoo'n gelegenheid gehad om het bot te vieren. De frazes over de krijgsroem der aloude Batavieren en over de glorie van zijn voorzaten rolden van zijn lippen. De 17de Mei 's avonds ging eindelijk de reis voort naar Zeeland. Het was een begin teekenend voor de persoonlijkheid van de man die geroepen werd om het groote avontuur van 1672 te herhalen. Punt voor punt zou men een tegenstelling kunnen aanwijzen met de held van dat jaar, dat aan de tijdgenooten als een lichtend voorbeeld verscheen, maar waarvan zij weldra niet in staat zouden blijken meer dan de parodie te leveren.Ga naar voetnoot2) Willem III was niet teerhartig, niet schroomvallig, niet de slaaf van constitutie en precedent, niet welsprekend of althans niet welbespraakt. Hij was een man van de daad. Hij ging recht op zijn doel af. Willem IV was vijfendertig jaar oud geworden in mokkend, maar lijdzaam afwachten. De eindelooze intrigue voor de generaalspromotie had zijn dagen gevuld. Nog in April 1747 is zijn hart daarop gezetGa naar voetnoot3). De beslommeringen van een vrij onmachtig stadhouderschap in een paar gewesten, die buiten het groote sociale en economi- | |
[pagina 332]
| |
sche leven van de Republiek stonden, de zaken van een paar kleine Duitsche landschapjes, dat was zijn voorbereiding geweest tot de geweldige taak die hem nu eensklaps gesteld werd. Van de oorlog had hij geen practische ervaring, al verzekerde hij de Staten ook, dat hij zich ‘in de theorie der krijgsdienst al voor lang geoefend’ had.Ga naar voetnoot1) Zijn kennis van de Haagsche regentenwereld was bijna geheel tweedehandsch. Van de buitenlandsche politiek had hij zich slechts op de hoogte kunnen houden, voorzoover zijn Friesche vertrouwden in Den Haag, die zelf slecht ingelicht waren, en Bentinck hem daarover naar Leeuwarden, naar het Loo, naar Oranjewoud hadden geschreven. De revolutie maakte hem voor een korte poos almachtig. Hoezeer hij zelf ook de constitutie en de soevereiniteit der Staten wenschte te eerbiedigen, met hoeveel verontwaardiging hij de verdenking afwees als zou hij zijn vrije landgenooten beschouwen als zijn onderdanenGa naar voetnoot2), voorshands waren de regenten van de uitbarsting van volkswil zoo ontsteld, dat zij de moed niet hadden hem de leiding van heel 's lands politiek te betwisten. Gilles noch iemand anders durfde de verantwoordelijkheid van een eigen meening op zich nemen. Terwijl de Prins in Friesland talmde, en weer toen hij naar Zeeland doorgereisd was, kon er in Den Haag niets afgehandeld worden, lag de regeering er verlamd. Wat zou hij doen met die groote macht? Willem IV beschouwde het als zijn voornaamste taak om de oorlog met Frankrijk krachtig te voeren en tot een roemrijk eind te brengen. Er was in zijn opvattingen en verwachtingen - en in die van zijn partij in 't algemeen - een element van zuivere romantiek. De herinnering aan de dramatische wending van 1672 benevelde een oordeel, dat zich aan geen intieme kennis van de werkelijkheid, zooals Van der Heim en Gilles die met bitterheid hadden ervaren, verhelderen kon. In zijn voornaamste raadsman - want dat wàs Bentinck, de leider van de omwenteling in Holland, en die | |
[pagina 333]
| |
nu de Stadhouder tegemoet trad met al het prestige niet alleen van zijn moedige persoonlijkheid, en van zijn buitenlandsche relaties, maar voorloopig althans met de macht van zijn provincie achter zich - in Bentinck vond Willem IV geen tegenwicht. De Hollandsche gedeputeerde had de staat van zaken zeker meer van binnen uit leeren kennen dan de Stadhouder van Friesland. Maar zijn temperament verdroeg de kleine werkelijkheid slecht. Hij was een romanticus uit innerlijke aandrang. Zoo zagen die mannen dan het verval van de Republiek wel, maar hielden het voor een voorbijgaande inzinking. De Oranjevlag op het schip van staat zou, dachten zij, alle lekken dichten, alle scheuren in het want heelen; zij zou de bemanning met nieuwe moed bezielen en de stuurlui een zeemanschap bijbrengen, waar zij totnogtoe geen blijk van hadden gegeven. In hun toespraken bij gelegenheid van 's Prinsen introductie in de Staten-Generaal en de Raad van State gaven de nieuwe Stadhouder en zijn raadsman duidelijk te kennen, wat zij van de toekomst verwachtten. Zij schreven alle ellende die men beleefde, alle zwakheid en alle vernedering, aan het gevallen régiem toe. Van het herstelde stadhouderschap beloofden zij alle glorie, alle macht van weleer.Ga naar voetnoot1) Zij meenden, dat de revolutie zelf genoeg volkskracht losmaakte om met éen slag de Republiek in de rij der bondgenooten haar eervolle plaats te doen hernemen. Zij dachten, dat de toejuichingen van het volk en de laffe complaisance van de regenten voldoende waren om legers uit de grond te tooveren en om die legers tot de overwinning te voeren. De 15e Mei al stelde Gelderland ter Staten-Generaal voor om 30.000 man nieuwe troepen in dienst te nemen en het voorstel ging er in alle gewesten vrijwel zonder oppositie door. Maar kon het ook uitgevoerd worden? Dat begon men naderhand pas te bedenken. Ondertusschen konden Willem IV en Bentinck, om die wonderdadige regeneratie waarin zij geloofden aan de wereld | |
[pagina 334]
| |
te demonstreeren, de oorlog niet missen. Hun parool was, en bleef maanden lang, niet alleen geen afzonderlijke vrede, maar geen vrede! De conferentie van Breda, waar Du Theil en Wassenaer wachtten op de dingen die komen zouden, wilden zij weliswaar niet openlijk afbreken, maar toen de Fransche regeering zelf, geprikkeld door de gang van zaken in de Republiek, voorstelde haar te verleggen naar een plaats in Duitschland, wat een juichkreet! ‘I wish you heartily joy of the good success at Breda’, schreef Bentinck uit Zeeland aan SandwichGa naar voetnoot1), ‘I mean the breaking of the conferences by the French’. Oorlog zou het zijn dus. Maar met welk doel? De Raadpensionaris had gebukt voor de storm en, gelijk het riet, daar stond hij nog. En al wachtte hij zich wel om iets te doen zonder goedvinden van de Prins of zelfs om zijn meening op te dringen, hij waagde het toch ze tijdens 's Prinsen afwezigheid in Zeeland nog eens duidelijk aan de Engelsche gezant te doen kennenGa naar voetnoot2). ‘De positie van de Republiek’, zei hij, ‘is er niet naar, dat ze Frankrijk haar gekrenktheid zou kunnen toonen door een weigering om te onderhandelen. Haar toestand is te slecht. Het zal noodig zijn om aan de Engelsche regeering de nood van onze financiën voor te houden en haar op het gevaar te wijzen, waarin wij geraken zouden als de vredesonderhandelingen geheel werden afgebroken’. Gilles sprak, alsof er sedert een maand niets veranderd was. En inderdaad, er was niets veranderd en hij was realist genoeg om dat te erkennen. Al de geestdrift van het volk verhielp de essentieele zwakheid van de staat niet. Men mocht zelfs betwijfelen, of Willem IV en Bentinck die geestdrift wel juist interpreteerden, als zij er een mandaat tot krachtiger oorlogvoering in zagen. Zeker, het volk schimpte op de Franschen, het schold de regenten landverraders. Maar het maakte zich geen oogenblik klaar, dat de Orangistische politiek zwaarder offers, inspanning van nog meer krachten eischte. Men geloofde meer, op het voorgaan van geestdriftige predikanten, dat de Oranjenaam alleen al als een soort | |
[pagina 335]
| |
bezweringsformule op de Franschen werken zouGa naar voetnoot1). Trevor had gelijk gehad, toen hij de belastingdruk de voornaamste factor tot de algemeene ontevredenheid noemde. Belastingdruk, malaise, corruptie van de oligarchische heerschappij, daar had men heul bij Oranje tegen gezocht, tenminste zoo goed als tegen het Fransche gevaar. Dat alles deed er niet toe, zoolang de Oranjepartij oppositie voerde. Toen kon men gevoegelijk de meest onvereenigbare weldaden van haar verwachten. Nu zij aan het bewind was geraakt, kon een schifting in de begrippen van het publiek niet uitblijven. Men moest kiezen of deelen. En toen bleek weldra, vooral toen de oorlog slecht bleef gaan, dat het de menschen om hersenschimmige triomfen op Frankrijk minder te doen was dan om herstel van welvaart, verbetering van misbruiken in de regeering. Het kwam Willem IV duur te staan, dat hij dat zoo laat heeft begrepen, dat hij met de berooide, wrakke staat die hem was toevertrouwd de groote-mogendheidpolitiek van Willem III bleef willen voeren, toen allengs iedereen begon in te zien, dat dat het paard achter de wagen spannen was, dat wilde men ooit nog eenig figuur maken in Europa, vrede het eerste noodige was, vrede om een grondige, geduldige hervormingspolitiek te kunnen doorzetten. Bentinck zag het niet zóo, maar hij zag toch spoedig meer dan Willem IV. Die begreep de noodzaak van ingrijpende hervormingen, van onderdrukking van misbruiken, van onderwerping van de oligarchie nooit recht, en wilde ze in ieder geval laten wachten op de zegevierende vrede.Ga naar voetnoot2) Bentinck wist en predikte van Juni 1747 af, dat die hervormingen niet wachten konden. Hij | |
[pagina 336]
| |
wilde er de oorlog niet om opgeven, en dat was stellig een groote vergissing, maar hij erkende dan toch, dat er urgentie bestond, al was het alleen maar, omdat de Prins anders zijn verbazende populariteit, die alle stuwkracht aan de nieuwe regeering leverde, niet zou kunnen behouden. En Sandwich? Die liet zich tot op zekere hoogte door de overspannen verwachtingen van zijn Orangistische omgeving hypnotiseeren. Hij deelt het programma van de nieuwe Stadhouder mee, het volgen van de voetstappen van zijn voorzaten en heel de rest, zonder er de kritiek op te oefenen waar het om schreeuwt, en hij gaat voort: ‘Zijne Hoogheid heeft ongetwijfeld een zware taak op zich genomen, maar hij schijnt er zich met zooveel ijver en vastberadenheid toe te zetten, dat ik er niet aan wanhoop dat hij ten laatste in staat zal zijn tot zijn doel te geraken’. 't Is waar, als hij met Gilles het gesprek gehad heeft, dat ik vermeldde, voegt Sandwich er aan toe: ‘Ik kan niet anders dan getuigen, dat de financiën van dit land ten zeerste uitgeput zijn, het grootste gedeelte van zijn leger krijgsgevangen, en dat hun omstandigheden hen er zeker toe behoorden te leiden om naar een spoedige vrede te verlangen’. Men krijgt hier en ook later de indruk, alsof Sandwich met zichzelf niet tot klaarheid was gekomen, of de omwenteling werkelijk veel verhooging van de weerkracht van de Republiek beteekende en of hij tevreden was met de overtuiging, dat zij nu bereid was om de Engelsche oorlogspolitiek te steunen. Dat was een ernstige fout. Als men een instrument gebruikt, is men niet tevreden met zijn lijdzaamheid, men vergewist zich van zijn deugdelijkheid. Het was de fout van een fel partijman, die wat in zijn kraam te pas komt aanvaardt zonder het al te nauw te onderzoeken. Newcastle maakte het nog erger. De brief, die hij Sandwich schreef op het vernemen van de groote gebeurtenissen, was een bijna komische dithyrambe van gelukwenschen, vreugdebetuiging, lof en zelfverheffingGa naar voetnoot1). ‘I am, I own, apt | |
[pagina 337]
| |
to be vain; but it is difficult to avoid it, when one sees more good consequences happen from one's advice than I myself could even expect’. En hij gloriede in de herinnering dat hij, bijna alleen in 's Konings raad, had weten te beletten dat er ernstig op D'Argenson's contre-projet was ingegaan en dat ook in de afgeloopen winter iets van de vredesonderhandelingen was terechtgekomen. Deze Engelsche toeschouwers waren dus al evenzeer geneigd als 's Prinsen Nederlandsche aanhangers om de beteekenis van zijn verheffing voor de weerkracht van het bondgenootschap te hoog aan te slaan. Maar omtrent het doel, waartoe de nieuwe oorlogszuchtigheid van de Republiek aangewend kon worden, hadden zij veel helderder, veel preciezer begrip dan haar nieuwe leidslieden zelf. Van Willem IV en Bentinck krijgt men niet anders te hooren dan gezwollen frazes over de noodzaak om de beleedigingen de Republiek door Frankrijk aangedaan te wreken, om het oude systeem in zijn volle omvang te herstellen, om de Republiek geducht te maken in Europa gelijk zij onder 's Prinsen roemruchte voorzaten geweest was. En inderdaad, waarom vocht de Republiek verder? Er stond geen enkel tastbaar Nederlandsch belang op het spel, dat niet door een vreedzame schikking met Frankrijk in veiligheid gebracht kon worden en het al lang geweest zou zijn, had de Oranjepartij de bezadigde Hollandsche politiek niet gedwarsboomd. In Sandwich' dépêches daarentegen vindt men de beteekenis van de omkeer, waarover de Nederlanders zoo rhetorisch moesten zijn, in de meest practische termen van Engelsch belang uitgedrukt. Men kan nu verwachten, daar komt het op neerGa naar voetnoot1), dat de Repu- | |
[pagina 338]
| |
bliek alle Engelsche maatregelen zal steunen; dat zij zal inzien dat zij geheel van Engeland afhankelijk is en dus aan geen vrede mag denken die niet voordeelig voor Engeland is. Nog korter gezegd: de Orangistische restauratie beteekende voor Sandwich: het behoud van Cap Breton.Ga naar voetnoot1) Hij ontveinsde zich geen oogenblik, dat het een heel ding was om de Hollanders te vragen in de opneming van dat punt in de algemeene vredesvoorwaarden toe te stemmen. Maar hij geloofde, dat zij geen keus hadden. Als men zich maar hield alsof men hun een gunst bewees door onderhandelen, ‘zouden zij even slaafsch tegenover ons zijn en even bereid om punten die henzelf betreffen op te geven, als ze ten opzichte van de Franschen waren, toen zij dachten dat vrede slechts van die kant te bekomen was’.Ga naar voetnoot2) Van de Prins was daarbij kostbare hulp te verwachten. Hij was overtuigd dat die niets liever wilde dan Zijne Majesteit's meening het richtsnoer voor het gedrag van de Republiek maken, en dat hij Zijne Majesteit's gezag als een ruggesteun beschouwde om zijn goede bedoelingen in praktijk te brengen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 339]
| |
Inderdaad, in de bereidwilligheid van Willem IV en Bentinck vergiste Sandwich zich niet. Zij beijverden zich om de wenken van de Engelsche gezant op te volgen. Al hielden zich de verslagen neutralisten ook nog zoo koest, Sandwich was er geen oogenblik gerust op, dat zij niet weer hun invloed zouden doen gelden. Zij zaten ten slotte allen nog op hun oude posten. De Prins was tevreden met hun onderwerping. Eén was er evenwel, die zich de mond niet liet snoeren. Van Hoey ging voort met uit Parijs lange vertoogen tot de Staten-Generaal te richten, waarin hij hoog opgaf van de vredelievendheid van de Fransche regeering en het bejammerde, dat de Republiek zich door Engeland, zijn groote handelsconcurrent, liet gebruiken om de kastanjes uit het vuur te halen. Van Hoey had al jaren op dat aambeeld gehamerd en hij had er niet veel meer mee bereikt dan dat men hem aanzag voor een monomaan. Toch hield Sandwich die beschouwingen onder de nieuwe omstandigheden voor een waarachtig | |
[pagina 340]
| |
gevaarGa naar voetnoot1). Niemand wist beter dan hijzelf dat inderdaad Engeland de Republiek in de oorlog hield om zijn eigen belang te dienen en hij kon dan ook niet anders dan erkennen, dat er in Van Hoey's redeneeringen, ‘vooral als er gedurig op Cap Breton werd gehamerd, veel aannemelijks moest zitten voor een Nederlander’. Het was dus noodig om ‘dat kanaal, waardoor Frankrijk zijn gif in Nederlandsche ooren wist te gieten’, te verstoppen. Sandwich schreef erover aan Bentinck. die toen met de Prins in Zeeland was. Bentinck overlegde met Van Citters en las in diens bijzijn de Prins Sandwich' brief voorGa naar voetnoot2). Een week later, 30 Mei, stelde Gelderland ter Generaliteit voor om Van Hoey terug te roepen en het voorstel werd staande de vergadering aangenomenGa naar voetnoot3). 9 Juni verscheen Van Hoey al in Den Haag, gansch niet uit het veld geslagen. Integendeel, hij zocht onmiddellijk een audientie bij de Stadhouder, die deze hem met zijn gewone hoffelijkheid toestond, en bracht daarna in een vergadering van de Staten-Generaal, die de Prins bijwoonde, een verslag van zijn embassade uit, dat niet anders was dan een hernieuwd aanbod van Frankrijk tot vredesonderhandelingen, gepaard zelfs met het aanbod, dat onder de omstandigheden dubbel verleidelijk moest klinken, van een wapenstilstand. Hij kwam dat verslag daarna zelfs nog op een bevel van de Prins aan hem persoonlijk overhandigen. De Prins was hoffelijk, maar hij was ontoegankelijk voor de verlokkingen van Van Hoey of van Frankrijk. | |
[pagina 341]
| |
Hij belette zelfs, dat het verslag in de Staten in behandeling werd genomen. Er is dan ook geen twijfel aan, of hij had toen al toegestemd in Sandwich' denkbeeld om een gemeenschappelijk vredesplan op te stellen, waarbij Engeland's wenschen geëerbiedigd zouden worden. Sandwich besprak die kwestie uitvoerig met hem na zijn terugkeer uit Zeeland in het begin van Juni en ging daarna mondeling verslag uitbrengen in Engeland. Hij had al een poos voor zijn particuliere zaken met verlof willen gaan en juist had Chesterfield de post van resident in Den Haag weer bezet, zoodat de gezant beter gemist kon worden. Van het gewichtig onderhoud met de Prins van Oranje ken ik dus geen verslag. Aan de nieuwe resident - hij heette Solomon Dayrolles en was een neef van James Dayrolles, die tot een tiental jaren tevoren dezelfde post onder opeenvolgende gezanten had bekleed - aan de nieuwe resident werden geen onderhandelingen van eenig belang toevertrouwd, zoodat er gedurende Sandwich' afwezigheid, van begin Juni tot begin Augustus, in de officieele Holland State Papers weinig over de groote kwestie van oorlog of vrede te vinden is. Van Dayrolles' particuliere correspondentie met Chesterfield - zij waren intiem bevriend - is mij helaas alleen Chesterfield's helft bekendGa naar voetnoot1). Daaruit en uit allerlei andere bronnen kan men zich trouwens een duidelijke voorstelling maken van de crisis, die gedurende Sandwich' verblijf in Engeland uitbrak. Uit Engeland kwamen de moeilijkheden ditmaal. Juist toen Sandwich alles in Nederland zoo mooi voor elkaar had, ging hem zijn basis in het eigen land begeven. 't Was al begonnen vóor zijn vertrek uit Den Haag. Hij had onmiddellijk begrepen - schoon het Newcastle niet zoo was voorgekomen - dat Dayrolles gezonden was om contact tot stand te brengen tusschen Chesterfield en de vredespartij in ons land. Hij vermoedde - en later beweerde hij bevestiging van dat vermoeden te hebben - dat men uit Den Haag aan Chesterfield geschreven had tegen hem, Sandwich, als te oorlogszuchtig. | |
[pagina 342]
| |
Hij vreesde dat Dayrolles door Onno Zwier van Haren, die hij, onder invloed ongetwijfeld van Bentinck, afschildert als een volslagen onbetrouwbaar persoon, tot de Prins van Oranje zou trachten te geraken, die maar al te vatbaar was voor invloeden. Newcastle zelf maakte zich ongerust over de oude vriendschap die er tusschen Chesterfield en de Prins bestond, maar troostte zich met te bedenken, dat Sandwich rotsvast vertrouwde op BentinckGa naar voetnoot1). Maar het ergste was, zooals Sandwich zelf in driftige ontstemming schreef, dat men nu dezelfde toestand weer bekwam als in de dagen van Trevor: zoodra men in Holland de lucht kreeg van verdeeldheid in het Engelsche kabinet, kon men op geen vastheid van lijn meer hopen; als de Engelsche vredespartij weer haar eigen spreekbuis in Holland bezat, dan werd zijn positie onhoudbaar, dan zouden de kwaadgezinden zoo 'n voordeel winnen, dat hij er geen heil meer in zagGa naar voetnoot2). Dat Chesterfield juist dit oogenblik uitkoos om zijn passieve houding te laten varen en een poging te wagen om zijn eigen vredespolitiek uit te voeren, is zoo vreemd niet, als het op het eerste gezicht misschien lijkt. Zeker, de omkeer in de Republiek was koren op de molen van de oorlogspartij geweest. Maar alles wel beschouwd waren | |
[pagina 343]
| |
dat op zijn best toch maar toekomstbeloften. De feitelijke toestand was alles behalve bemoedigend. Heel de winter door had de oorlogspartij hoog opgegeven van de overwinningen, die Cumberland met zijn ‘onbetwistbaar superieur’ leger in de nieuwe veldtocht zou behalen. En daar had die veldtocht nu even rampspoedig ingezet als een van de vorige! Newcastle moest zelf toegeven, dat het verlies van Staats-Vlaanderen diepe indruk in Engeland maakteGa naar voetnoot1). En dan bracht de inval van het Oostenrijksch-Sardinische leger in Provence ook niets dan teleurstelling. Het werd dra duidelijk, dat er van 1747 bedroefd weinig meer te hopen viel. De Staten hadden het besluit om 30.000 man nieuwe troepen in dienst te nemen, met bekwame spoed aangenomen. Maar de uitvoering viel niet mee. Aan werven in ons eigen land dacht niemand: dat zou de mijl op zeven geweest zijn, want er waren geen geoefende soldaten te krijgen. Schotland leverde een regiment. Maar de groote soldatenmarkt was Duitschland en daar wilden de onderhandelingen niet vlotten. De vrees voor Pruisen hield sommige vorsten in toom. Een aantal hoven ontvingen bovendien een wachtgeld van Frankrijk, dat het hun onmogelijk maakte aan anderen te leverenGa naar voetnoot2). Van Hessen - Darmstadt hoopte men nog een paar duizend man los te krijgen. Maar nog vóor de maand Juni ten einde was, kwam de Raad van State tot het inzicht, dat het beter was om de onderhandelingen om buitenlandsche troepen te schorsen tot het najaar. 't Was toch te laat geworden voor de loopende veldtocht en vermoedelijk zou men de vorsten later in het jaar handelbaarder vindenGa naar voetnoot3). Een plan dat de Prins ondertusschen wist door te zetten om samen met Engeland 30.000 man Russische troe- | |
[pagina 344]
| |
pen in dienst te nemen - de Engelschen hadden al van 1746 af in Petersburg onderhandeld en er was vóor de omwenteling al sprake van deelneming der Staten geweest - was ook uit den aard der zaak voor de veldtocht van het volgende jaar bedoeld. Maar de koelbloedigheid waarmee men in Den Haag de onvermijdelijkheid van nog een veldtocht aannam, was in Londen ver te zoeken. Willem IV en Bentinck beschouwden het jaar dat hen aan het bewind gebracht had, als het begin van een zoo fonkelnieuwe periode, dat de mislukkingen die men al achter de rug had niet meer meetelden. In Engeland herinnerde men zich die terdege. 1747 was er maar éen uit een reeks van tegenslagen en om er met 1748 alweer een aan toe te voegen, daar deinsden de grootste optimisten voor terug. Zoo algemeen was die stemming, dat zelfs tegen Chesterfield's advies in en tegen de wensch van de Koning 's Prinsen aanbod om aan het Russische subsidieverdrag mee te doen, en dat wel op veel royaler voet dan van het vorig régiem ooit te verwachten zou zijn geweestGa naar voetnoot1), voorloopig terzijde werd geschoven. Men oordeelde dat men, vóor men zich op zware kosten ging stellen voor een veldtocht in 1748, liever nog een paar maanden, tot in September, moest afwachten, hoe de zaken liepen. Chesterfield keurde die voorzichtigheid af als een nieuw kunststukje van hen die evenmin oorlog konden voeren als vrede sluitenGa naar voetnoot2). Maar hij uitte toch zelf ook twijfel aan het vermogen van de Republiek om de verplichtingen gestand te doen, die de Prins van Oranje verklaarde dat zij bereid was op zich te nemen. De financiën bleven een zorgwekkend punt. Wat men in Engeland vernam van de pogingen van de nieuwe regeering om er verbetering in te brengen, gaf weinig vertrouwen. In het land zelf was het vertrouwen geschokt volgens Dayrolles en de staat had bij zijn eigen vermogenden minder crediet na dan vóor de omwenteling.
Het voornaamste middel om de inkomsten te versterken, waar de nieuwe regeering aanvankelijk voor werkte, was het naasten van de posterijen, die in de verschillende | |
[pagina 345]
| |
steden in de handen van regentenfamilies waren geraakt. De een na de ander stemden alle Hollandsche steden in die maatregel toe, op Amsterdam na, dat koppig weerstand bood. Dat gaf al geen hoog denkbeeld van de macht van de Prins om zijn hervormingen door te zetten. Toen begonnen er, tegen het einde van Juli, belastingoproepen uit te brekenGa naar voetnoot1). In de buurt van Dordt, Gouda, Schoonhoven haalden de boeren het zich in 't hoofd, dat de Stadhouder, van wie zij zooveel verwacht hadden, onmogelijk goedvinden kon, dat men nog voortging met hun hun zuurverdiende geld af te eischen, en er waren troepen noodig om de belastinggaarders te beschermen. Dit was maar een voorproefje van wat nog komen zou, maar het deed gevoelen, hoe licht de Orangistische opwinding van het volk in verkeerde richtingen kon uitslaan. De Prins werkte van de ochtend tot de avond, maar het begon al duidelijk te worden dat hij de toestand volstrekt niet beheerschte. Hij leefde in de waan dat hij heel zijn programma kon uitvoeren met behulp van de oude regenten. Van Hoey was totnogtoe het eenige slachtoeffer van de omwenteling en hij was, zooals wij gezien hebben, onder regelrechte pressie van Engeland teruggeroepen. Niet alleen was Gilles in genade aangenomen, De Witt en Halewijn zelf waren met een gracieus gelaat ontvangenGa naar voetnoot2). Nergens werden, zooals de Stadhouders in crisisjaren hadden plegen te doen, de stadsregeeringen van felle Staatsgezinden gezuiverd. Hoe is het te verklaren, dat de Prins niet begreep aan wat een tegenwerking van de kant van zijn oude vijanden hij zijn politiek door die gematigdheid blootstelde? Een eigenaardig samenstel van idealisme en cynisme werkte op zijn houding in. Hij gevoelde een zekere naieve eerbied voor de inrichting van maatschappij en staat zooals hij die bij zijn leven aantrof, alsof zij van God voor alle eeuwigheid was geschapen. Het besef van de wisselvalligheid, van de betrekkelijkheid van constitutioneele gebruiken en expedienten ontbrak hem ten eenemale. Geen conservatiever geest is ooit geroepen om een omwenteling uit te voeren en hij heeft dan ook nooit begrepen, dat de omwenteling niet afgeloopen was met zijn eigen optreden in de traditioneele ambten | |
[pagina 346]
| |
van zijn geslacht. God had hem verheven, zoo moet hij zich voorgesteld hebben, om het vaderland uit zijn verval op te beuren en het te redden van Frankrijk. Kon God anders willen dan dat hij die taak vervullen zou met de vanouds wettig nevens hem gestelde machten, de Staten, de eigenlijke soevereinen van het land? Zoo redeneerde zijn idealistisch conservatisme. Maar tegelijk maakte een cynische verachting voor de menschen, die de sterker geest van zijn vrouw aan de zijne moet meegedeeld hebben, hem blind voor het feit, dat de regenten, die nu voor hem bukten, in hun hart vasthielden aan andere overtuigingen en dat vruchtbare medewerking alleen te verwachten was van gelijkgezinden. Anna hield er een philosophie op na. Het eigenbelang zag zij aan voor de gewone, de algemeene drijfveer der menschenGa naar voetnoot1), en eigenbelang opgevat op de meest grove, de meest individualistische manier. De Prins was nu zoo machtig, hij beschikte over zooveel invloed, zooveel baantjes, dat het klaarblijkelijk het belang van de regenten was om naar zijn pijpen te dansen. Meer was niet noodig. Tevergeefs trachtte nu en later Bentinck, die in dit opzicht bewonderenswaardig klaar zag, Hunne Hoogheden te doen begrijpen, dat hun het uitvoeren van een hervormingspolitiek tot taak was gesteld; dat zij daartoe de drijfkracht van een partij niet konden ontberen, een partij, d.w.z. een groep van menschen samengehouden door overeenkomst van inzichten nopens 's lands belangGa naar voetnoot2). Willem IV en Anna dachten altijd, dat staatsmanskunst bestond in het gebruiken van menschen als werktuigen, in het uitspelen van de eene dienaar tegen de andere, in het overhalen van een tegenstander met een gunst. Bentinck zelf, met al zijn gebreken een door en door rechtschapen man, een man wie zijn overtuiging en zijn politieke eer heilig waren, trachtte de Prinses van zijn eerlijk gemeende kritiek te genezen met de belofte van een ambt, en beleedigde hem diepGa naar voetnoot3). Zoo | |
[pagina 347]
| |
konden zij en de Prins ook niet inzien, waarom zij van Gilles of Van der Hoop, die nu toch wel begrepen zouden hebben dat Engeland en Oranje troef was, niet even goede diensten zouden verwachten als van menschen, die vroeger oppositie hadden gevoerd. Integendeel, zulke menschen ontbrak het aan de noodige ervaring en erger nog dan dat, zij zouden zich allicht verbeelden dat men verplichtingen jegens hen had, zij zouden eerbied eischen voor beginselen en meer zulke excentriciteiten. Hoeveel had men in dat opzicht al niet met Bentinck te stellen! Op het eind van Juli 1747 al overhandigde Bentinck de Prins een lange memorieGa naar voetnoot1), waarin hij waarschuwde tegen het herleven van de oude Loevesteynsche kliek, als men op zijn minst Gilles en Van der Hoop niet ontsloeg en de maatregelen die het volk verwachtte krachtiger doorzette. Gilles en Wassenaer, meende Bentinck, behoorden zelfs vervolgd te worden wegens hun wanbedrijven in Breda. De toon van zelfbewuste fierheid die het stuk ademde moet Zijne Hoogheid uiterst onaangenaam geweest zijn. Bentinck herinnerde aan zijn eigen aandeel in het bewerken van de verheffing, hij sprak van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid jegens het publiek, dat de politieke beloften die hij vóor en gedurende die groote gebeurtenis had gedaan, zouden worden uitgevoerd. Maar het aanstootelijkst van al moet toch de rondborstigheid wel geweest zijn, waarmee hij te kennen gaf, dat de Oranjeliefde van het volk afhing van de wijze waarop de nieuwe regeering zich kwijten zou van haar taak en dat er reeds teekenen waren van een reactie. De oude kliek deed haar best om alles in de war te sturen, binnen en buitenslands, en weldra zou het volk meenen, dat die heeren gelijk gehad hadden toen zij zeiden: ‘Waartoe een Stadhouder? Zullen daar de zaken beter van gaan? Zal een Stadhouder kunnen maken, dat wij geld hebben, en een leger, en een vloot? En dat bijtijds?’ Als 's Prinsen eigen aanhangers die vragen voelden opkomen, is het geen wonder dat men in Engeland aan hem begon te twijfelen. En te meer omdat het maar al te duidelijk bleek, | |
[pagina 348]
| |
dat zijn invloed op de loop van de krijgsverrichtingen nul was. De paniek in Zeeland was bedaard, toen de Schelde voldoende verdedigd leek door het Engelsche eskader, waarbij zich weldra Hollandsche schepen voegden, en toen er bovendien een legertje op de eilanden was samengetrokken. Maar het is de vraag, of de Franschen er ooit aan gedacht zouden hebben om dat waterland bij uitnemendheid aan te tasten. In ieder geval bedreigde nu hun hoofdmacht onder Maurits van Saksen zelf Maastricht en hier moest Cumberland de 2de Juli slag leveren, bij Lafeld. 't Werd weer een nederlaag. Weer gedroegen zich de Nederlandsche troepen in 't bizonder slecht.Ga naar voetnoot1) Het verbonden leger moest terugvallen op Maastricht en heel de Brabantsche grens lag open voor de Franschen, die meteen Löwendahl westwaarts zonden om het beleg voor Bergen-op-Zoom te slaan. Onmiddellijk na 's-Prinsen benoeming tot Kapitein-Generaal hadden de Staten Waldeck aangeschreven, dat hij de bevelen van de nieuwe opperbevelhebber moest opvolgen. Wij hebben gezien, dat Willem IV veel kon vergeven en dat hij niet licht raakte aan hen die hij in politieke posten vond. Maar wij weten ook, dat hij ten opzichte van Waldeck een gevoel van persoonlijke verongelijktheid koesterde en bovendien had zijn trouwe provincie Friesland Waldeck's rang noch zijn kommando ooit erkend. De verhouding tusschen de practische bevelhebber te velde en de theoretische strateeg in Den Haag was dus moeilijk genoeg. Over Lafeld intusschen maakte de Prins ruzie met Cumberland meer dan met Waldeck. Hij had van Den Haag uit raad gegeven en kon, toen die niet was opgevolgd en een nederlaag gebeurde, niet nalaten te verstaan te geven, dat het waarom heel duidelijk was.Ga naar voetnoot2) Maar onmiddellijk daarna barstte de verdeeldheid uit onder de bevelhebbers van het Nederlandsche leger. Op herhaald aandringen van de Prins zond Cumberland een detachement | |
[pagina 349]
| |
Nederlandsche troepen naar Bergen-op-Zoom. Aan het hoofd ervan stelde hij Waldeck, die, zei men, ten onrechte verzekerd had, dat de Prins van Oranje zulks verlangde. Intusschen had echter de Prins de oude generaal Cronstrom, een man van bij de negentig, het opperbevel verleend over alle Nederlandsche troepen tusschen Maas en Schelde en in het bizonder met de verdediging van Bergen-op-Zoom belast. De goeverneur van die vesting, Saksen-Hildburghausen, een van de generaals van de promotie van 1742, wilde zijn ontslag nemen, zoodra Cronstrom zich met die uitgebreide commissie aanmeldde, maar bedacht zich, toen hij zag, dat men hem kalm liet trekkenGa naar voetnoot1). Waldeck het liet niet bij een bedreiging. De verhouding tusschen hem en Cronstrom, die hij wegens wangedrag bij Fontenoy had aangeklaagd, was slecht. Hij droeg het kommando over het detachement, dat hij naar Bergen-op-Zoom moest voeren, over aan generaal Swartzenberg en trok zich meteen naar Duitschland terug. Tegelijk protesteerde graaf von der Lippe, ook een van de generaals van 1742, bij een brief aan de Staten-Generaal tegen de smaad zijn vriend en verwant Waldeck aangedaan, en nam ook zijn ontslag. De verdediging van Bergen-op-Zoom begon niet onder heel gelukkige voorteekenen. De Prins hield er, steeds van Den Haag uit, een wakend oog op. Hij zond Cronstrom gedurig aanmerkingen en instructiesGa naar voetnoot2) en werkte letterlijk dag en nacht. Er was sprake van geweest, dat hij in persoon naar Bergen-op-Zoom zou gaan om de verdediging te leiden. Als men bedenkt, hoe heel de last van de regeering op hem neer kwam, hoeveel hervormingen en hoeveel administratieve kleinigheden zijn tegenwoordigheid in Den Haag bleven eischen, dan zal men niet verwonderd zijn, dat hij zich niet in een belegerde stad ging opsluiten. Maar hij was de erfgenaam niet alleen van de politieke maar ook van de militaire tradities van zijn geslacht. Men verwachtte krijgsdaden van hem. Ofschoon de Staten hem verzochten te blijven, men wist genoeg dat hij de besluiten der Staten inspireerde en in dit | |
[pagina 350]
| |
geval zocht men er vooral Anna's bezorgdheid voor zijn welvaren achterGa naar voetnoot1). In Engelsche regeeringskringen oordeelde men, dat hij weinig flinkheid aan den dag legde door in Den Haag te blijven.Ga naar voetnoot2). Intusschen was de crisis, waarvan ik hiervóór sprak, al in volle gang. In de slag bij Lafeld was de Engelsche generaal Ligonier, Franschman van oorsprong, krijgsgevangen gemaakt. Hem zonden Lodewijk XV, die de slag had bijgewoond, en Maurits van Saksen een paar dagen later als vredebode tot Cumberland. Het voorstel was om onderhandelingen te openen tusschen de twee legeraanvoerders. Men nam aan dat Engeland's bondgenooten hun belangen aan Cumberland zouden willen toevertrouwen. De bedoeling van deze onverwachte manoeuvre was ongetwijfeld oprecht. In weerwil van alle successen groeide in Frankrijk het verlangen naar vrede. De successen bleven trouwens strikt tot het land beperkt: op zee waren de Engelschen steevast in 't voordeel en de Fransche koloniale handel werd met volslagen ondergang bedreigd.Ga naar voetnoot3) Bovendien, Maurits van Saksen, schitterend als zijn positie was, vreesde dat de minste tegenslag hem, de vreemdeling, in ongenade zou storten. Hij hoopte dat de ongewoonheid van het denkbeeld van een vrede gesloten door de Fransche Koning en de Engelsche Prins aan het hoofd van hun legers indruk maken zou en dat Cumberland, wiens invloed op zijn vader | |
[pagina 351]
| |
welbekend was, graag zou worden op diplomatieke lauweren, nu hem de militaire maar niet wilden toevallen. Die berekening faalde niet. Het dramatische voorstel, dat Cumberland onmiddellijk naar Londen doorzond, bracht groote beroering in het Engelsche kabinet. Chesterfield maakte zich op om te zorgen, dat het tot de vrede leiden zou. Cumberland had er tevens kennis van gegeven aan zijn zwager van Oranje.Ga naar voetnoot1) Het bracht de Prins in een geweldige opwinding. 't Was duidelijk, dat Dayrolles en Onno Zwier van Haren, als zij al, zooals Sandwich gevreesd had, hun listige loktaal op de Prins beproefd hadden, niets hadden uitgewerkt. Hij liet geen oogenblik verloren gaan. 12 Juli schreef hij aan Chesterfield een lange, lange briefGa naar voetnoot2), waarin hij in den breede betoogt, hoe onaannemelijk, hoe dwaas, hoe valsch, het Fransche voorstel is. De toon van die brief heeft iets onevenwichtigs. Vol rhetorische wendingen, declamaties tegen de Franschen, grootsprakige betuigingen, uitingen van persoonlijke gegriefdheid - het is geen stuk dat vertrouwen schenkt in het gezond verstand van de schrijver. Het kon zijn nut hebben, eraan te herinneren, dat de Franschen nog onlangs door Van Hoey getracht hadden er hèm toe te krijgen zich met de vredesonderhandelingen te belasten en dat hij aan die verzoeking weerstand had geboden, maar dat zou evengoed wat rustiger gezegd kunnen zijn. En hoe kon de Prins denken dat hij met opgewonden beschouwingen over de doortraptheid van de Franschen, blijkend uit hun gewelddadig optreden tegen ons land waarvan hij zelf drie jaar te voren al gevonden had dat het zoo goed als in oorlog met hen verkeerde,Ga naar voetnoot3) - of over de klaarblijkelijkheid dat het angst voor de omkeer in de Republiek was die hen bewoog, een omkeer die allerwegen, in Duitschland, in Rusland, zoo'n indruk maakte, dat het oud systeem in zijn volle omvang hersteld kon worden en dat 1748 de overwinning beloofde, - hoe kon hij denken dat hij met | |
[pagina 352]
| |
zulke beschouwingen het Engelsche kabinet zou overtuigen! Hij deed zich integendeel met deze brief onnoemelijk veel kwaad. Chesterfield, die geen wapen beter hanteerde dan dat van de spot, maakte er hem zonder meedoogen en zonder appèl belachelijk meeGa naar voetnoot1). ‘Een boekdeel vol pedante redenaties’, beschreef Pelham het stuk aan Horace WalpoleGa naar voetnoot2), en het was wel voornamelijk op deze proeve van 's Prinsen vernuft, dat hij zich baseerde, als hij hem iets later ‘aanmatigend, schoolmeesterachtig, redeneerderig en koppig’ noemdeGa naar voetnoot3). De aanmatiging vooral was onverstandig, want daarmee gaf hij Chesterfield een gelegenheid om de Koning tegen hem te maken, de Koning die nooit van hem gehouden had en die zich vroegere strubbelingen zeker nog licht te binnen kon brengen. Trouwens, het was al te duidelijk, dat de opwinding van de briefschrijver ten deele door zijn jaloerschheid op zijn zwager Cumberland, 's Konings geliefde zoon, veroorzaakt werd. Chesterfield had dan ook geen moeite om het kabinet te bewegen tot een instructie aan Ligonier, die een voortzetting van de besprekingen mogelijk maakte, en het antwoord aan de Prins luidde koeltjes, dat ‘Zijne Majesteit, gezien de kritieke en onzekere staat van zaken in Italië zoowel als in de Nederlanden, het niet verstandig achten zou de opening zonder meer te verwerpen, vooral omdat spoedig onderzocht kan worden, of zij oprecht gemeend is.’ De nadere instructie voor Ligonier werd in kopie daarbijgevoegd, maar het was zeker hard te verduwen voor de Prins, dat datzelfde Engeland, waarmee in vol vertrouwen te leven het alpha en omega van zijn politiek was, een afzonderlijke handeling met Frankrijk dwars tegen zijn protesten in doorzette. Midden in zijn droomen van de glorie van de Koning-Stadhouder wakker geschud te worden en te ontdekken, dat | |
[pagina 353]
| |
hij niet de gelijke, maar slechts het bijloopertje van de Koning van Engeland was, naar wiens meening niet gevraagd werd, die slechts op de convenientie van de groote Zeemogendheid passen moest, - 't was hard. 't Was - en dat maakte het niet zachter - wat de Statenpartij altijd voorzien had, waar ze voor gewaarschuwd had, voorzoover haar angst voor het volk haar toeliet om een woord te zeggen tegen Engeland en tegen Oranje. Op een oogenblik dat de roes nog duurde, dat men in weerwil van Lafeld en van 't gevaar voor Bergen-op-Zoom nog geloofde in de mogelijkheid van een campagne die alles zou herstellen, was het kortweg onverdraaglijk. Bentinck schreef aan NewcastleGa naar voetnoot1) met de wanhoop van een man, die zich de rots, waar hij zijn leven op gebouwd heeft, voelt ontzinken. ‘Ik smeek u, My Lord, verlos mij van de smart van deze onzekerheid. Het zou mij wanhopig maken, als de vruchten van zooveel arbeid met éen slag verloren moesten gaan, als men in Engeland overhaast tot een vrede snelde, die ik me onder de omstandigheden zelfs niet kan voorstellen, in Engeland waar het gevaar minder is, terwijl hier waar het zooveel grooter is, men zich met niets anders bezig houdt dan met de vraag, hoe men zich tegen de vijand te weer kan stellen. Au nom de Dieu, My Lord, ne souffrez pas que tout soit gâté par trop de précipitation!’ Newcastle was vol goede wil - hij had heel zijn reputatie tezeer op de oorlogspolitiek ingezet om gemakkelijk terug te kunnen -, maar hij stond alleen. ‘De onmogelijkheid om de oorlog voort te zetten’, schreef hij aan SandwichGa naar voetnoot2) ‘werd gisterenavond (in de kabinetsraad) betoogd door iedereen met uitzondering van mijzelf. Er werd beweerd dat wij geen middelen meer hadden. Dat Holland de uitgaven van het loopende jaar niet betalen kon. Dat er groot gemurmureer en groote beweging tegen de nieuwe regeering aan het opkomen is en dat als de Stadhouder niet toont dat hij even goed kan handelen als schrijven, en dat de Republiek de kracht heeft zoowel als de wil, alle gepraat niets beteekent.’ Er kon bij zoo'n stemming - men voelt uit Newcastle's brief nog na, hoe 's Prinsen ongelukkig geschrijf van 12 Juli iedereen tegen hem ingenomen had - geen sprake zijn van een afwijzen van | |
[pagina 354]
| |
Frankrijk's opening. Er bleek doodeenvoudig, dat het voortzetten van de oorlog voor Engeland evenals voor onze Statenpartij een kwestie van ‘expediency’ was. In het opgeschroefde gepraat over de vrijheden van Europa en het Fransche gevaar, waar men het vorige jaar de Republiek nog mee had trachten bang te maken, had niemand in zijn hart geloofd behalve het Oranjegezind gemeen waarop het berekend was, en Willem IV en Bentinck, die er nu de dupes van dreigden te worden. De Koning zelf was tot gematigdheid bekeerd. Newcastle had niet alle invloed op hem verloren, maar 't werd een stage worsteling om hem aan Chesterfield te betwisten. Wel had George zijn wensch te kennen gegeven, dat Sandwich, die zoozeer tot zijn tevredenheid in Breda en in Den Haag had gewerkt, naar Cumberland's kamp gezonden zou worden om als het tot onderhandelen kwam hem bij te staan. Maar hij was niet ontoegankelijk gebleken voor de inblazingen van de andere partij, die hem voor Sandwich' oorlogszuchtigheid waarschuwden en de zending werd omgeven van waarborgen dat zij geen tweede zending naar Breda zou worden. Newcastle zelf, wel een ijverig intrigant, maar niet een waarlijk krachtige persoonlijkheid, raakte aan het wankelen en begon Sandwich, die inmiddels naar Den Haag was teruggekeerd en daar zijn instructie afwachtte, op het hart te binden, dat hij zijn oude streken ditmaal niet te pas moest brengen, dat de onderhandelingen een eerlijke kans moesten krijgen, en dat het er alleen maar op aan kwam om er de Prins van Oranje mee te verzoenen; en in diezelfde geest beantwoordde hij Bentinck's briefGa naar voetnoot1). Maar de Prins van Oranje was niet in een bijster verzoeningsgezinde stemming. Hij had in Juli, na zijn protest tegen de onderhandelingen, twee andere kwesties in Londen ter sprake gebracht. Ten eerste die van het Russisch subsidieverdrag; ten tweede die van de verdediging van Bergen-op-Zoom, waarvoor hij Engelsche hulp verzocht. Op beide punten bracht Sandwich, die 8 Augustus in Den Haag terugkwam, het antwoord meeGa naar voetnoot2). Het was geen antwoord om 's Prinsen stemming te verbeteren. Voor Bergen-op-Zoom had Engeland niet meer te bieden dan een vijftal Hannoversche | |
[pagina 355]
| |
batallions en een Engelsch regiment uit Zeeland, dat men ‘hoopte’ te zullen kunnen vervangen door een uit Engeland. En de Russische negotiatie werd geheel afhankelijk gemaakt van de vredesonderhandelingen. Als die mislukten, was het tijd genoeg om aan de 30,000 Russen te denken. De eerste brief, die Sandwich uit Den Haag schreefGa naar voetnoot1), liet dan ook duidelijk uitkomen, dat de Prins sedert 12 Juli niet gekalmeerd was. Sandwich - dit blijkt vooral uit zijn vertrouwelijke correspondentie met NewcastleGa naar voetnoot2) - deelde het inzicht van Willem IV en Bentinck volkomen. Hij hield vast aan de oorlogspolitiek en hij sprak boudweg zijn vertrouwen uit in de wonderen die de stadhouderlijke regeering in de Republiek verrichtte. Als men in Engeland anders dacht, dan was dat, gaf Sandwich te verstaan zonder de naam te noemen, de schuld van Dayrolles, en inderdaad weet die in zijn kleurlooze officieele berichten een indruk te geven van de moeilijkheden, waarmee het nieuwe régiem te worstelen had. Volgens Sandwich volgde de Prins in alle opzichten een wijze gedragslijn; deden de heilzame gevolgen van zijn optreden zich reeds door heel het staatslichaam gevoelen; en was ook een besliste verbetering in de financieele toestand binnenkort te verwachten. Maar men lette in Engeland meer op zijn verslag van wat de Stadhouder zelf gezegd had. En dat had nog averechtscher uitwerking dan de brief van 12 Juli. De Prins gaf niet alleen hoog op van de verrichtingen en vooral van de plannen van zijn regeering, van de moed waarmee men de schokken van Lafeld en Bergen-op-Zoom doorstond, hij toonde zijn gekrenktheid over de behandeling die Engeland hem aandeed in lang niet malsche termen. Als men aan een heilzame maatregel als het in dienst nemen van de Russen niet eens wou meedoen, achtte hij zich door Engeland opgegeven en in de steek gelaten. Vredesonderhandelingen opzetten met een vijand die er klaarblijkelijk maar op uit was om tijd te winnen en ondertusschen de militaire toebereidselen stop zetten, dat was een politiek die hij ronduit moest afkeuren. ‘En hij herhaalde verscheiden keeren, dat als de zaken op die voet beleid werden, hij de dag dat hij tot Stadhouder gekozen was als de dag van zijn grootste ongeluk zou | |
[pagina 356]
| |
beschouwen. Hij had dat ambt aanvaard in de hoop dat hij het aanzien en de kracht van de Republiek zou kunnen herstellen en haar opnieuw van nut maken voor haar bondgenooten, maar aangezien het nu scheen alsof hij geen steun kreeg van de zijde waarvan hij daarvoor hoofdzakelijk afhingGa naar voetnoot1), zou de macht wel spoedig weer in haar oude bedding terugvloeien en de Republiek weer wegzinken in haar vroegere staat van zwakheid en verwarring.’ De schim van Van der Heim, als zij bij dit gesprek heeft toegeluisterd, moet wel geglimlacht hebben, dat het lot haar zoo snel wreekte aan de man die gemeend had het zooveel beter te kunnen. Wat de Engelsche ministers aangaat, 't was juist het bewustzijn dat de Prins, naar hijzelf toegaf, van Engeland afhing, wat hen onder zijn strafpredikaties zoo ongeduldig maakte. Newcastle zelf verheelde Sandwich niet, hoezeer des Stadhouders toon ook hem geschokt had. Men voelde in Engeland iets van de ergernis en de verbazing van een aanzienlijk man, tegen wie een beschermeling, die hij heeft voortgeholpen in de wereld, op een goede dag een toon aanslaat en begint uit te varen wegens vermeend gebrek aan égards. ‘Ik kan enkel zeggen’, schrijft Newcastle,Ga naar voetnoot2) nadat hij ‘your very surprising letters’ van de 11de had gelezenGa naar voetnoot3), ‘dat 's Prinsen beschouwingen over onze Fransche onderhandeling en over de hulpbronnen van de Republiek hier luidkeels worden afgekeurd, en dat de eenige uitwerking die zij schijnen te hebben een verhoogde ijver is om met die onderhandeling voort te gaan. ‘Om God's wil’, eindigt hij die brief, ‘matig de Prins van Oranje, of alles is verloren’. En een paar dagen later verduidelijkt hij zijn bedoeling nogGa naar voetnoot4): ‘de taal van de Prins van Oranje vond hier geen bijval, omdat men ze niet heel gepast vond van Zijne Hoogheid tot de Koning, en omdat ze niet door de verrichtingen en middelen van zijn eigen land kan worden waar gemaakt’. Het was voor Newcastle, die drie maanden geleden nog zoo met de omkeer in Holland getriomfeerd had, een netelig geval. Al wat hij | |
[pagina 357]
| |
doen dorst, was trachten olie op de golven te gieten en zijn ambgenooten voor te houden, hoe belangrijk het was om een breuk met de Prins te voorkomen en hem in de onderhandelingen mee te krijgen. Maar in deze nood werd hem een helper gestuurd. Overwegende dat in deze crisis ‘met schrijven en wederschrijven’ niets te bereiken viel, zond de Prins Bentinck van Rhoon overzee om de bondgenoot tot betere gedachten te brengen. Sandwich, die missie aankondigend, zag er een bewijs te meer in van 's Prinsen onaantastbare machtspositie, dat hij er ‘de provincie Holland en de Republiek’ toe had kunnen bewegen ‘om hun belangen toe te vertrouwen aan een man wiens beginselen iedereen weet dat lijnrecht tegenovergesteld zijn aan het vorig systeem’.Ga naar voetnoot1) Ik heb geen andere aanwijzing gevonden dat de Staten van Holland of de Staten-Generaal in Bentinck's zending zelfs maar gekend zijn. Het is een feit dat hij ging als 's Prinsen afgezant, met een instructie door de Prins en niemand anders geteekend.Ga naar voetnoot2) Zij droeg hem op, in de eerste plaats om de misvattingen, die men uit Sandwich verstaan had dat in Engeland heerschten, nopens de uitputting van de Republiek, die vooral als Bergen-op-Zoom kwam te vallen beweerd werd tot de rand van haar ondergang genaderd te zijn, - om die misvattingen uit de weg te ruimen en een waarachtig tafereel op te hangen van de moedige en opofferingsgezinde stemming van het volk en de groote krachtsinspanning van de staat. Hij moest, ten tweede, daaruit afleiden, dat het dus Engeland's taak was om mesures van vigeur te nemen en de pogingen van de Republiek te ondersteunen, zich vast op een mogelijke volgende campagne voor te bereiden (dit zag natuurlijk op de Russische troepen) en vooral in geen onderhandelingen te treden, die de schijn zouden kunnen wekken, ‘alsof men buiten volkomen concert met de Geallieerden het werk van de vreede zoude zoeken te bevorderen’. Overigens erkende de Prins, dat de voorzichtigheid gebood om een opening van Frankrijk niet af te wijzen, maar Bentinck moest aandringen, dat de onderhandeling zou geschieden ‘met vol- | |
[pagina 358]
| |
komen overleg en concert met de Geallieerden’ en volgens een aanstonds op te stellen plan van pacificatie. Newcastle zag de komst van 's Prinsen raadsman met bezorgdheid tegemoet. ‘De stemming waarin hij komt’, verzucht hij,Ga naar voetnoot1) ‘verschilt zoo hemelsbreed van de opvatting hier’. Chesterfield spotte dat Bentinck kwam ‘om de Koning de wet te stellen uit naam van de Prins-Stadhouder’.Ga naar voetnoot2) Maar alles verliep oneindig veel beter dan Newcastle had durven hopen. In zijn volgende brief aan Sandwich alGa naar voetnoot3) kan hij schrijven, dat de zaken ‘in bizonder goede toestand’ gebracht zijn, ‘dank zij het voorzichtig beleid van den heer Bentinck’. Hij vond hem ‘sensible, reasonable and perfectly well-disposed’. Bentinck had zich door hem over menschen en meeningen laten inlichten en Newcastle had hem vooral op het hart gedrukt om niet te spreken alsof de Prins geen vrede wenschte, enkel maar aan te dringen op ‘concert’. Het kwam er op aan de indruk van roekeloosheid die Willem IV met zijn brief aan Chesterfield en zijn gesprekken met Sandwich gemaakt had, uit te wisschen, en daartoe vond Newcastle de afgezant volkomen bereid. ‘De regel die wij aannamen, was dat de Koning en de Prins van Oranje hand in hand samen zouden gaan zoowel wat oorlog als vrede betreft, en wij stelden als grondbeginsel daarbij vast, dat de Prins van Oranje van harte en oprecht met de Koning zou samenwerken om de hangende onderhandelingen tot een goed besluit te brengen, en dat de Koning van zijn kant zou meedoen aan de maatregelen die noodig zullen blijken om een nieuwe veldtocht voor te bereiden ingeval deze onderhandelingen (buiten onze schuld) op niets zouden uitloopen’. Dit was een zeer verstandig compromis, ofschoon het Chesterfield niet belette om aan Dayrolles te schrijven: ‘Bentinck's last hier was om alle vredesonderhandelingen te voorkomen of te verijdelen’.Ga naar voetnoot4) Een openlijk zich verzetten tegen vredesonderhandelingen en zelfs tegen deze vredesonderhandelingen was onmogelijk.Ga naar voetnoot5) Met Sandwich als onderhandelaar bleven | |
[pagina 359]
| |
er echter altijd nog genoeg kansen om de onderhandelingen in feite te doen mislukken en dat Bentinck en Newcastle dat samen bedisselden, zag Chesterfield heel juist. Nog een wezenlijk succes voor Bentinck was het, dat hij Newcastle bekeerde tot de urgentie van het Russische plan. Op dat punt dat hem zoo ter harte ging, kreeg de Prins bijna terstond gewonnen spel. 25 Augustus ging er al een instructie aan de Engelsche gezant in Petersburg uit om samen met de Nederlandsche gezant het verdrag voor 30.000 man te sluiten. Maar Bentinck herstelde niet alleen met Newcastle de eensgezindheid. Dat zou op zichzelf ook nooit mogelijk geweest zijn, als hij de Koning niet had gewonnen. Maar juist bij de Koning had hij bizonder veel succes. Het bleek, dat de verheffing de Prins werkelijk goed gedaan had bij zijn schoonvader en dat zijn taktische misslagen van de laatste weken de stemming te zijnen opzichte nog volstrekt niet reddeloos bedorven hadden. De Koning weidde uit over het genoegen, dat de omwenteling hem gedaan had, en legde heel gemoedelijk uit, waarom de opening van Frankrijk maar niet zoo afgeslagen had kunnen worden: men moest niet vergeten dat hij met een Parlement rekening had te houden. Overigens kon men toch wel begrijpen, dat hij de belangen van zijn schoonzoon en van de Republiek nooit zou veronachtzamen. In Bentinck's veerslagen van deze gesprekken kan men duidelijk zien, hoe hij aan de eene kant de al te groote hevigheid van zijn lastgever onder groot vertoon van redelijkheid en schappelijkheid zocht te verhullen, en hoe hij aan de andere kant er op uit was om de achterdochtigheid en zenuwachtigheid van de Prins te kalmeeren door de nadruk te leggen op de voortreffelijke gezindheid, die hij bij de Koningen Newcastle had aangetroffen. Zonder twijfel slaagde zijn missie schitterend. De harmonie tuschen de nieuwe Nederlandsche regeering en de Engelsche oorlogspartij was her- | |
[pagina 360]
| |
steld en daarmee kwam die laatste tevens weer in het bezit van de eigenlijke macht. Op een aantal conferenties met de minister, waar het beginsel van ‘concert’ bij de loopende onderhandelingen met Frankrijk uitgewerkt werd, verleenden de Koning en Newcastle Bentinck alle mogelijke steun.Ga naar voetnoot1) Het was alleen zijn hevig wantrouwen in Chesterfield, dat Bentinck op het punt van de definitie van het beginsel lastig maakte, lastiger dan noodig was naar Newcastle's oordeel. Inderdaad kreeg Sandwich door de opdracht om van alles aan de Prins van Oranje mededeeling te doen en zijn advies af te wachtenGa naar voetnoot2) gelegenheid te over om de onderhandelingen te stremmen en om er het karakter van afzonderlijkheid aan te ontnemen. Alle drie de bondgenooten zouden trouwens hun gezanten mee naar het legerkamp sturen en de Koning gaf gracieuselijk als zijn wensch te kennen, dat Bentinck vanwege de Republiek zou gaan. Wel mocht Bentinck de Prins schrijven, dat hij niets behoefde te vreezen.Ga naar voetnoot3) Op andere punten van zijn zending slaagde hij intusschen niet zoo volkomen. Voor Bergen-op-Zoom kreeg hij geen andere hulp dan dat men Cumberland verzocht om als het kon met de hoofdmacht van zijn leger een poging tot ontzet te wagen; maar Cumberland vond niet dat het kon. Hij beschermde, merkt de Stadhouder schamper op, niet alleen Maastricht, maar ook Hannover. Ook beloofde de Engelsche regeering wel, dat zij voor een volgende veldtocht, als het er tot een kwam, opnieuw aanzienlijke quoten beschikbaar zou stellen, maar zij specifieerde niet en gaf tevens te kennen, dat zij haar bijdrage afhankelijk zou maken van die van de Republiek. Zelfs op de oorlogsverklaring aan Frankrijk, ook nu nog een teer punt, drong zij in dit verband aan. Er zou over die punten nog heel de winter door onderhandeld worden. Om iets uit te richten had Bentinck zijn menschen niet slechts van de gematigdheid van de Stadhouder moeten overtuigen, maar ook van het weerstandsvermogen van de Republiek. De Engelschen toch zeiden nooit - nooit openlijk tenminste, want onder elkaar erkenden zij dat volmondig - dat | |
[pagina 361]
| |
hun vredesverlangen voortkwam uit oorlogsmoeheid, uit geldgebrek, teleurstelling, twijfel in hun eigen politieke en militaire leidslieden. 't Was altijd om de zwakheid van de Republiek, die deed vreezen, dat zij op een oogenblik te kort zou schieten. 't Was zelfs uit ‘tender regard’ voor haar en bezorgdheid wat haar overkomen mocht als Bergen-op-Zoom eens viel, dat de Koning gemeend had de opening van de Maarschalk van Saksen niet te mogen afwijzen - zoo moest Sandwich van Chesterfield zelf aan de Prins van Oranje uitleggen.Ga naar voetnoot1) Daarom had de Prins dan ook met zooveel vuur over de moedige stemming en de prachtige financieele vooruitzichten gesproken. Op dat stramien borduurde Bentinck nu verder in de meest gedurfde kleuren. Natuurlijk had hij aan de Koning en Newcastle het dankbaarste gehoor. Die wilden niet liever dan overtuigd worden. Chesterfield daarentegen was een hopeloos geval. Bentinck ontdekte diens slechte gezindheid als iets nieuws en waarschuwde zijn lastgever dringend om zich niet meer bloot te geven aan die man met de gevaarlijke tong. Tot in White's koffiehuis toe, zoo vernam hij van zijn vrienden, liet Chesterfield zich openlijk hooren, ‘dat de Republiek aan het eind van haar ressources is; dat zij haar krachtinspanning niet lang meer zal kunnen volhouden; dat als Bergen-op-Zoom overgegaan is, de Stadhouder en al zijn vrienden de Republiek er niet van zullen kunnen weerhouden om ijlings een toevlucht in vrede te zoeken; dat de fraaie sentimenten van de Prins niet meer van deze tijd zijn; dat er Don Quichotterie onder loopt; dat men maar hoe eer hoe beter vrede moet sluiten, want als men ermee talmt, krijgt men nog een slechtere’. Tegen al die beschouwingen, geweerhaakt met Chesterfield's befaamd sarcasme, leverde Bentinck aan zijn vrienden de noodige argumenten tot afweer. Hij verbeeldde zich, dat hij ook op een over 't algemeen tot vrede neigend, maar ietwat teruggetrokken en schroomvallig man als Newcastle's broer Pelham indruk gemaakt had. Wij weten uit Pelham's eigen correspondentie beter. ‘Wij vragen Bentinck’, zoo vertelt hij aan zijn oude vriend Horace Walpole,Ga naar voetnoot2) ‘hoe de Republiek de helft van de Russen zal kunnen betalen, als ze 't al | |
[pagina 362]
| |
wil. Hij spreekt van opzienbarende belastingen, als 2 percent op alle roerende goederen, en op alle persoonlijke bezittingen, al wat een man waard is; een regeling van de posterijen overgenomen door de regeering. Zij schatten dit op een aantal miljoenen sterling. Maar de nuchterder menschen in Holland denken ten eerste, dat het moeilijk zal zijn die belasting op te brengen; en dat het niet genoeg zal zijn als 't al opgebracht wordt. Zij verwachten niet dat zij Bergen-op-Zoom zullen kunnen houden en als het gevallen is, zijn zij voornemens om zich naar het eiland Tholen terug te trekken en zich met de rivier en onderwaterzetting te verdedigen. Waar blijft Maarschalk Saxe's leger al die tijd? Kortom, mijn waarde heer, het is te laat om om te kijken. Verleden jaar hadden wij een beter vrede kunnen hebben dat dit jaar, en dit jaar een betere dan volgend jaar......’ En een paar weken later schetst Pelham in een brief aan de hertog van CumberlandGa naar voetnoot1) een portret van Bentinck, waarvan de gelijkenis ons meer opvalt dan het hem gedaan zou hebben, had hij 't kunnen zien: ‘.... hij spreekt hierover (over de goede staat van verdediging, waarin Breda zich bevindt) op dezelfde manier als over andere zaken, uitgaande meer van zijn ijver en goede bedoelingen dan van een diepgaande kennis van de sterkte en de vermogens van zijn land... Hij lijkt een door en door eerlijk en goedgezind man, door overtuiging en genegenheid aan de Stadhouder verknocht, en die daarom elk ding goed of slecht, uitvoerbaar of onuitvoerbaar noemt naar gelang het volgens zijn opinie meer of minder tot het versterken van die partij kan bijdragen’. De buitengewone belasting van 2% op het vermogen, de milde gift, zooals zij genoemd werd, die Pelham hier aanroert, was een maatregel die in 't begin van Augustus al op het tapijt was gekomen en om welke door te zetten de Prins al zijn invloed, al zijn gezag aanwendde. Het was een maatregel die algemeen de aandacht trok en die Bentinck als het ware tot de toetssteen van het financieel beleid van zijn regeering zocht te maken. Telkens liepen er geruchten, dat de tegenstand te sterk bleek.Ga naar voetnoot2) Dan triomfeerde Chesterfield. | |
[pagina 363]
| |
Maar vlak vóór hij huiswaarts toog, had Bentinck de voldoedoening van te kunnen rondvertellen, dat het besluit erdoor was. De Prins deelde het in een eigenhandige brief mee aan Newcastle. Het werd als een nederlaag van de vredespartij ook in Engeland beschouwd. Maar Bentinck was nog niet weg, toen er een ander bericht kwam, dat de vredespartij zelf tenminste voorstelde als de bevestiging van haar ergste vreezen. 't Was het bericht van de val van Bergen-op-Zoom (16 September). Zeker, de stad was al lang opgegeven als er geen ontzet kwam opdagen en Cumberland bleef hardnekkig weigeren om met de hoofdmacht van het verbonden leger van Maastricht weg te trekken. Maar men had de overgave nog in geen weken verwacht.Ga naar voetnoot1) De zaak was dan ook, dat het garnizoen zich had laten verrassen en alweer waren de wapenen van de Republiek niet alleen onfortuinlijk geweest, maar met smaad bevlekt. De stokoude Cronstrom werd algemeen beschuldigd van het ergste wanbeleid en men preste de Stadhouder van alle kanten om hem voor een krijgsraad te brengen. Die van wat er voorafgegaan was op de hoogte waren, moesten wel denken, dat de Prins geen gelukkige hand had gehad bij zijn vervulling van het eerste belangrijke kommando, dat hij had moeten bezetten, en dat het nauwelijks de moeite was geweest om de Prins van Waldeck voor baron Cronstrom de dienst uit te jagen.Ga naar voetnoot2) Maar het volk wist van dat alles niets en weer ging de kreet van verraad op en begonnen er opstootjes, hier en ginds, tegen de Katholieken, tegen de magistraten. Iedere groote beroering kwam nog automatisch de Prins van Oranje ten goede. De schrik en de woede over Bergen-op-Zoom zochten uiting in een eisch, dat zijn macht versterkt zou worden. Het woord soevereiniteit weerklonk.Ga naar voetnoot3) Maar men stelde | |
[pagina 364]
| |
zich ten slotte tevreden met de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap in mannelijke en vrouwelijke lijn van de Staten af te dwingen, volgens een plan dat Bentinck al gedurende de Zeeuwsche reis met Van Citters had ontworpen. Bentinck, die toen dat gebeurde, weer terug in Den Haag was, schreef triomfantelijk aan zijn moeder, of de slechtgezinden in Engeland nu nòg zouden beweren, dat de val van Bergen-op-Zoom de nieuwe regeering verzwakken zou!Ga naar voetnoot1) Hij had er een moeilijke paar laatste dagen in Engeland door gehad, al was hij ook versterkt door zijn broer Charles, expresselijk overgezonden om verzekeringen te geven, dat de ramp geen verschil maakte in het vast toekomstvertrouwen van de regeering. ‘Bentinck’, schreef Chesterfield aan Dayrolles,Ga naar voetnoot2) ‘talks more extravagantly than ever poor Lord Stair did. Bergen-op-Zoom is geen verlies. De Hollanders hebben meer middelen dan ze noodig hebben. En al verloren ze van 't jaar ook een provincie of twee, dan zullen ze dat en nog veel meer het volgend jaar terugwinnen’. De erfelijkheidsverklaring gaf de Koning groot genoegen. Maar Pelham merkte op, dat het wel leek, of de politici in Holland meer dachten om de vraag wie het land zou regeeren en hoe, dan om het land dat geregeerd moest worden zelf.Ga naar voetnoot3). Wat daarvan zij, Bentinck's missie had, zooals wij zagen, haar doel bereikt. De eendracht tusschen de twee Zeemogendheden was hersteld, in naam op de grondslag van een vredespolitiek; inderdaad waren de nieuwe onderhandelingen met niet meer oprecht vredesverlangen aangevat dan die van Breda een jaar te voren. Nog vóór Bentinck de terugreis aanvaardde, was er een dépêche van Sandwich uit het hoofdkwartier gekomen, gedagteekend 11 September,Ga naar voetnoot4) met het verslag van een onderhoud, dat hij te Luik gehad had met Puysieux zelf, die de besprekingen van de Fransche kant moest voeren. Van het schoone denkbeeld, dat de veldheeren aan het hoofd van hun legers de vrede zouden sluiten, kwam in de praktijk bitter weinig terecht. En de diplomaten brachten de zaak niet | |
[pagina 365]
| |
verder. Hoe hard het Sandwich ook gevallen moet zijn, hij moest te verstaan geven, dat Engeland, als het niet anders kon, wel bereid gevonden zou worden om Cap Breton op te geven. Maar er waren nog andere moeilijke punten genoeg. Puysieux legde veel nadruk op de intieme verstandhouding tusschen Frankrijk en Spanje en hield vast aan de eisch van een vortendom voor Don Philips. Sandwich van zijn kant stelde het gesprek voor als niet meer dan een inleiding tot een algemeen congres en het bijeenroepen van zulk een congres in Aken was ten slotte het eenige punt waarover hij en Puysieux het eens werden. Chesterfield verklaarde zich in zijn antwoord aan de gezant ‘ten hoogste verwonderd over de wending die de onderhandeling genomen heeft’,Ga naar voetnoot1) maar Bentinck verheelde de gehate minister nauwelijks, hoeveel genoegen het hèm deed.Ga naar voetnoot2) Sandwich had gedaan wat zijn eigenlijke lastgevers van hem verwachtten en beroemde er zich op - in de veilige correspondentie met NewcastleGa naar voetnoot3) - als op een groot diplomatiek succes. Frankrijk had nu toegegeven op het punt van de toelating der bondgenooten, dat in Breda zoo'n moeilijkheid had gemaakt, en Engeland kon er toch altijd zeker van zijn, dat zijn macht en natuurlijk overwicht het onder zijn bondgenooten op zoo'n vergadering de leiding zouden geven.Ga naar voetnoot4) ‘Bentinck gaat naar Aken’, gromde Chesterfield,Ga naar voetnoot5) (hij wist niet dat het op verlangen van George II zelf was!) ‘niet om te trachten de vredesonderhandelingen te bevorderen, maar om ze in 't niet te laten loopen’. Zelf voelde de minister zich | |
[pagina 366]
| |
buiten de herstelde harmonie gesloten. Zijn departement - want onder zijn departement viel de Republiek toch - was hem door zijn collega voor het Zuiden vrijwel uit handen genomen. Alles ging buiten hem om. Hij mocht nog zoo nadrukkelijk aan Sandwich schrijven, dat vrede een vereischte was, maar wat Newcastle de gezant schreef, dat wist hij niet, wat Bentinck met hem bekonkelde, of Chavannes, de Sardinische gezant in Den Haag, een groot vriend van Bentinck, - dat alles werd voor hem verborgen gehouden. Het was een situatie, die een verantwoordelijk minister in onze tijd geen week verdragen zou. Ook Chesterfield, die in Juli had kunnen schrijven: ‘I execute orders quietly, and give no advice’,Ga naar voetnoot1) - een uiting die licht werpt op het verschil in de positie van een minister toen en thans -, ook Chesterfield begon er ernstig over te denken om af te treden. Hij zag de zaken somber in. ‘Heat, prejudice and obstinacy’, schreef hij aan zijn trouwe Dayrolles, ‘hurry you on in Holland; incapacity leads, on rather misleads, us here’.Ga naar voetnoot2) En in dezelfde stemmingGa naar voetnoot3): ‘De hertog van Newcastle denkt evenzeer ten onrechte dat hij de bekwaamheid, als de Prins van Oranje dat hij de middelen heeft om de oorlog voort te zetten’. Was het niet beter om de hertog van Newcastle de baan vrij te laten en de wereld tot getuige te nemen, dat hij het was die Engeland ten verderve voerde?Ga naar voetnoot4)
P. Geyl. |
|