| |
| |
| |
Kodakplaten.
Familieraad.
Als wantrouwde hij die ééne verschijning, onverwachts uit het duister tredend van 't immers leeggebleven perron, terwijl de lange donkere trein bolderend kwam in beweging, zoo hield de stationschef zijn kleine lantaarn met het licht-tooverend vergrootglas den ritmeester schielijk vóór het gelaat.
- Godbewaarme u, Ritmeester!
- Maar, me brave Van Zanten, een vloek en dat op de avond vóór Kerstmis?
- Neem me nie' kwalek, Ritmeester. Ik had u niet uit de trein zien stappen.
- Ja, ik moest mezelven helpen, de conducteur zou me hebben vergeten. De vrouw gezond? Hier is me kaartje.
- Ja, Ritmeeester, dank u; maar moet u te voet...? Zal Barend niet meegaan met z'n lantaren?
- Word ik dan zóó oud in je oogen! 't Is volle maan!
Na een knik liep de ritmeester door.
Zoo'n conducteur die hem kalm liet zitten; waar bleef de tucht bij de spoor, tegenwoordig! De treinlengte was geen voldoend excuus. Vroeger zou zoo'n vent bij het naderen van een stationnetje als dit juist aan een reiziger eerste klasse in het bijzonder hebben gedacht, al was 't alleen in de hoop op een mafje. Nu lette hij speciaal niet op. Brant gevoelde even spijt, dat hij Van Zanten niet om het klachtenboek had gevraagd. Maar bestond dat ook aan zoo'n klein station? Wie zou er in schrijven! En toch, neen, neen, 't was beter dat hij
| |
| |
geen drukte over die beuzelarij gemaakt had; om de reizen met Otto was 't beter. Menschen die nu en dan bijzondere hulp van het spoorpersoneel behoeven, moeten dat personeel niet tegen zich innemen met klachten, zelfs al zijn deze meer gerechtvaardigd dan door zulk een luttel verzuim.
Als ik dezen gedachtegang aan Martha meedeel, ontvangt ze in eens een kort begrip van al wat ik haar heb te vertellen, zoo peinsde de ritmeester verbeten. Maar neen, hij wilde zoo wreed niet zijn. Wat hij berichten kwam over Frans, was voor de moeder al hard genoeg. Trouwens, de symbolische beteekenis van deze hulpbehoevendheid tegenover den minderen man in het algemeen en werkvolk van de spoor in het bijzonder, zou boven het maatschappelijk-begrip der vrouwe van de Boechorst gaan. Het zou een tweede wreedheid zijn, erger dan die andere in verband met Otto; erger, immers algemeener en waarlijk wrang-toepasselijk op wat er nu met Frans gebeurde.
Brant was aan het eind gekomen van het kronkelende paadje dat, piepend door dor eikenloof, hem in enkele minuten op de Boechorst had gebracht en in de beukenlaan aan den vijver, die vóór hem breed en donker glansde, met links er achter het Huis op den heuvel, 't huis onder een kruin van geboomte gedoken, 't aan deze zijde lage huis, wit, met vreemd in dat nu zacht-lichte, de zeven strakke donkerheden der van den bodem hoog oprijzende en als kerkvensters in boogvorm eindigende groengeverfde dubbele-blinden.
Te Zeist op school, voor 't eerst van huis, had Brant dit dierbaar silhouet: den gevel met die zeven blinden, het zware dak en de kruivende takken, daar nog weer boven, in een beuk van de Säufzer-Allee gesneden, naast den toren met twee windhanen van Oudewater, door een anderen jongen den bast in gekerfd. En te Breda op de Academie had hij schriften en muren ermede verlucht. Nu was hij oud, illusieloos en toch, het huis kon hij niet weerzien, of de aanblik hergaf het besef, dat dit van-ouds de liefste plek was, de plek van al zijn vreugd èn leed, de plek waar zijn verdere leven omheen lag, wijd uiteen, verspreid, versnipperd.
Terwijl hij nog tusschen het hakhout liep, was de maanschijf aan wolken ontgleden, zij belichtte het huis op den zijkant en een rimpelbaan glansde het watervlak over. Brant bleef staan, zijn wrevel zakte. De Vrede van Thuis, die heel zijn leven,
| |
| |
van de eerste kerst-vacantie uit Zeist af, hem tot een zachter wezen vormde: de Vrede, ondanks den strijd om dat... Thuis.
Was zulk gevoel Frans onbekend? Meer moed? Of minder hartelijkheid? Het een noch het ander: de nieuwe tijd! 't Bewustzijn, wellicht heel verstandig, al bleef het hem, oudere, antipathiek, dat men nu meemòet met den tijd, dus aflegt als versleten kleeren, niet als oud-modisch maar onbruikbaar, al wat bij dien tijd aan waarde verloor...
De ritmeester had de aan weerszijden door drie rijen beuken afgesloten oprijlaan van de Boechorst bereikt; de brug over en hij zou vóór het huis staan. Hij verweet zich, dat de wrok tegen Frans, die heel zijn spoorreis had bezwaard, hem nu weer even erg vervulde: - mocht hij Martha er nog mee kwellen, 't was immers een beklonken zaak en misschien had de jongen gelijk: vervloekte tijd, men moet wel mee - zóó was hij verplicht, tot de moeder te spreken. Hondengeblaf, de stilte brekend, zoodra zijn stap op het voorplein klonk, brak meteen Brant's spijtigheid. Staanblijvend, riep hij met stentorsklank: - Stilte! terstond was alle geblaf gedaan, één hoog en lang gehuil verving het; geamuseerd riep Brant: - Dàg Hector!
Het huis bleef stil; hij schelde aan, als verveelvuldigd dreunde de klank der oude huisbel door de vestibule. Doch daarna was er weer de stilte. Ongeduldig hief hij den arm omhoog, doch op het oogenblik dat hij nogmaals wilde bellen, meende hij iets als praten te hooren. Dus tikte hij even tegen de huisdeur en daar men aan den binnenkant talmde, riep hij: - Doe maar open, ik ben meneer Anton!
Nu week de deur en vóór hem was Betje, de oude meid, doch achter haar, ontsteld, stond Martha.
- Anton, jij!? Wees niet boos dat je even moest wachten.
- Is er wat? vroeg hij, nu zelf verschrikt.
- Otto, fluisterde Martha. Kom binnen.
En toen hij, na zich van jas en hoed te hebben ontdaan, in de met één regulateurslamp dof verlichte groote kamer was binnengegaan:
- Kom je van Frans?... Ot' is weer niet goed.
En de beteekenis van alles wat de ritmeester, op het ontvangen van den brief zijner schoonzuster uit Deventer naar Delft gereisd, haar over het zonderlinge engagement van den
| |
| |
te voortvarenden jongsten zoon minder aangenaams had te berichten, week voor die benauwing: de oudste weer ziek.
- Eergisteren heeft hij een toeval gehad en nu doet hij, ach, zóó vreemd. Netty is de heele dag bij hem. Jan heeft beide nachten gewaakt, maar hij is er vanavond ook, daarom moest Betje de deur opendoen en zij heeft je laten wachten, 't spijt me...
- Hemel, Martha, dat is toch niets!
In scherpe tegenstelling zag de zwager de ontreddering in dit oude huis, waar een waggelende knecht met de bleeke, zwakke dochter over den oudsten zoon moest waken, den erfgenaam der heerlijkheid; en de fel-gezonde vreugd in dat nieuwe, waar de jongste verraad aan zijn afkomst pleegde.
- Ga zitten, zei Martha, en wees hem zijn stoel aan, den stoel-van-den-broer, die er altijd gestaan had, ook in die lange, domme jaren, toen hij de Boechorst stug vermeed.
- Ben je er dus al geweest? vroeg zij mat. Hij knikte, doch hij zag het haar aan, wat hij nu ook over Frans kwam vertellen, die egoïst deed, maar gezond was; de moeder dacht aan het leed hier thuis, dit instorten-wéér en erger dan vroeger, van den oudste die eenmaal haar afgod geweest was. Terwijl hij haar daarvan vertellen liet, de details van de verschrikking, 's namiddags over de Boechorst gevallen, nadat de moeder in den morgen ontsteld aan den vroegeren voogd den brief zond, waar Frans haar zijn verloving in meldde; ging in de gedachten van den luisterende het verleden voorbij -: dat, wat hijzelf hier had geleden en dat wat allen er hadden geleden, vervuld met het ééne: familie-besef. Telkens waren er hier twee zonen. Grootvaders jongste ging in dienst, zooals hij, Anton, zou in dienst gaan. En om het eenig kind van Oom Frans, twistten als knaapjes hij en zijn broer. En Martha trouwde met Hugo, den oudste; zoo bleef de Boechorst onverdeeld. Maar ook toen kwam een ‘slechte tijd’ en de heer van de Boechorst kon zich alleen van zijn schulden ontlasten, door het grootste brok van het landgoed - hoewel niet het Huis met de heerlijkheidsrechten - over te doen aan de grondspeculanten, die er nog altijd geen winst op maakten. Bij den vroegen dood van haar man, bleef Martha met drie kinderen achter, van welke de oudste nooit waarlijk gezond was. En Anton's jarenlange strijd was, aan de weduwe nóóit te
| |
| |
verklappen, wat eens de dokter hem gezegd had, hem dien Martha had versmaad: - ‘Otto, kind van een neef en een nicht, met al de symptomen, die bij kinderen uit dergelijke huwelijken kunnen voorkomen’. En nu sprak zij daar weer van dien jongen, een man al, bijna dertig jaar, heer van 't familiegoed de Boechorst, maar oud-patiënt van Meerenberg, weer thuis gebracht als te weinig gevaarlijk. Zijn leven vergiftte twee vrouweïevens...
- Is het toch niet te veel voor Netty? Waarom schrijf je niet om 'n verpleegster!
- Omdat Netty het nooit zou willen. Hoe kan je zoo iets zeggen, Ton? Je weet, dat Netty graag verpleegt, ze is er meer dan een half jaar voor in het Diaconessenhuis geweest. Zou ze dan haar eigen broer... nu mijn krachten het niet meer gedoogen?...
- Pardon, lieve Martha. 'k Bedoelde niets kwaads. 't Is... dus geen financieele kwestie?...
- Daar heb ik voor Otto toch nooit mee gerekend. En bovendien, ik weet dat jij...
- Passons. Dus de dokter sprak niet van verpleging, 'k meen in een sanatorium.
- O nee. 't Is heusch het beste hier. Je weet toch, hoè Ot' op de Boechorst gesteld is.
- Zooals wij allen... behalve Frans.
- Ja. Je bent dus naar Delft geweest...
- Zeker, 'k heb er zelfs geluncht.
- Bij Frans?
- Neen, bij meneer Suwijn.
- Maar Ton...
- Ja, Beste, ik kon niet anders. Trouwens, de lunch op zichzelf was prachtig, en dat terwijl ik onverwachts kwam. Je weet niet, dat meneer Suwijn, die vroeger een Delftsche Worstwinkel had, waar volgens de verzekering van me vriend de ingenieur Van Meeteren de studenten alleen wel eens kochten, wanneer ze een of meer honden hielden; nadat hij in de oorlog allerlei leveranties, speciaal van ingemaakte groenten, aan het alles etende Duitschland gedaan had, een... ‘Duitsche Conserven fabriek’ is begonnen, een ding dat nu al twee schoorsteenen heeft, waarvan met de Duitschers, ons heele land eet. Maar de ingredienten voor de koffietafel
| |
| |
van de familie Suwijn zelf komen zonder de minste twijfel van elders. Mevrouw moet keukenmeid geweest zijn, precies jou Betje, in vroeger jaren. Er is een zoon die wat veel aan de pret doet en dan is er een drietal dochters; Merie heet de oudste. Frans tracht daar Kindlief van te maken, maar de ouders blijven merieën. Kindlief is trouwens een meid als een boom, haar kloeke vader nagegroeid, die een pracht van een snor heeft en sluwe oogen. 'k Begon mijn bezoeken met Frans z'n kamer, maar meheer was na ketoor, ik liet me uitduiden waar dat was en ieder kind wist het te zeggen. Frans zat er achter een lessenaar, nog precies als de andere klerken. Maar hij bracht me bij ‘de directie’ en kreeg permissie mee te gaan, samen zouden we komen lunchen. Natuurlijk schold Frans je bezwaren onzin. Wel erkende hij van de zomer meer geroeid en getennist te hebben dan geleerd en college geloopen, maar wat was nu nog ingenieur? Bij ristjes en bosjes loopen ze leeg, er zijn er al tramconducteur geworden. Ik heb de jongen heusch bewonderd: wie dankt hij deze praktische geest! Weet je, dat hij zich Brant van de Boechorst teekent? Och nee, maak jij je daar nu toch niet kwaad over, ik heb er dapper om gelachen, maar hij had gelijk met de vraag: wie deert het? Hij zei 't wel niet met zooveel woorden, maar ik geloof dat hij nu al spint op een voorstel voor later: jullie moogt hier dan blijven wonen, maar hij, als mede-directeur, wordt eigenaar en heer van 't goed... Huil je? Ik heb ook dáárover gelachen. Er wordt in dat huis voortdurend gelachen. Wanneer je de wereld zoo bij de neus hebt! Johannes Suwijn doet geniaal. Van zijn verleden verbergt hij niets. Toen Frans me in schemering naar het station bracht, heeft hij me de winkel gewezen, waar de zaak begonnen is. Delft bezit sublieme grachtjes, maar dat waar de Duitsche worst werd vervaardigd, is niet veel anders dan een riool, Suwijn had de ratten er voor het grijpen. Hij heeft daar nu een
zetbaas in, maar zijn naam bleef op de pui. Ik zag een bovenraam verlicht met een drenzerige hanglamp. Daar heeft het gezin lange jaren gehuisd. Toen ik dat zag, begreep ik hun lach, de inderdaad rumoerige zeden, waar Frans niet bij aansluit, maar die hij verdraagt. Hoe anders de schoonzoon in spe te spelen, die eet en drinkt aan de disch van zijn chef? Want eten komt hij er elke avond, de lunch
| |
| |
was nu om mijn bezoek. Het heele gezin is dag en nacht blij. De vader zei 't en sprak voor allen, dat hij altijd lekker slaapt. 'k Begreep hem, toen ik dat vroegere huis zag. De kamertjes daar en de ruimte nu, met voor ieder een gróót ledikant. Hun leven is een fuif geworden, de zoon neemt het woord wat te veel à la lettre; maar daarom, zei de practische pa, zet ik Frans nu al gauw in de zaak, dan wordt me zoon vanzelf wel wakker en er zit brood voor allemaal in.
- Welk ‘brood’!
- Och nee, zeg dat niet, Johannes gaf al bij voorbaat het antwoord. U begrijpt, zoo lei hij uit, een zaak als de mijne eischt soms nieuw bloed. Dat breng ik zelf er nu al in. Reclame is veel, maar op de duur moet de waar toch het aanprijzen waard zijn. Kap'taal heb ik maar voor het vragen. Maar dan ook één of twee technologen, van ernstiger scheikundig slag as me aanstaande eerste schoonzoon. 'k Heb nog twee dochters... en ik betaal. Merie had nu eenmaal sjenie in Frans en voor de zaak klinkt z'n naam als 'n klok. Denk u niet dat ik niet teuge deftigheid opkaik, maar heeft ook de sjiek soms geen nieuw bloed noodig? Zoo redeneerde Johannes Suwijn... je ziet, lieve Martha, ik heb geluisterd. 't Was na de ‘luns’, bij een goeie sigaar; Frans genoot zijn verlof in een andere kamer. Johannes bedankte me voor me bezoek en ik deed het hem voor zijn gulle ontvangst. Frans komt nu natuurlijk met ‘Kindlief’ hier heen... tenzij jij weigert hen te ontvangen...
- ... Kan ik dat?
- Mijns inziens niet. Frans wil wat hij doet en hij weet wat hij wil...
***
Tot vrij laat was er doorgepraat, ook nadat Netty benee' was gekomen, daar Otto dank zij een poeder sliep. Martha had toen Betje gebeld om bisschop en wat toast te maken, twee dingen die haar zwager liefhad.
Nu was hij om tien uur beneden gekomen; Martha was aan het ontbijt blijven wachten en lachend maakte hij excuses, als reden gevend dat hij oud werd.
Zij zag hem gaan langs den vijver, met Hec. In zijn korte
| |
| |
lichtbruine overjas, den grijzen hoed met veer wat schuin, den wandelstok over zijn pols aan den knop, vertoonde hij 't beeld van dien landedelman, dien hij liever geweest was dan officier. Martha dacht over zijn laatste woorden: ‘Frans wil wat hij doet en hij weet wat hij wil.’ Had Ton 't niet geweten... of was het háár schuld? Had zij met de neven gekoketteerd of was de willoosheid bij haar, gaf men haar aan Hugo als aan den oudsten? Nooit, nooit had Ton zich uitgesproken en toch had zij het wel geweten en toen, bij de boedelscheiding, had hij gelogen: niet om de Boechorst was hij boos, niet om zijn erfdeel, maar om haar. Wat meende hij dan met nu te zeggen, dat Frans wèl wist en wèl wilde... en deed? Zijn stem werd anders onder die woorden, zóó anders, dat zij geen bescheid vond. Een goede voogd was hij geweest en altijd vol lieve attenties voor Netty. Alleen alles voor Ot' was hem telkens te veel. En nu liet hij dit toe van Frans? Hij, vriendelijk lunchend bij zoo'n plebejer? O, beminnelijk kon hij zijn, als hij wilde! Wel had hij Frans een dienst bewezen met dat bezoek... en dat geduld. De driftige oud-ritmeester bij dien worstman! Of... had hij ook dit nog gedoogd om haar? - ‘'k Beloof je, 'k zal een goede voogd zijn’. Zijn woorden bij het lijk van Hugo, belofte die hij prachtig nakwam, als was Hugo's sterven een zoendood geweest.
J. de Meester.
|
|