| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
De duistere waarheid.
Zevende hoofdstuk.
De ijle spanning was afgeknapt; het idool van zijn liefde, Ilda, was een ijdel-schoone bekoring gebleken rond een leegte; en Francesco, achtergebleven in zijn duistere eenzaamheid, voelde aanvankelijk een vreemde verluchting, bij al zijn pijn. Hij was als een zieke, die lange tijden met valsche hoop tegen zijn kwaal in zich ophield, en wien eindelijk het doktersvonnis de verdoovende rust brengt van het ziekbed.
- Leeg en harteloos was dus het mooie meisje; leeger en harteloozer de minzame moeder. Leeg en harteloos vooral was gansch het begeerlijke schijn-schoon, de fijne, gedempte glans hunner ‘Beschaving’. Hij zag het alles duidelijk, en uren lang was zijn gevoel als ingevroren in die klaarblijkelijke waarheden.
Dan, bij vlagen, vlijmde een machtelooze haat door zijn hart, die hem folterde zacht en fel.
‘Nietwaar, Angélique?’ hoorde hij die donker-vleiende vrouwestem en zag de beflonkerde vingers aaien den breeden, zacht-witten kop, die achterover meegaf, zoodat het saffieren en het smaragden oog werden tot twee wellustige, ledige spleten, lichtend-blauw en groen metaal.
- Nietwaar, aristocratische Angélique? - Zij speelde wel met de muizen, doch liet ze dan liggen... Opeten zou zij ze nóóit!
- De drie katten, - de drie sfinxen, - de drie Leegheden.
| |
| |
Met groote stappen liep hij zijn kamertje op en neer, rukte de kastdeur open, smeet ze weer dicht. Hij had het kunnen uitschreeuwen.
Hij smoorde zijn woede in een binnensmondschen vloek.
En nog altijd wenkten hem het blanke, zoelbebloosde gezichtje, het goudkruivige haar, die jonge lach... Hij zag haar behaagzieken lonk van terzij... Goed! Goed! Liet zij hem maar tarten, nog in de herinnering! Nu zou hij zich ook de gedachte veroorloven, haar te begeeren. Een mooie lieverd zonder ziel, wat was zij anders?
- Wat beteekenden al zijn edelaardigheden van liefdelijden en martelaarschap? Malligheid, dweperij, goed voor de dichters! Het mooie kopje, het blond-wolkende haar, die lokten je, die trokken je; maar de jonge, lenige, fiere leden, dáár ging het om!
Het verraad van den schoonen schijn, en de meedoogenlooze, wellustige wreedheid daarachter, dàt was de gansche schepping.
En juist die week vond hij in zijn ‘Wetenschap voor allen’ een gruwelijk plaatje. ‘Een gevleugelde draak uit de voorwereld, die nog heden ten dage leeft’ stond eronder, en een bijschrift gaf een uitvoerige verklaring.
Het was een insekt, benauwend als een angst-droom. Het vrouwelijke Dier verschijnt, een schrille, teêrgroene kever met glinsterende, neergestreken vleugels, het kopje gebogen, de voorpooten gevouwen op de borst. Zoo, argeloos doende, wacht zij haar prooi. Dan, op haar vier dunne, doorgeknakte beenen heft zij langzaam den smallen romp... en eensklaps slaat zij de stompe voorpootjes uit tot twee geweldige grijparmen, getand als felle zagen, elk eindend in een dubbelen harpoen. Nog hooger heft zich de furie, trillende, en spalkt als een spookverschijning vier bleekgroene, spitse vleugels open. Van haar borst, fascineerend, glanzen twee roerlooze pauwenoogen; en in haar driekanten, draaienden kop loenzen de vervaarlijke blikken. Krekels en sprinkhanen, veel grooter dan zijzelve, biologeert zij met haar bevende verschrikking, dat de dieren willoos naderkruipen inplaats van te vlieden, - tot zij ze klemt tusschen haar geweerhaakte grijp-scharen en vermoordt met haar ponjaard.
| |
| |
Maar ook het eigen mannetje betoovert en overmeestert zij aldus, na de paring. En somtijds ònder de paring, terwijl hij nog voortgaat met bevruchten, vreet zij, haar draaibaren kop achterom, den al vergeten minnaar levend op.
Francesco, dit lezend met gescherpte oogen en wreed-genietende zinnen, verscheurde de eigen ziel: dit was het natuur-beeld van de liefde, de liefde die eerst verblindt en dan vermoordt.
- En o, de huichel-schijn van vredige liefelijkheid: in rust vouwt het vrouwelijk Dier de vleugels weer toe, buigt zedig het bovenlijf en slaat de zagen ineen tot de onschuldige voorpootjes, die het vroom gevouwen houdt op de borst... De ‘biddende mantis’, zoo was de naam van het moordendminnende monster.
- Een schepsel, zijn Schepper waard! den Schepper, wiens ontfermende liefde ons omringt met honderd lagen van ziekte en dood, met honderd martelingen van lichaam en ziel.
- En wat was de mensch beter dan de biddende mantis? Hij ook gaf zich de allures van vroomheid en deemoed. Maar achter die deemoedige vroomheid verschool zich de dagelijksche moordenaar. En achter zijn verheven Liefde loerde de meedoogenlooze bronst.
- Ja, ja, de schepper der ‘schoone natuur’ en der teedere zonsondergangen, die ook de schepper was van het Leven, en in zijn goddelijke Liefde dat leven grondvestte op den moord, - wèl had Hij den mensch geschapen ‘naar zijn beeld’.
Francesco deinsde terug: een herinnering, uit de diepte omhoog, was hem plotseling verschenen, een herinnering, mild en geweldig, die hem drong met een verwijt vol ontferming. Hij zat daar en voelde zijn felle wanhoopsdenken als het wetten van een mes, en of hij met dat mes op het punt was geweest, Iets binnen in zich te dooden, dat het beste was van zijn wezen. Hij had zich herinnerd de nederige en matelooze macht, die de witte bloedcellen bezielt, de dienende en nooit aflatende Geest, die nimmer dank vraagt en toch in het verborgene ons doorwaakt, ons leven lang.
Het werd zeer stil in hem.
En opnieuw kwam de twijfel hem ondermijnen: als dàt God was, wie bestierde dan de booze bacteriën, die met hun
| |
| |
sluipende legioenen het vruchteloos strijdende heirleger der heilbrengende witte cellen overheeren en den dood aandoen?
En wie had dezen nutteloozen en verraderlijken liefde-schijn ontstoken in zijn bedrogen hart?
Hij wist geen antwoord.
Het was enkele dagen daarna, dat met een hamerenden schrik Francesco in de stille straat achter de haven, dokter Carobbi vlak bij zich een huis zag uitkomen.
De dokter, niet minder dan hij, schrok. Hij bleef staan. Hij gaf geen hand, maar zijn ernstige stem was vol goedheid:
‘'t Spijt mij meer dan ik je zeggen kan, Francesco, dat alles zoo geloopen is... Ze hebben mij natuurlijk thuis de toedracht verteld... 't Is wel jammer, dat een enkel gekscherend woord je zoo buiten alle perken driftig heeft gemaakt... want de Signora Carobbi, na wat er gebeurd is...’
‘Weest u niet bang, dokter’, zei Francesco met een verkropte hartstochtelijkheid, ‘ik zal in uw huis geen voet meer zetten.’
De dokter keek hem aan. Het sneed hem door zijn hart. Wat zag de jongen er slecht en bedrukt uit. Hij stak hem de hand toe.
‘'t Spijt mij’, zei hij nog eens. En hij dacht: voor hemzelf was 't natuurlijk beter, dat aan dezen omgang een eind kwam... 't had zoo niet door kunnen gaan... Maar waarom moest de driftkop het op een manier aanleggen, dat ook hijzelf, terwille van den huiselijken vrede, hem voortaan diende te laten schieten? Want ze hadden thuis niet overdreven. Het logeetje van de Vannini's had hem precies hetzelfde verhaal gedaan, eerder nog erger! De heethoofd... Wie zou hem dat ooit hebben aangezegd?
Francesco zweeg. De verleiding doorflitste hem, dat hij het in zijn macht had, den dokter een onbarmhartig inzicht te geven in de gëaardheid van zijn kind. Hij deed het niet, en dit gaf hem een trotsch gevoel van innerlijk overwicht.
Nog eens zag de dokter den jongen man naast zich aan. Het beviel hem, dat hij zich niet trachtte te verontschuldigen. Hij zag de fijne, sterke lijn van de magere kaak, den bleekopeengeklemden, mannelijken mond en de ernstige, lichtbruine oogen onder den zuiver getrokken wenkbrauwboog.
| |
| |
Hij zuchtte, en zei:
‘Malescia is klein, m'n jongen... we zien elkaar nog wel eens... ik blijf toch evenveel belang in je stellen... en als je mij noodig hebt...’
Hij gaf hem nogmaals de hand, drukte stevig die van Francesco, knikte hem toe, en ging.
Na enkele stappen keerde hij zich om:
‘Als ik je in gezelschap van mijn vrouw of van mijn dochter tegen kom, dan is het voor beide partijen...’
Met een handgebaar beduidde de jongen hem, dat hij begrepen had; dat hij hem èlken overlast zou sparen...
Doch deze kleine lafheid in den dokter verbitterde weer zijn droeve geluksstemming, de genegenheid van zijn ouden vriend niet te hebben verloren.
In de dagen die volgden kwam een moedeloosheid over Francesco, waarin het felle en hoonende der eerste smart was uitgewischt.
En als een droef schemerlicht sloop door die duisternis een gedachte, een vraag: - hoe kon Ilda, dit wezen vol hardvochtigheid en hoovaardij, een kind zijn van den dokter, dien misschien vreesachtigen maar toch zoo besten man? Wàs zij wel geheel zonder hart of inhoud? Hij herinnerde zich oogenblikken, waarin hij had gemeend haar te zien, kinderlijk-argeloos of ernstig; oogenblikken ook, waarin hij als medelijden met haar gevoeld had, zonder te begrijpen waarom. Wat was het geweest? Was het niet haar opvoeding van altijd verwend weeldekind, die haar had gladgeschaafd en vervormd en vervalscht tot het wuft en grillig wezen, dat zij nu was?
Hoe haatte hij de weelde, die van geslacht op geslacht de menschenzielen zoozeer verwrong en bedierf, dat er niets hechts aan overbleef, en die ook hemzelf alreeds was begonnen te bederven en te verwringen en tot een laffen slaaf vernederd had...
Zelfs de dokter, zoo goed en zoo rond, ontging dien verweekenden invloed niet. Maar al te duidelijk was zijn gemakzucht, voor niets zoo bang als voor oneenigheid en herrie, en die hem zijn beste gevoelens verloochenen deed. Waarom anders wilde hij zelfs niet gegroet worden op straat,
| |
| |
als zijn vrouw en dochter erbij waren? En waarom liet hij toe, dat zijn eenig kind werd gefatsoeneerd en gedrild tot een hartelooze pop?
Hoe haatte hij dat alles! Hij haatte tot Ilda's muziek toe, die starre opvaarten buiten het leven om; die ijdele opdrijving van gevoel, waar het hart koud bij bleef.
Hij verachtte de ‘hoogere standen’, waaraan hij anderhalf jaar lang zich had vergaapt; hij verachtte ze niet minder dan de burgerij, met haar dorre, leelijke leven en platte geldzucht.
Het volk ook was leelijk en vol kwetsende grofheid, maar het bleek tenminste ruig in zijn wreede lusten als de natuur zelve. De boersche bergmenschen, in hun ruwen eenvoud, dat waren nog de besten...
Wel was het een troostelooze wereldaanschouwing, welke in die dagen hem terugvoerde tot het socialisme. Voor het eerst gevoelde ook hij een afkeer van het werk. - Wat deden de arbeiders in de bestaande maatschappij anders dan de gemakkelijke vreugden helpen scheppen, waarin de pratte bourgeoisie en de weelde-menschen zoo prettig mogelijk leven konden?
En het meest haatte hij nog zichzelf, dat er zoo niets moois meer bloeide in de starheid van zijn hart.
Soms kwam hem ook de schrille ontmoeting met Agata voor den geest; hij zag haar te oude, bleeke gezicht, haar zorgelijke gestalte, en hij vervloekte het Lot, dat van een stralend kind deze onbekoorlijke jonge-vrouw had gefokt.
Hij voelde zijn geest gebukt onder de werkelijkheid als onder het benauwend verwulf van een kerker, en een venster was er niet. Daarbuiten verzonk de eeuwige nacht.
‘Francesco, wat ik je bidden mag...’ zei soms plotseling aan tafel de doodelijk geërgerde stem van tante Savina, ‘een klein beetje meer opgewektheid als je blieft... de brokken blijven me steken in de keel, als ik naar je kijk...’
‘Zeker, Francesco’, deed oom Tito gebiedend, ‘als je niet wilt, dat je goeie tante nog ziek wordt door jou... met je gezicht als een oorwurm!’
‘Let niet op 'm’, kwam Pietro schijnbaar onverschillig.
Het was toch al een weinig vroolijke tijd bij de Rovero's. Pietro, twee jaar tevoren, was vrijgeloot van dienst, en 't had hem een echte buitenkans geleken, - tot het jaar daarop
| |
| |
Gherardo met een laag nummer thuiskwam en onverholen toonde, hoezeer dit water op zijn molen was. ‘Eens een paar lekkere jaartjes vrij!’ had hij tegen Pietro gegnuifd; en die, in zijn starren werkzin, was een soort hekelige naijver gaan gevoelen, alsof hij met zijn ‘buitenkans’ de bedotte partij was.
Door Gherardo's vertrek naar Napels, dat voorjaar, bleek er een groote leegte gevallen in het gezin. Tante Savina scheen het zich aan te trekken, was stiller dan eertijds. Pietro, ietwat zuur en stug, zweeg. De oude Virginia zweeg. Francesco zweeg. En oom Tito voerde het woord.
En langzamerhand werd het den Rovero's duidelijk, dat hun neef niet of weinig meer bij den dokter kwam. Eens aan tafel vroeg oom Tito het op den man af.
‘En je vriendschap met de deftigheid, meneer de socialist, is die aan het tanen geraakt...?’
‘Ja’, zei Francesco droog, ‘dat is gedaan.’
‘Ooo!’ - kwam langgerekt tante Savina, hatelijk doende of zij nu opeens alles begreep, ‘natuurlijk!... Had dát maar eerder gezegd!... Ja, dan snap ik je triestigheden. Als je ook zoo opeens van je voetstuk weer op den platten grond terecht komt...’
‘En met je neus in de alledaagsche paardevijgen’, schoof Pietro hem vol leedvermaak toe.
‘Je slaat jezelf niet al te hoog aan’, zei Francesco alleen.
Dat middagmaal werd het vijandig zwijgen ondragelijk.
| |
II.
Francesco kwam tot het besluit, dat hij in Malescia niet langer blijven wilde.
Hij sprak erover met den ingenieur Pandolfi: of die hem niet helpen kon met een betrekking, 't kwam er niet op aan waar, als 't maar buiten Malescia was...?
De ingenieur keek hem eens met een schuin oogje aan - zeker, dacht hij, een ongelukkige kalverliefde, dat luwt wel weer... Hij beloofde er over te zullen denken, maar dacht er geen oogenblik aan, zijn belofte na te komen. Hij was méér dan tevreden geraakt over dit eigenaardig jongmensch; een binnenvetter; wat eenzelvig; maar hij had toch sympathie
| |
| |
voor hem. Waarom zou hij hem hier wegwerken, juist nu hij hem tot tweeden machinist had bevorderd?
Eerst verscheidene weken later dorst Francesco op het verzoek terug komen.
‘Ja, ja, 't is goed hoor’, zei de ingenieur ongeduldig. Doch achteraf werd hij er zich bewust van, dat het ernst moest zijn bij den jongen. En een paar dagen daarna liet hij hem roepen.
‘Ik heb er nog eens over nagedacht’, zei hij, ‘hoe oud ben je nu?’
‘In December word ik negentien’, antwoordde Francesco.
‘Juist’, zei Pandolfi, ‘dus over een goed jaar dien je te loten. Zou jij geen zin hebben in de marine... bij den electrischen dienst? Toch veel mooier voor jou dan dat stomme gemarcheer...? Maar nu zit dat zoo: voor de marine-militie komt alleen in aanmerking wie eenmaal woont in een zeeplaats... Dat is de moeilijkheid... Ik zou voor je kunnen schrijven naar Spezia... Er is nog altijd veel navraag naar geschoolde krachten... En Spezia is een centrum.’
- Hé, dacht de jongen verbaasd, - Spezia, waar tante Letizia vlakbij, woont...
En dadelijk stond het bij hem vast: hij zou naar Spezia; als oom Tito hem den voet niet dwars zette, dan ging hij naar Spezia.
‘Als u daar wat voor mij weet’, zei hij, ‘dan graag... En ik wil later wel bij de marine ook...’
Toen dien avond bij het naar huis gaan Francesco zijn krant kocht aan het open winkeltje voorin de portici, merkte hij opeens, dat het meisje opzettelijk zijn hand beroerde. Dan zag hij, dat zij hem met een weeken lach en streelende oogen aankeek:
‘Niets anders?’ vroeg zij indringerig.
‘Wàt, anders?’ gaf hij norsch terug.
‘Weet ik het?’ lachte ze, en in het lokkend gezicht, donker-rozig in den schemer, lachten mee haar blinkende tanden, haar Honkende blik.
Francesco kleurde fel. Dan stelde hij zich te weer, keek haar recht aan, en zei:
‘Als jij 't zelf niet weet... goeien avond’.
| |
| |
Hij ging door, maar hij blééf haar voor zich zien, warmlevend in het geheimzinnig duister der lage galerij; hij zag haar krullige zwarte haar, glinsterend rond het voorhoofd, haar zwart-omwimperde oogen-blauw, doorglimpt van smeulend licht, haar krullend-verglooiende, roode mond...
- Wat wou zij van hem, die Carolina? Opeens had hij begrepen, dat zij 't al eens meer had geprobeerd... Nu ja, dat deed ze met iedereen! Nooit binnen, placht zij met haar opzichtige kleeren de grauwheid te kleuren van de bogengang; en zoodra had de oude patroon de hielen niet gelicht, of zonder mankeeren stond Carolina in een lacherig gesprek met den een of anderen jongen kerel.
‘'t Delletje’, noemde Pietro haar.
En sinds dat vreemde oogenblik, dien Juli-avond, kwam telkens Carolina voor de eene of andere boodschap aanloopen, juist tegen het uur, dat Francesco naar zijn werk ging. De winkel was dan eigenlijk gesloten.
Soms hielp haar Pietro; soms liet zij zich door Francesco bedienen.
- Was er niemand? - O wat jammer! Ze mòest weer eens snoepen vanmiddag... Wou hij niet even...?
In den leegen schemer-winkel stond zij tegenover hem, wiegend van verlangen; haar tanden glommen vochtig achter haar krullende roode lippen, en boven de mondhoeken waren twee kleine zwarte donsveegjes, die als verleidelijke veertjes hem kietelden in zijn hart.
‘Toe’, zei ze, ‘je weet 't wel, die satijnen kussentjes!’ - en haar blauw-bedwelmende oogen boorden zich in de zijne.
Francesco voelde een wonderlijke verwarring hem bevangen, iedere maal dat deze gretige zinnelijkheid hem aanraakte. Het was of er iets magnetisch zweemde van haar soepele lijf; en haar driest-blauwe blikken, waarin het licht versprong, schenen hem naar zich toe te zuigen.
En eens op een avond, niet ver van de Centrale, ging zij hem langs en voorbij; hij zag het deinen van haar fijne heupen, het lokken van haar blooten, weligen hals.
‘Carolina!’ riep hij zacht, voor hij het zelf wou.
In een oogwenk was zij naast hem terug.
‘Eindelijk!’ zei ze: ‘Ik dacht, dat je nooit eris zou ont- | |
| |
dooien... We zijn toch allemaal maar ééns jong... en jij schijnt niet van de vroolijkste... Nou, maar ik ben dan wèl van de vroolijkheid!’
Ze liep vlak naast hem; telkens streek haar schouder langs hem heen onder het gaan. Met haar in den avond bijna zwarte oogen, en haar nat blinkende tanden, lachte ze naar hem op:
‘Stommerik!’ zei ze hartelijk, ‘'t is al zoo lang dat 'k je in 't vizier heb!’
Dan nam ze plotseling zijn arm: ‘Je bent een líeve jongen’, fluisterde ze.
Francesco zei niet veel; hij liet zich omsingelen door haar verleidelijkheid, en voor ze thuis waren, had hij beloofd, den volgenden Zondag met haar uit te gaan.
De paar dagen, die nog restten, doorleefde Francesco in een schrillen roes. Een prikkelende begeerte was in hem aangestookt, doorrilde zijn lichaam en stokte hem in de keel. Zijn hoofd voelde leeggeloopen, en star en zwaar tegelijk. Hij wist heel goed wat iedereen van dit meisje zei: de halve stad was al met haar uitgeweest. Wat deed het ertoe? Liefde was immers toch een leugen, een zelfbedrog? Er was alleen het gulzige, wilde genot van den hartstocht, en gulzig was hij en wou hij zijn. Ze was een mooie, frissche, aanhalige meid, wat verlangde hij meer?
En dien Zondag gingen ze samen ver over de heide, joegen elkaar na in de dennenboschjes, verhit en lachend en hijgend. Hij kuste haar woest in haar hals, waarin zachte donspuntjes omlaag liepen, zijn kriebelend snorretje tegemoet. En eindelijk kwamen zij in de herberg van ‘il Plusc’ en zaten er naasteengedrongen op een bank in een der dicht-begroeide prieeltjes. Haar adem streek met een vreemden geur langs zijn gloeiend gezicht.
Zij bleven er tot laat in den avond. Zij dronken zwarte koffie en mirabellen op brandewijn; en in een wulpsch spel deed zij de brandend-sappige pruimpjes overglippen van haar lippen tusschen de zijne. De duisternis viel en stoeiend hingen zij over de breede steenen bank, Carolina met gilletjes van weerstreven, terwijl Francesco een vlaag van hitte voelde opslaan door heel zijn lijf, tot aan zijn schroeiende slapen en tot aan zijn oogen, stekend in het donker.
Eensklaps waren er stemmen; hij keerde zich om; de
| |
| |
schelle lichtscheut van een zaklantaren doorflitste het prieel. Vaag daarachter zag hij een spottend gezicht, dat hij niet kende.
‘O!’ grapte een stem, ‘'t is Francesco van Rovero...’ Verder verstond hij niet wat er fluisterlachend gezegd werd.
Ook Caroline was haastig recht geschoven.
Een diepe zucht ontspande zijn wezen; de hartstocht, donker nog na-kloppende in zijn hals, was plotseling weggezonken uit hem.
Francesco, de dagen daarop, was in een somberheid terug gevallen, zoo zwart als hem nog zelden had benauwd. - Mijn God, dus dit was de liefde, dit wrang-bedwelmende overschot van al zijn hooge verlangens. Een hersenschim was al dat moois gebleken, zinledig idealisme. Liefde was de lust van het lichaam en anders niets, - de geile Gherardo en heel de rest, ze hadden groot gelijk gehad. Hij dacht aan Carolina, zooals hij haar had nagezeten door de boschjes, zooals zij hem gekust had in het prieel, diep in zijn mond, dat haar tanden zijn tanden raakten, en een schok van hartstocht hem stootte tot in het gebeente.
Nog verscheidene malen kwam hij met het meisje in de herberg van ‘il Plusc’, en teruggaande verloren zij zich tot bij middernacht in de boschjes op de hei... Maar den volgenden morgen walgde hij van de gemakkelijke zinnelijkheid van het wezen, dat hem hield omstrikt.
Op de Centrale steeg hij bizonder in de achting der kameraden. Er werd nauwlijks meer dan gezinspeeld op een verhouding, die zoo openlijk was als het maar kon; maar zij vonden hem een der hunnen geworden, al bleef hij dan wat teruggetrokken in het dagelijksoh verkeer.
Doch een zekeren middag kwam Dino Ratti, dien hij weinig meer zag, sinds hij in de machinehal werkte, hem achterop; en die praatte ànders:
‘Campana’, zei hij, ‘ik heb er me over verheugd, dat we je weer zagen nu en dan, 's avonds; dat je toch nièt afvallig was geworden. Al zal je nooit een actieve kracht zijn voor de partij - waaròm begrijp ik eigenlijk niet, een kerel met jouw kop!, maar het ìs zoo, dat voel ik - ik vond jou een moreele
| |
| |
kracht. Je weet zelf ook wel, hoe de meesten nog zijn. Ik zag in jou een man, die respect zou afdwingen: “zie je, dàt is een socialist”. Maar nou ben je bezig, je heelemaal te vergooien, geloof ik. Weet je, wat dat voor een meid is?’
‘Ik weet het best’, zei Francesco, ‘maar waarom zou ìk niet hebben wat ieder ander heeft?’
Bij de Rovero's was men nog minder gesticht over de vrijage, waarvan 't gerucht al spoedig ook tot hen was doorgedrongen.
‘Hij is gek’, zei oom Tito; ‘eerst moeten wij goedvinden, dat ònze neef bij dat bandietenpak van de socialen gaat en ons de schande aandoet, om God noch Kerk te geven; daarna zit hij of komt hij bij den rijkdom, die natuurlijk na een poos hem weer loost; en nou versmijt hij zich aan een schepsel, waar half Malescia het zijne van heeft gehad... je moet zelf wel diep gezonken zijn om het dáármee aan te leggen!’
Tante Savina zei bitter: ‘'t Is een veinzaard. En hij brengt ons in opspraak... 'k Wou dat we hem nooit in huis hadden gehaald... Ik schaam me voor de klanten’.
't Was dan ook zonder de minste tegenwerking, dat oom Tito op een dag het verzoek van Francesco aanhoorde, om de plaats, die de ingenieur Pandolfi voor hem gevonden had in Spezia, te mogen aannemen. Terwiile van zijn voogdelijk gezag informeerde hij nog gewichtig, wat precies voor plaats: zoo, zoo... dus tweede machinist, net als hier, maar met tien Lire per week méér... ja, dat leek hem heel geschikt.
‘Alles bij alles is het misschien ook wel het beste’, zei hij, ‘je gedrag hier is van dien aard...’
En tante Savina slaakte een zucht van verlichting:
‘Dan kan je tante Letizia ook eris genieten van je gezelschap’, kwam ze sarcastisch, ‘en wanneer zal het wezen?... Over twee maanden pas...? Niet, dat wij je weg willen kijken, hoor...!’
Pietro loensde maar eens onderuit naar zijn neef, met een blik, dien de ander niet thuis kon brengen.
Op het laatst van Augustus bedelde Carolina nog een boottocht van hem af. Naar Porto San Salvi wilde ze en naar het
| |
| |
bosch van den heremiet. Toen echter Francesco beslist weigerde, stelde zij een wandeling voor in de olijvenwouden boven Daone, dat drie kwartier verder lag.
Zij gingen met de boot van zeven uur twintig. De morgen was hoog en zoel en blauw, als eens die andere, nu al verre morgen geweest was. Maar Francesco had elke herinnering aan dien dag - dien dag van lichte vreugde en kille ontmaskering - van zich afgezet.
- Malligheid! het was juist goed, dat hij den minne-tocht overdeed, en nu wat werkelijker! Wat was het antwoord geweest op zijn verheven gedweep? Leegheid, spot en smaad! Dìt was de begeerte, waarop het rechte antwoord kwam, - laag bij den grond, ja, waarachtig, maar raak en reëel!
Hij had zich een vuurroode zijden das gekocht, en een nieuwen gleufhoed. Gloednieuw wou hij zijn in de vroolijkheid!
Aan den steiger van Baroletto - wijnrood stoofde het oude stadje in de warm-wasemende morgenzon - wemelde er een groote drukte; een fanfare kwam aan boord, een twintigtal mannen en jongens met zwarte, goud-omrande uniformpetten op en met koperen trompetten en hoorns. En nauwelijks was de boot afgevaren, of ze zetten een ranzig-schetterende en bassende marsch in; Carolina stampte mee met de maat. Dadelijk erop speelden ze een wals, schreiend en schrijnend, op een begeleiding van vette, zwaartrillende trombone-stooten, die Francesco drongen en boorden door het lijf.
- Goed zoo, dacht hij, liet het alles maar zoo fel en zoo grollig mogelijk worden. Je jeugd moest je genieten, het leven moest je genieten... en de valstrik van je zinnen, nou, die was er om erin te loopen! Vandaag zou hij het er dan ook eens goed van nemen!
Als ze Porto San Salvi naderden, bij wijze van verweer tegen een herinnering, die kon opkomen, sloeg hij den arm om Carolina's middel, en het hoofd half achter haar tegen de verschansing, ademde hij diep den geur van haar sterk bedonsden nek en haar geheimzinnig riekende haren. Zij, met korte stootjes van haar knie tegen den zijne, gaf hem bescheid.
De brug was al weer ingehaald, toen Francesco, opkijkend, boven aan den steiger een jonge vrouw zag staan, een knaap van een jaar of dertien naast zich. Het was Agata. Van waar
| |
| |
hij gezeten was, laag op het tweede-klasse-dek, zag hij haar vreemd hoog staan op den wal, tegen een hoogen paal geleund. Wie wachtte ze? Waarnaar keek ze uit?
Opnieuw stootte Carolina hem aan met haar knie; een hevige schaamte beving hem; hij liet haar los...
En reeds wendde de boot in een woeling van ruischend schuim...
- Had Agata hem gezien? Was er door haar stille oogen niet een smartelijke verwondering gestreken? Schuw groette hij... Maar terwijl hij nog gespannen uitzag naar een weergroet, schoof haar roerlooze verschijning, het broertje naast zich, uit het gezicht.
Langen tijd kon hij het beeld niet van voor zijn oogen wegwisschen, zooals zij daar gestaan had, hoog, smal, in haar eenvoudige, donkere kleeren, met haar zachte, verdrietige gezicht en haar zachte oogen, die, geloofde hij, hem toch hadden aangekeken, vragend in pijn...
‘Zeg!’, zei het meisje naast hem, met een humeurigen draai zich af keerend, ‘jij bent ook een gezellige vrijer vandaag!’
Toen herstelde Francesco zich. - Gekheid, hij wou maken van dezen dag, wat hij er zich van had voorgesteld... En met een bijna schaamtelooze woestheid zoende hij haar in de zwoelte achter haar oor.
In Daone gingen zij aan wal, en dadelijk wou Francesco, dat zij iets zouden gaan drinken. Hij had dorst, zei hij: - een flesch schuimende Asti met hen beiden, en zij zouden klimmen als engelen!
Doch hij slaagde er niet in, zijn betere zelf, door Agata's verschijning gewekt, weer in het genot van het oogenblik te onderdrukken. Carolina vond hem stil op de wandeling, en zij begreep niet, waarom zij niet boozer op hem was. Zij vertelde allerlei nietigheden uit haar jeugd, en Francesco, gedwee, luisterde.
En toen van haar ouderlijk huis - ook haar ouders waren dood - het gesprek belandde op het gezin van zijn oom, zei in een plotselinge openhartigheid het meisje iets, dat haar een heel eind in zijn schatting deed rijzen.
‘Of ik Gherardo ken? Maar al te goed! Ik ben ééns met hem uitgeweest... maar dat nooit weer... 't Is een vuilik!’
| |
| |
Op den terugweg veinsde Francesco hoofdpijn, en zij zaten in de kajuit. Hij wilde niet weer op het dek langs Porto San Salvi.
Na dien doffen dag in Daone was Francesco volkomen ontnuchterd. Hij had Carolina beter leeren kennen: een goedig schepsel, wat dom, en wat zielig, dat met haar te drieste wulpschheid hem op den duur eer afstootte dan bekoorde. Toch had hij iets als respect voor het onbaatzuchtige in haren aard, en voor het ronde, dat haar althans een Gherardo aanstonds had doen verwerpen. Hij voelde ook een soort dankbaarheid en een warmen goeden wil.
Hij zei het haar oprecht: hij wou goede vrienden blijven; haar minnaar kon hij niet langer zijn.
Maar Carolina had met een groote heftigheid zich aan Francesco gehecht, en toen zij haar koele vonnis hoorde, werd zij wit van woede, lachte schel, en snerpte hem in zijn ge zicht:
‘Krepeer dan!’
Ellendig ging Francesco naar huis. Hij had een schrijnend medelijden met haar. - Hoe kon een vrouw zoo grof en leelijk worden? Dat zij hem bijna had liefgekregen, begreep hij niet.
Maar niet minder verweet hij zich de platheid van zijn eigen leven der laatste weken. Hij had toch vooruit moeten weten, dat de omgang met zulk een geestloos wezen niets kon brengen dan ontgoocheling, en ten leste de bittere nederlaag, minder te worden dan zijzelve, op het oogenblik dat hij haar verstooten zou?
Als een laffe, zoetige smaak bleef hem de herinnering bij aan haar opdringerige liefkoozingen, met een troebel besef van zonde en dood, omdat zij geheimzinnig lachend hem gezegd had, dat hun wellust geen gevolgen hebben zou.
De allerbleekste levens-ontkenning nam stil bezit van Francesco's ziel. Hij voelde of zijn lichaam bloedeloos geworden was, en of zijn geest er doorhenen sloop, kil als een reptiel.
- Wat wàs zijn geest? wat was de geest die hem bezielde? Wat was de geest die de menschheid bezielde?
- Hoe had hij ooit iets moois kunnen ontdekken aan het geheimzinnige werk dier witte bloedlichaampjes? Een jakhals
| |
| |
had ze ook, en een hyena had ze ook. Wat was het voor een geest, die waakte en wrochtte, net zoo goed om die afschuwelijke beesten in stand te houden?
‘Uit de lengte onzer darmen kan men zien, dat wij, evenals de apen, alleseters zijn’, had hij eens gelezen.
- Dat wilde die Weldoener dus óók: dat wij alles aten, en alles vermoordden, om het te eten.
- En zooals wij alles vermoorden moesten, om zelf te leven, zoo moesten wij, als het goed was, een vrouw grijpen en bevruchten, om ons geslacht voort te planten.
- En zoo moesten alle dieren het. Het was niet om de wreedheid te doen en het was niet om de wreede lusten. Zelfs de schoonheden, of leelijkheden, van wreedheid en hartstocht waren een schijn. Het waren alleen maar de verachtelijke middelen tot de instandhouding van het Ik, en tot de vermenigvuldiging van het Ik.
Aan het eind van alle gruwelen, die hij in de Schepping gevonden had, en aan het eind van alle hebzucht en hardheid in de samenleving der menschen, vond hij als de grondwet van het Zijn het kleurloos begrip: het Ik, de niets ontziende, blinde drijfkracht van het Ik.
Het was op een nacht, dat hij wakker lag; en het was of hij, wakker, droomde dezen bleeken, verschrikkelijken droom: - in de verte der duisternis, diep in de zwarte eeuwigheid, zag hij een platte, grauwe troon, en daarop, plat en pafbleek en vet, zat de Koning van het Heelal, het Egoïsme.
Den avond daarop had hij hetzelfde, onbewegelijke en onontwijkbare gezicht. Nog eens, in zijn bleeke verschrikking, verscheen hem de kille oerkracht, die het leven beheerscht.
Doch ditmaal, allengs, vervaagde het vizioen.
Waarom zag Francesco plotseling het doode hoofd van grootvader, zooals het gelegen had, achterover, op het kleine kussen in de kist? Hij zag het was-bleeke gelaat, dat scheen te slapen zoo rustig, of ieder oogenblik de oogen zich openen konden; nog iets van roode adertjes was er aan de koonen, en de mond lag in een zachten glimlach gesloten.
Een overmachtige ontroering doorrilde den jongen, die een man geworden was. En een niet te dragen medelijden drong zijn ziel binnen. - O, als grootvader's geest nog leefde...! Gestórven was hij in gelukkige gedachten; in zijn doode trek- | |
| |
ken hadden zij zich afgedrukt. Nu, indien grootvader hem had gezien de laatste maanden, indien hij hem gezien had, dezen nacht...!
- Maar hoe kwam hij erbij te denken, dat grootvader lijden zou om zijn sombere waarheden? Want leefde grootvader's geest, en die waarheden waren de Waarheid, dan zou grootvader die nu zelf kennen, en dus niet lijden om het leelijke van zijn gedachten. Waarom voelde hij dan zóó sterk, dat grootvader lééd om hem? Werd hij dan verblind door een vreeselijken waan, door een waan van waarheid, en was daarachter een àndere, eeuwige Waarheid, die hij nog niet doorpeilen kon? Het was of langs rechte trappen van logica een waterklaar en toch geheimvol licht over hem neervloeide.
En weer had Francesco een ander gezicht. Grootvader stond in zijn deur en keek uit, jong in de vreugde van zijn oude, wijze hart. Het was weer dien December-dag, dat hij Agata het uitzicht had willen toonen vanaf hun rots, - maar de wereld was grijs en duister in regen en nevelen... En hoor, daar was grootvaders stem, peinzende: ‘Stel het je maar héél mooi voor...’
Francesco lag stil, de oogen dicht; de tranen vloeiden hem tusschen de wimpers.
- Was er dan tòch een andere Waarheid, dan de duistere waarheid die hij zag?
| |
III.
Het vertrek naar Spezia naderde, en de ophanden zijnde verandering gaf hem een verluchting, die hem bijna monter maakte.
En op een mooien middag kwam dokter Carobbi hem achterop geloopen. Onhandig mompelde die zooiets over een zieke, daar in de buurt; maar Francesco, ontroerd, voelde dat deze ontmoeting gewild was. Met een gretigen blik zag hij den dokter aan. Plotseling voelde hij weer, hoe diep en veel hij van hem hield, nog altijd, ja, meer dan hij ooit bewust geweten had. - Wat een goed gezicht binnen de grijze ruigte van zijn baard; met welk een warme vriendelijkheid keken de bruine oogen!
| |
| |
‘Ik hoorde van den ingenieur Pandolfi, dat hij je een mooie post in Spezia gevonden heeft, Francesco’, zei de dokter hartelijk. ‘We zagen elkaar wel niet veel meer, maar 't spijt me toch, dat je weg gaat...’
‘Alhoewel...’, hernam hij zich dan, ‘misschien is 't voor jou-zelf beter zóó...’
Hij zei het met zulk een indringende stem, dat Francesco dadelijk begneep, wat hij daarmee bedoelde; en hij kleurde.
‘Ja, Francesco’, zei de dokter een beetje moeilijk, ‘ik heb dingen gehoord...’ Dan zweeg hij.
De jongen kleurde nog feller.
‘Maar dat is uit...’, stamelde hij en voelde zich diep onwaardig en ongelukkig.
‘Laten we zeggen’, ging de dokter zachter door, ‘dat je wat veel aan jezelf bent overgelaten geweest... Eens een beter gezelschap zou je goed doen... Ik heb het tusschen ons niet anders kunnen regelen; maar ik heb veel over je gedacht de laatste dagen; als je daarginder in Spezia bent, ga dan den maestro Taviglia eens opzoeken. - Heb ik je wel eens verteld...?’
‘Maestro Taviglia... nee...’, zei Francesco.
‘Een jaar of drie geleden woonde hij hier in Malescia. Wij zochten toen naar een nieuwen muziekleeraar’.
‘Voor mijn dochter’, wou hij zeggen, doch liet het weg.
‘De jonge professoressa, die sinds een jaar bij ons kwam, was naar Milaan vertrokken - en ze hadden me gesproken over een zekeren Taviglia...’
‘De blinde muziekmeester?’ vroeg eensklaps Francesco.
‘Ja’, zei de dokter verwonderd. ‘Heb je hem toch gekend?... Of vamhooren noemen? Een prachtmensch! Dat kennissen hem bij ons aanbevalen, was een vergissing... maar dat doet er niet toe. Hij kwam op een avond, met een leerling; een kind uit zijn buurt... Alleen op straat gaan deed hij nooit... en 't was ook een charmant-naïeve manier om de waarde van zijn onderwijs te demonstreeren. Dat leerlingetje liet hij namelijk spelen. En toen hadt je de roerende toewijding moeten zien van dien man aan dat kind, en van dat kind aan dien man. 't Was werkelijk mooi. En voor haar korten leertijd had zij aardige vorderingen gemaakt. Hij speelde zelf ook... Ja, hij had nu eenmaal daar op zijn
| |
| |
blinden-instituut in Genua naar een wat verouderde methode muziek leeren maken. 't Was onze smaak niet; opera-adaptatie's... Maar overigens, een verbluffende vaardigheid, en een ontbreken van alle effectbejag... zooals trouwens zijn heele karakter is, ernstig en eerlijk.
Eindelijk kwam hij op de studiën van zijn aanstaande pupil; hij ondervroeg met het gezag van den leermeester; toch merkte ik duidelijk zijn onrust, en ik zal nooit dat gespannen blinde-gezicht vergeten, waarmee hij de antwoorden afwachtte... Eerst veel later heeft hij me verteld, hoe zielsgraag hij eens een leerling van wat betere doening zou hebben gehad... Maar toen hij hoorde: Cramer, Bach, Beethoven, trok zijn gezicht alleen maar strakker en bleeker, en met een groote waardigheid, zonder één aarzeling, zei hij: “'t Spijt me, maar dat gaat boven mijn bevoegdheid”. 't Was prachtig van hooghartige bescheidenheid.
Hij ging verder op lessen noch muziek in, had den goeden smaak, nog een algemeen gesprekje over allerlei dingen op te zetten. Het kind at een paar koeken, en zoo vertrokken ze weer. Maar de fijne en karaktervolle houding van dien blinden man had een grooten indruk op me gemaakt’.
Francesco zocht in zijn geheugen. Hoe anders had ditzelfde verhaal eens geluid... Hij hoorde het weer met den schamperen klank dier vluchtig-spottende stem: ‘maar zoo'n mal bezoek hadden we toch nog nooit bijgewoond, 't was om je dood te lachen’. Op dezen afstand deed het hem nog pijn.
‘Bevalt 't verhaal je niet?’ vroeg de dokter.
‘Natuurlijk, bizonder...’, haastte zich Francesco te zeggen.
‘Een buitengewoon type’, kwam de ander dan nog, ‘jammer dat ik hem nadien maar zoo weinig meer gezien heb... Een dokter heeft het gewoonlijk zoo druk... ’
‘En mij heeft u vaak zooveel tijd gegeven’, zei Francesco.
‘Jij hadt het misschien meer noodig... De maestro Taviglia is een wereld in zichzelf... Als jij daar eenmaal in Spezia bent, ga hem dan mijn groeten eens brengen... zoo een avond, dat je niets beters te doen hebt...’
En weer stak Francesco die indringende toon.
‘Je ziet dan meteen de menschen, bij wie hij inwoont; met wie hij mee is getrokken naar Spezia... Maar daarvan zeg
| |
| |
ik je niets... die moet je zelf zien! - Zijn adres? Dat kunnen ze je daar natuurlijk wel vertellen... ik kan er je niet aan helpen.’
Dan nam de dokter afscheid.
‘'t Heeft me toch erg veel plezier gedaan’, zei hij, en drukte lang Francesco's hand, ‘èrg veel plezier, zooals Pandolfi over je praatte... Hou je flink, jongen!’
Op een Zondag, een vooravond in October, drie dagen voor hij naar Spezia zou vertrekken, wandelde Francesco met Dino Ratti langs de kade van Malescia. Zij liepen op en neer, het stille gedeelte, van de booten-hangaar tot de Croce di Malta, en weer terug. Bij de aanlegplaats lag de boot van vijven gemeerd; de bootslui stonden en hingen te praten op den steiger, en hun stemmen verklonken over het wijde water.
Het was een blonde herfstavond; het had geregend en de zon, achter een stapeling van rozig-doorgulde wolken in teerblauwe lucht, schiep een zachte helderheid van atmosfeer, die alles mooier maakte.
‘Kijk’, zei Francesco, ‘met mijn verstand zou ik zeggen: de menschelijke aard, in overeenstemming met de geheele natuur, is opgebouwd op het eigenbelang; en hoe kun je ooit een altruïstische samenleving krijgen, als die op haar beurt toch gebouwd moet zijn op eigenbelangzuchtige menschen? Maar als je dan zoo'n mooie avond ziet met dat wonderlijke licht, net alsof er een verwachting in de lucht hangt...’
‘Jongelief’, kwam Dino Ratti goedmoedig, ‘laat ons de poëzie aan de dichters overlaten. Het is juist het eigenbelang, dat op den duur de menschen den weg moet wijzen naar een socialistische maatschappij, omdat alleen die een menschwaardig leven waarborgt, aan allen.’
‘Maar ik twijfel er vaak genoeg aan’, peinsde Francesco, ‘of werkelijk een socialistische maatschappij...’
Plotseling bleef hij staan. Wie kwamen daar zoo haastig op de aanlegplaats af, alsof ze geen minuut te verliezen hadden?
Dat was... ja, hij moest het wezen... het was Agata's vader! Maar dat jonge meisje met haar zwarte sluiertje over het hoofd, was dat Agata?
| |
| |
‘Een oogenblik’, zei hij tot zijn metgezel, ‘daar komen kennissen’, en hij liep de twee tegemoet. Hij was op dat moment vooral verheugd, den vader van Agata terug te zien. Wàs het Andrea Buzzi wel?
Maar ook de anderen schenen nog harder voort te maken, het meisje een paar stappen vooruit, alsof ze zoo snel mogelijk de boot bereiken wou. Het wàs Agata! Binnen de zwarte sluier-kant bloosde haar frisscher gezichtje. Zij wilde nog doen, of zij hem niet opmerkte, maar Francesco zag, dat zij hem gezien had.
Dan nam de vader al zijn aandacht in beslag. Vol hartelijkheid kwam die op hem toe, en met zijn wat verlegen lachje en stille stem zei hij:
‘Agata drong zoo... en de boot had nog niet eens geluid! Hoe gaat het den Signorino?’
Hij scheen blij den jongen te ontmoeten.
‘Signorino!’ lachte die, ‘ik heet nog altijd Francesco, en ik ben maar een gewoon electricien!’
‘Ikzelf had je dadelijk herkend’, zei de man, ‘eerder dan Agata. En toch is 't al zoo'n poos geleden! Zoodra ik je op ons af zag komen, herkende ik je!’
Het meisje kleurde. Francesco dacht: natuurlijk had ze me gezien, maar ze wou de boot op, ze wou me ontloopen... Ze had gelijk.
Met dezelfde schuwe vraag, die hij bij den driesprong en vanaf den steiger in haar oogen had meenen te lezen, zag ze ook nu hem aan.
Maar tegelijk verbaasde zich de jongen, hoeveel knapper zij er uitzag dan een halfjaar geleden, met die blosjes van den haast op de zachtronde wangen en het roode, vochte coloriet van haar even vooruitstekende lippen.
Als het meisje verlegen werd onder zijn kijken, vroeg hij:
‘Was je dit voorjaar ziek geweest? Je ziet er nu zooveel beter uit!’
En de vader, met dezelfde goedvertrouwendheid, die de dochter kenmerkte, en een beetje beschaamd ook, vertelde:
‘Ze is van Juni tot half Augustus bij haar oom Giovanella boven geweest, en daar heeft ze 't anders goed dan bij ons! - Ja, mijn schoonzuster was toen weer bevallen, er was hulp noodig in huis, en Giovanella schreef om Agata.’
| |
| |
‘Ik ga er nu wéér heen’, zei het meisje, ‘tante is nog altijd zwak, en met zooveel kinderen...’
‘In mijn tijd waren er al negen’, zei Francesco.
Agata begon te lachen en ze kleurde opnieuw.
‘Er zijn er nu twaalf!’
‘Ja, twaalf’, zei de vader.
‘Twaalf...!’ Ook Francesco moest lachen. ‘En is je oom Giovanella goed voor je?’ informeerde hij.
‘Best!’ zei Agata hupsch.
‘En dat wil ik ook wel gelooven!’ kwam de vader met trots. ‘Wat had ik moeten beginnen na den dood van mijn vrouw, met mijn twee jongens... 't Is nu al bijna twee jaar geleden... Agata was vijftien. Maar of ze alles flink heeft aangepakt.... Eerst 'r moeder opgepast, en toen zelf een moeder voor 'r twee broertjes geweest. Ze zijn nu allebei aan 't verdienen. De oudste is in San Felice, bij m'n broer; de jongste werkt met mij op de papierfabriek...’
‘En als ik er niet ben, koken ze samen hun potje’, lachte het meisje met haar kuiltjeslach, ‘en ze kunnen het heel lekker!’ Ze scheen meer op haar gemak te raken.
‘Na zooveel zware jaren...’, zei de vader, ‘dan ben je niet veeleischend meer...’. 't Klonk in 't geheel niet klagerig, maar eenvoudig en oprecht.
Een oogenblik stonden ze zoo.
‘We hebben hier m'n zuster opgezocht’, zei Buzzi nog.
- Hij is wel erg verouderd, dacht Francesco. Het aschblonde snorretje, neerhangend om de mondhoeken, was met veel grijs doorschoten, en boven zijn magere wangen uit, behaard op de jukbeenen, zagen moe de zachtblauwe oogen.
Er was meer drukte gekomen bij de aanlegplaats. Buzzi keek op zijn horloge.
‘Nog tien minuten’, zei hij, ‘ik ga kaartjes nemen. 't Scheelt vier soldi, of je ze hier neemt of op de boot!’
Francesco en Agata bleven alleen achter. Een paarsig-blonde avondschijn hing over de kade; groote wolken met roze flanken stonden hoog aan den hemel, die diep was van een ijl en groenig blauw. Er vielen een paar regendruppen. Agata stak haar paraplu op. Donker tokkelde een drop, en nog een, zwarter op het glanzend zwart.
| |
| |
‘Ach wat!’ lachte ze dan, hield het regenscherm even opzij en keek omhoog.
‘Hoe lang is 't nu al geleden, Agata’, zei de jongen opeens, ‘die tijd in Trebiano?’
Hel meisje sloot de paraplu. Haar gezicht trok effen en ernstig, maskerde zich met een ondoorgrondelijke droevigheid.
Francesco voelde, dat zij op die vraag niet wou ingaan. Even zag zij hem in de oogen; haar lippen trokken trotsch zich saam. Dan zei ze, zacht, zonder verwijt:
‘Ik dacht niet, dat je herinnering zoo vér ging’.
Hij begreep waarop zij doelde, wilde vragen, of zij hem gezien had, de laatste keer, haar zeggen... Hij kon het niet. Hij keek ter sluiks naar haar neergeslagen oogen en herkende opeens het moedervlekje, het kleine bruine spikje hoog aan de wang, daar waar het blozende weer blank werd. - Hetzelfde gezichtje toch nog van toen zij een klein meisje was, maar van welk een edele vrouwelijkheid overtogen.
‘Agata’, zei Francesco, ‘over drie dagen ga ik hier vandaan, dat zou ik heelemaal vergeten te vertellen. Ik heb een betrekking in Spezia gekregen’.
‘Naar Spezia?’ vroeg het meisje verward, ‘waarom ga je naar Spezia?
‘Omdat ik er hier genoeg van had’, zei dof de jongen.
Maar daar was de vader uit het boot-huis terug, de bel luidde, de stoomfluit stootte zijn schorren roep. Hartelijk werden er handen geschud.
‘Dag Agata’, zei Francesco.
En toen zij de loopplank al op waren, riep de jongen:
‘Ik kom nog wel eens over, als ik een paar dagen vrijaf heb!’
Eerst toen schoot het hem te binnen, dat hij Dino Ratti geheel en al vergeten had. Haastig ging hij de kade op. De schemering groeide, een vaag roze droom...
Het was Woensdagmorgen; hij had nog een uur voor zijn trein ging. Oom Tito, op den valreep, gaf hem een preek:
‘Wij hebben veel van je verdragen, Francesco. Als het niet om de nagedachtenis van je grootvader was geweest, zouden wij zeker niet zooveel geduld hebben gehad. Maar je gedrag
| |
| |
hier zal je zelf ook wel weinig voldoening hebben gegeven... laat dat je een les zijn voor het vervolg’.
Dan rekende oom Tito hem den stand van zijn finantiën voor. - 't Was nog wel niet de tijd, dat hij verantwoording van zijn beheer als voogd had te doen, maar hij wilde toch zijn pupil met een duidelijk inzicht in zijn zaken uit hun huis laten vertrekken.
Francesco kreeg een keurig lijstje, waarop alles haarfijn stond aangeteekend: zooveel kapitaal, zooveel rente telkens, zooveel uitgaven... weekgeld, een nieuw pak, boordjes gewasschen en gestreken, zooveel voordeelig saldo bij het kapitaal gestort...
‘In 't groot en in 't klein, zoo betrouwbaar als de Banco di Roma’, zei oom, niet zonder zelfgenoegzaamheid.
Hij kreeg een klein sommetje mee naar Spezia, voor de reis en de eerste uitgaven daar. Oom Tito en Pietro betaalden het hem samen uit aan de winkelkas.
‘Over een goede twee jaar kun je om je kapitaaltje komen’, besloot oom Tito, ‘de rente schrijf ik er elke zes maanden bij, je verdient nu genoeg’.
Toen werd er een kalm afscheid genomen. Tante Savina gaf hem de twee gebruikelijke afscheidskussen, op elke wang één.
‘En wel de groeten aan tante Letizia!’
Uit het achterhuis kwam de oude Virginia aangesloft, haar bleeke rimpelmondje beefde, de tranen welden in haar oogen.
Pietro, die hem naar het station bracht, zeulde zijn eene valies, - Francesco zelf het andere, nieuw gekochte.
Aan de deur van haar couranten-winkeltje stond in een oranje gebreiden mantel Carolina; die, met een plotseling bleek-getrokken gezicht, ging haastig naar binnen.
‘'t Delletje’, zei Pietro nog eens, opzettelijk. Doch Francesco, gekweld door Carolina's verbleeken, hoorde hem niet.
Vóór in de stationshal zette Pietro het koffertje neer.
‘Ziezoo’, zei hij, ‘'t is onzin om geld weg te gooien aan een perronkaartje’. En met een hand: ‘nou, addio, 't ga je goed!’ - Weg was hij.
Toen even later de jongen zijn biljet voor Spezia nam en betaalde, schoof met een ongeduldig gebaar de bëambte achter
| |
| |
het rastergaas, vanuit het neergetelde geld, een vijflire-stuk naar hem terug:
‘Buiten koers, vrind’.
Francesco, plotseling, schoot in een luiden lach. Haastig zocht hij in zijn portemonnaie het ontbrekende, en stak het valsche stuk in zijn vestjeszak. - Een aandenken! dacht hij, doch meer vermaakt dan bitter. Door de glazen haldeuren zag hij nog juist, in de verte der lange stationslaan, de wat sjokkend gebogen rug van Pietro om den hoek verdwijnen.
Het was of er iets van hem afviel; en zoo luchtig als hadden zij geen gewicht, droeg hij zijn twee vrachten de contrôle door, naar het perron.
De morgen was koel en ruim; groen strekte aan den overkant het veld zich uit tot de rokige blauwheid der verre heuvelen, onder de blauwe October-lucht. En een frissche wind voer telkens bij vroolijke rukken hem langs de wangen en door zijn kleeren.
Een klare vreugde doortintelde hem, hij had wel kunnen zingen! Heel zijn wezen strekte zich uit naar een lichtere toekomst.
Het belletje begon te rinkelen, dat de trein in aantocht was. was.
C. en M. Scharten-Antink.
Arenzano, Paschen, 1924.
(Einde van het tweede deel).
|
|