De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Engelschen en Nederlanders in Shakespeare's tijd.Het is bekend, dat het woord Dutch, overdrachtelijk gebezigd, in het Engelsch ongeveer alles aanduidt, wat leelijk is. In het bijzonder staat het in betrekking tot dronkenschap. De term ‘Dutch courage’ is slechts een uit velen. ‘A Dutch bargain’ is een koop, in dronkenschap gesloten, ‘a Dutch feast’ een maaltijd, waarbij de gastheer eerder dronken is dan zijn gasten. ‘A Dutch concert’ is een uitvoering, waarbij verschillende wijsjes dooreen gespeeld worden, ‘a Dutch widow’ is een slet. Het meest kwetsend van al voor ons nationaal gevoel is ‘a Dutch defence’, dat wil zeggen: een verraderlijke overgave. Zijn dan soms, - roept de vaderlandsche geschiedkenner -, Deventer, de schans voor Zutfen, en Geertruidenberg door Nederlanders overgegeven? Doch stil, laat ons niet gaan argumenteeren. Er zijn er ook van onschuldigen klank: ‘a Dutch auction’ is een veiling bij afslag, ‘a Dutch reckoning’ is een ongespecificeerde rekening, ook wel genoemd ‘alte-mall’, ‘a Dutch uncle’ is iemand, die een geducht standje uitdeelt. In één spreekwijze kan men zelfs, als men wil, een nationale deugd terugvinden: ‘Dutch comfort’ of ‘Dutch consolation’ heet het, wanneer men zegt: Goddank, dat het niet erger is. Men zou geneigd zijn te vermoeden, dat ‘Dutch’ dien hoogst ongunstigen klank verworven had in den tijd van onze zeeoorlogen met Engeland, dat het de naijver en de vijandschap uit de dagen van Tromp en De Ruyter is, die eruit spreekt. Evenwel, de meeste van die termen zijn reeds | |
[pagina 220]
| |
ouder. De geringe dunk van de Nederlanders bestaat bij de Engelschen reeds in den tijd, toen zij onze helpers en bondgenooten waren. Uit den haat jegens een erfvijand kan men al dien smaad niet verklaren. De erfvijand van Engeland, dat was Frankrijk geweest, en Spanje, onze gemeenschappelijk vijand, geworden. Wanneer men nu in Murray's groote woordenboek nagaat, of aan de woorden ‘French’ en ‘Spanish’ ook zulk een stel van hoonende beteekenissen verbonden is, dan blijkt aanstonds, dat dit niet het geval is. ‘French’ kan het wufte, ‘Spanish’ het pochende, ook wel het trouwelooze aanduiden, maar van een stelselmatig gebruik als termen van smaad is geen sprake, en vooral: de noot van spottende geringschatting, die aan ‘Dutch’ eigen is, ontbreekt. Het schijnt de moeite waard, de waardeering der Nederlanders in Engelsche oogen in den tijd van onzen opstand tegen Spanje wat nader te beschouwen. Wij bepalen ons in dit eerste gedeelte tot de vraag, hoe de Engelsche letterkunde, met name de dramatische, in de periode, die men naar koningin Elizabeth noemt en gewoon is tot omstreeks 1640 uit te strekken, het sentiment jegens de Nederlanders weerspiegelt. Onder de talrijke Engelschen, die van het begin van onzen opstand af voor de zaak der Nederlandsche vrijheid zijn komen strijden, is meer dan een der bekende dichters geweest. Ben Jonson heeft er een veldtocht meegemaakt, van Marlowe en Chapman is hetzelfde waarschijnlijk. Wanneer Leicester's bestuur tot niets dan verwarring en oneenigheid heeft geleid, komt in 1587 als Elizabeth's gezant Thomas Sackville, lord Buckhurst, om te zien wat er nog te redden valt. Als een der twee auteurs van Gorboduc (1560), de eerste Engelsche tragedie in blank verse, behoort hij tot de pioniers van het Elizabethaansche drama. Om naast de dichters een geleerde te noemen: Thomas Bodley, de stichter der beroemde bibliotheek te Oxford, is van 1588 tot 1596 een der Engelsche leden van den Raad van State geweest, en beroemt er zich in zijn autobiografie op, dat hij het eigenlijk is geweest, die in die jaren de Republiek gered heeft. Van twee dichters valt, wat hun betrekking tot de Nederlanden betreft, meer te zeggen: Sir Philip Sidney en George | |
[pagina 221]
| |
Gascoigne. Wel groot is het verschil tusschen die beiden. Voor Gascoigne was de krijgsdienst in de Nederlanden, gelijk voor de meeste Engelschen van dien tijd, een bevrediging van die zucht naar avontuur, die hen zoo sterk dreef. Voor Sidney was het de vervulling van een hoog ideaal. Hij had onzen strijd tegen Spanje van het begin af in gedachte meegeleefd. Hij ziet dien als den grooten kamp ter verdediging van het protestantisme. De zaak der Nederlandsche vrijheid, - zoo hield zijn vaderlijke vriend Hubert Languet hem telkens voor -, is ook Engeland's zaak. Wanneer Elizabeth in 1577 tot daadwerkelijke hulp geneigd schijnt, zijn Sidney's verwachtingen op het hoogst gespannen. Hij spreekt dan van ‘het vormen van dezen nieuwen staat’, in hac nova republica formandaGa naar voetnoot1), op een tijdstip, dat de Nederlanders zelf zich nog nauwelijks bewust waren, dat een nieuwe staat stond geboren te worden! - Het duurde tot 1585, eer Sidney, als vertrouwd raadsman en helper van zijn oom Leicester, den Nederlandschen bodem betrad, om er geen jaar later bij Warnsveld zijn vroegen dood te vinden. Deze dichter blijft voor altijd op de edelste wijze met de geschiedenis van Nederland innig verbonden. Bezongen heeft Sidney deze landen niet. Wel klinkt, - een bewijs hoe 't hem ter harte ging -, tot in zijn minnedicht de echo van zijn belangstelling in onzen strijd: in het dertigste sonnet van den cyclus Astrophel and Stella gebruikt hij een politieke vergelijking als rhetorische figuur: ‘How Holland hearts - now so good towns be lost, -
Trust in the shade of pleasing Orange tree’.
George Gascoigne heeft dien strijd wel tot het onderwerp van zijn gedichten gemaakt. Met het allereerste begin van den opstand kwam hij over. Hij had een woelig en niet in alle opzichten eervol leven achter zich, en de Engelsche grond was hem wat warm geworden, toen hij in het eind van MaartGa naar voetnoot2) | |
[pagina 222]
| |
1572 te Queenborough aan boord ging, om naar Holland over te steken. Door de schuld van een dronken Hollandschen loods raakte het schip in het gezicht van den Briel bij stormachtig weer aan den grond en liep lek. Meer dan twintig der schepelingen, die zich in een boot trachtten te redden, kwamen om; Gascoigne behoorde tot degenen, die aan boord bleven en van den wal af gered werden, met hem zijn vrienden Rowland Yorke (die later de schans voor Zutfen verraderlijk zou overgeven) en William Herle. Den Briel was juist door de Geuzen bemachtigd, maar de schipbreukelingen vonden niet terstond bij Lumey gehoor. ‘Well, at the Bryell to tell you what we finde,
The Governour was all bedewed with drinke,
His truls and he were all layde down to sleepe,
And we must shift, and of our selves must thinke
What meane was best, and how we best might keepe
That yet remained: the rest was close in clinke’.
Gascoigne beschreef zijn wedervaren in een gedicht ‘Gascoignes voyage into Hollande. An. 1572. Written to the right honourable the Lorde Grey of Wilton’.Ga naar voetnoot1) Het is eenigszins begrijpelijk, dat wij hier den schimp op de Hollanders in vollen fleur vinden; ons heele volk moet het met den loods ontgelden. ‘At last the Dutche with butterbitten jawes,
(For so he was a Dutche, a Devill, a swadde,
A foole, a drunkarde, or a traytour tone)
Gan aunswere thus: Ghij zijt te vroegh here come,
Tis niet goet tijt’...
De burgers van den Briel staan werkeloos te kijken naar hun nood. ‘Now ply thee pen, and paint the foule despite
Of drunken Dutchmen standing there even still,
For whom we came in their cause for to fight,
For whom we came their state for to defende,
For whom we came as friends to grieve their foes,
They now disdaynd (in this distresse) to lend
One helping boate for to asswage our woes:
They sawe our harmes the which they would not mend,
And had not bene that God even then did rayse
Some instruments to succor us at nede,
We had bene sunk and swallowed all in Seas’.
| |
[pagina 223]
| |
Gascoigne nam dienst onder den Prins en maakte de eerste krijgsbedrijven in Zeeland en Vlaanderen mee, maar een twist met zijn kolonel bewoog hem, naar Delft te gaan, om den Prins een verlof te verzoeken, dat evenwel niet doorging. Zoo minachtend hij over de Hollanders pleegt te spreken, zoo vol eerbied spreekt hij van den Prins, die hem naar zijn zeggen zeer genegen was. ‘O noble Prince, there are too fewe like thee,
If Vertue wake, she watcheth in thy will,
If Justice live, then surely thou art hee,
If Grace do growe, it groweth with thee still,
O worthy Prince would God I had the skill,
To write thy worth that men thereby might see,
How much they erre that speake amisse of thee’.
Deze waardige lofrede is uit een lang gedicht, dat hij te Delft begon, en weder opdroeg aan zijn beschermer Lord Grey. Het is getiteld The fruites of Warre, written upon this theame, Dulce bellum inexpertisGa naar voetnoot1), en is deels moraliseerend deels verhalend. Te Delft ‘a pleasant towne’ kreeg zijn wrok tegen de Hollanders nieuw voedsel door het volgende geval. Een Haagsche dame zond hem ‘a loving letter’ door haar dienstmeid, die echter bij de poort van Delft werd aangehouden. De burgers die de wacht hielden lazen den brief, welke vergezeld was van een paspoort naar den Haag door Valdes' eigen hand geschreven. Dit gaf argwaan, doch niettemin werd de bode naar Gascoigne doorgelaten. Deze toonde den brief aan den Prins, die er geen erg in zag. Maar toen Gascoigne het voorgestelde bezoek aan den Haag (‘the pleasauntest village, as I thinke, that is in Europe’ teekent hij aan den rand aan) wilde gaan brengen, vond hij zich bewaakt en in het uitgaan belemmerd. ‘At every porte it was (forsoth) belast,
That I (die groene Hopman) might not go out,
But when their foes came skirmishing full fast,
Then with the rest the Greene knight for them fought,
Then might he go without mistrust or doubt:
O drunken plompes, I playne without cause why,
For all cardes tolde there was no foole but I’.
Na den winter van 1573 op '74 te Delft te hebben doorgebracht, nam hij op aandringen van den Prins opnieuw dienst | |
[pagina 224]
| |
in een Engelsch vendel. Zijn laatste krijgsbedrijf behoort tot het voorspel van het beleg van Leiden. Hij was onder hen, die in het nog onvoltooide fort van Valkenburg gelegerd waren, toen dit den 27sten Mei 1574 door de Spanjaarden werd aangevallen. De Engelsche bezetting trok terug tot voor de poort van Leiden, waar zij vergeefs verzochten te worden binnengelaten. Den volgenden dag moesten zij zich aan de troepen van Liques overgeven. Vier maanden bracht Gascoigne in krijgsgevangenschap door. Hij prijst Liques hoogelijk wegens de goede behandeling. Daarna mocht hij met de andere officieren naar Engeland terugkeeren, waar hij in 1577 gestorven is. Al valt er, zoover mij bekend is, slechts één ander gedicht later te noemen, dat den Nederlandschen oorlog regelrecht tot onderwerp heeft, de weerklank daarvan klinkt nog op menige wijs in de Engelsche litteratuur. ‘Slaet up den tromele, van ick sal come...’, roept de Hollander in een der aanstonds te noemen tooneelstukken, blijkbaar een herinnering aan het Geuzenliedje: ‘Slaet up den trommele van dirre dom deyne...’ Geen wonder, dat een zekere gemeenzaamheid met de Nederlandsche taal zich in de Engelsche letterkunde van dien tijd openbaart. Alvorens de typeering van den Nederlander in het Engelsche tooneel te behandelen, dient er op éen omstandigheid gewezen te worden. ‘Dutch’ beteekent in het Engelsch omstreeks 1600 (gelijk thans opnieuw in Amerika) niet uitsluitend Nederlandsch, maar Duitsch in het algemeen. Er was een tijd geweest, dat de Engelschen evenveel of meer in aanraking kwamen met den ‘Duitschen koopman’ uit de Hanzesteden van Noordduitschland, uit Keulen en Augsburg, dan met Vlamingen en Hollanders. Met het zinken van den Duitschen handel en het opkomen van den Hollandschen had de onmiddellijke aanraking zich meer en meer bepaald tot de Hollanders en Vlamingen, en begon ‘Dutch’ (ook onze eigen landgenooten noemden in de zeventiende eeuw hun taal nog ‘Duytsch’) in het bijzonder den Nederlander te beteekenen. Het type van den ‘Dutchman’ had zich echter reeds gevormd in den tijd, toen de Hoog- en Nederduitschers nog meer op den voorgrond traden dan de Nederlanders. De ‘Dutchman’ als type heet bij de Engelschen Hans. Hans nu | |
[pagina 225]
| |
is niet de gebruikelijke Vlaamsche of Hollandsche afkorting van Johannes, maar de Duitsche. Had Vlaanderen of Holland het type geleverd, dan hadde hij Jan geheeten. Niettemin stelt de Hans van omstreeks 1600 in den regel een Hollander voor, al geeft men zich van de begrenzing van dien landaard kwalijk rekenschapGa naar voetnoot1). De kennis van Nederlandsche woorden betreft, gelijk te verwachten is, in de eerste plaats de gebruikelijke wijzen van aanspraak en een aantal termen, die naar het passagieren en de herberg rieken. Meskin, friester, frow, ufroe, myn here, mester, skellum, - fra (fraai), ander, groot, genough, hort eens, seker. Dan lustique, frolique. ‘Lustique as the Dutchman saies’, luidt het in All's Well that Ends Well (II, 3), ‘And let me the cannikin clinke, clinke, clinke...’ in Othelio (II, 3). Merkwaardig is het gebruik van upsee, in ‘upsee Dutch’, ‘upsee Freese’, ook ‘upsee English’, dat blijkbaar op zijn is, en steeds in verband met een dronk wordt gebezigd, zoodat de Engelschen meenen, dat het een soort bier beduidtGa naar voetnoot2). ‘Come, English beer Hostess, English beer by th' belly’.
‘Stark beer boy, stout and strong beer: so sit down Lads,
And drink me upsey-Dutch’Ga naar voetnoot3).
Tot zoover spraken wij van Nederlandsche woorden, die in het algemeen gebruik zijn overgegaanGa naar voetnoot4), en niet speciaal worden gebruikt, om den Nederlander zelf te typeeren. Waar dit laatste bedoeld wordt, treedt hij natuurlijk op met zulk een brabbeltaaltje als sedert Plautus' tijd een der meest geliefkoosde komische middelen van het blijspel heeft uitgemaakt. Er zijn een aantal Engelsche stukken uit de Elizabethaansche periode, die den Nederlander ten tooneele voeren, zonder twijfel veel meer dan mij bij een niet zeer diepgaand onder- | |
[pagina 226]
| |
zoek bekend zijn geworden. Van de meest beroemde tooneelschrijvers ken ik geen stuk, waarin ons volk getypeerd wordt. Want ‘Tribulation Wholesome, a pastor of Amsterdam’ en ‘Ananias, a deacon there’, uit dat machtigste aller blijspelen, The Alchemist van Ben Jonson, zijn geen Hollanders, maar Engelsche Brownisten uit de ballingschap, vanwaar eerlang de Pilgrim Fathers zouden uitgaan. Zij komen om den steen der wijzen. ‘This fellow is sent from one negociates with me
About the stone too; for the holy brethren
Of Amsterdam, the exiled saints; that hope
To raise their discipline by it’Ga naar voetnoot1).
Beggars Bush van Beaumont en Fletcher speelt wel zoogenaamd in Vlaanderen, en de personen dragen Nederlandsch uitziende namen, maar het geheel is fictief en romantisch, en beproeft geen typeering van Nederlanders. Om en bij 1600 vallen vier stukken, die geschikt zijn om ons onderwerp te illustreeren. John Marston's The Dutch Courtezan werd gedrukt in 1605. Hier ligt het verwerpelijke van de rol meer in het bedrijf der titelfiguur, een lichtekooi die met list en bedrog beproeft, het deugdzame minnend paar ten verderve te brengen, dan in haar herkomst. Zij spreekt Engelsch met een slechte uitspraak: t voor th, v voor w, en enkele Nederlandsche woorden er door heen: ick, o myn here etc. Verder gaat hier de nabootsing van het Nederlandsch niet. Het gangbare type is overigens uit den aard der zaak niet de Nederlandsche vrouw, maar de man. In zijn typische functie treedt hij op in William Haughton's A Woman will have her wil, ook wel genoemd Englishmen for my money, ingeschreven 1597/8, het eerst gedrukt 1616Ga naar voetnoot2). Een Portugeesch koopman in Londen heeft drie dochters, die begeerd worden door een Franschman, een Italiaan en een Hollander, maar met wie tenslotte drie Engelschen gaan strijken. De Hollander draagt hier dus niet den last der belachelijkheid alleen, maar wel torst hij er het zwaarst aan. Voor hem is alle grove clownerie, voor hem de oude situatie uit de novelle, om in een mand halfweg de kamer van zijn beminde te | |
[pagina 227]
| |
worden opgeheschen. Hij is de dikke, leelijke, berekenende maar toch domme, hebzuchtige, wellustige, dronken dwaas. En daarmee is de algemeene voorstelling van den Hollander op het Engelsche tooneel vrijwel beschreven. Hier volgt een staaltje van de taal, die hij spreekt (IV. 1.), Vandal. ‘Where be you, Master Frisco? De Hollander staat bekend voor een onsmakelijk vrijer. In de ijzingwekkende scene van Cyril Tourneur's Revengers Tragedy, (III. 4) waar de wrekers den boozen hertog voor de fraai opgetooide schedel van zijn slachtoffer brengen, als tot een nieuwe prooi, nadat zij de kaken met brandend vergif hebben bestreken, roept Vendice op 's hertogen kreet: ‘O my tongue!
Your tongue? 't will teach you to kiss closer,
Not like as slobbering Dutchman’...Ga naar voetnoot1).
Veronderstelt reeds Vandal's taal in Haughton's comedie bij schrijver en publiek zekere bekendheid met het Nederlandsch, elders komt dit nog sterker uit. ‘Maister Hans van Belch’ in Dekker's North-ward Hoe, gedrukt 1607, spreekt als volgt (II. 1.): Hans. ‘Dar is vor you, and vor you: een, twea, drie, vier, and vive skilling, drinke skellum upsie freese: nempt, dats u drink gelt. | |
[pagina 228]
| |
The Weakest goeth to the Wall, ingeschreven en gedrukt 1600Ga naar voetnoot1), van een onbekend auteur, is een romantisch stuk. Een verdreven hertog Lodowick van Boulogne, doolt met vrouw en dochter rond in ballingschap, om tenslotte zoon en heerschappij terug te vinden. Als komische figuur dient de Vlaamsche waard, Yacob van Smelt, bij wien hij zijn intrek neemt, een toonbeeld van liederlijke gemeenheid. Hij spreekt aldus: 1. 408: ‘Well my lifekins, so ick must be you Wert, dat is you host; and you mine ghesse, to eat met mie, and slope met mie, in my huys: well, here bene van you vier (foure as you seg in English) twea mannikins, twea tannikinsGa naar voetnoot2) twea mans, twea womans: spreak wat will you geven by de dagh? by de weeke? by de mont? by de yeare? all to mal’. Wanneer hij de hertogin verleiden wil: 1. 473: ‘You bene a skone Frow, a soot a lieffe: up miner zeele, dat is, by my soule, Ick love you met my heart... Ick will you gelt geven, and you man sall niet betall, niet paid for your logies noe you meat: wat seg you?’ En als hij bij den hertog komt met het bord waarop in krijt de rekening staat, om indien deze niet betalen kan, de twee vrouwen in pand te houden: 1. 758: ‘Come, floux, betall, gelt Lodwick, gelt, ware bene de Fraunce crowne? de Riex daler? de Anglis skelling? ha? pay pay, betall, betall, keck dore Lodwick, see de creete de chalke: eane, twea, dree, vier guildern for brant weene: fiftick guildern for rost for de eat: zeven guildern for speck, case, bouter and bankeate: keck, looke in dye burse, betall shellam betall, Ick mought gelt heb, come, pay’. Dat ook Jacob bedrogen uitkomt, en ons tenslotte dronken wordt vertoond, behoeft nauwelijks gezegd. ‘Barbarous beast, Flemish excrement, drunken cannyball’ zijn de qualificaties die hij krijgt. Er schijnt uit de voorstelling van den Nederlander toch wel een diepgaande verachting te spreken. De ondeugden die men hem toekent, hebben, in afwijking van die welke in Engelsche oogen den Franschman, Italiaan of Spanjaard kenmerken, alle een graad van onwaardigheid en belachelijkheid | |
[pagina 229]
| |
gemeen, die grievend is. Het besef, dat een Engelsch publiek destijds blijkbaar geacht werd, heel wat meer Nederlandsch te verstaan, dan men nu zou mogen verwachten, kan ons dien voorloopigen indruk niet verzoeten. De brokstukken Nederlandsch in de Engelsche litteratuur (soms worden zij in den tekst onderscheiden door gothische letter) kunnen soms een vingerwijzing bevatten voor de Engelsche uitspraak van dien tijd. Gelijk bekend is, week deze nog zeer belangrijk af van de hedendaagsche. Gascoigne rijmt aan het slot van zijn Voyage into HollandeGa naar voetnoot1) als volgt: ‘As for the yong Nunnes, they be bright as glasse,
And chaste forsooth, met U: and anders niet:
What sayde I? what? that is a misterie,
I may no verse of such a theame endite,
Yong Rowlande Yorke may tell it bet then I;
Yet to my Lorde this little will I write...’
Een rijm: niet-write, ook al moge het onzuiver zijn, wijst op een oudere phase van de i-uitspraak in het Engelsch. Dat de kennis van het Nederlandsch in de zeventiende eeuw onder Engelschen tamelijk gewoon was, heeft prof. J.W. Muller eenige jaren geleden aangetoondGa naar voetnoot2). Het diende hun bij wijlen als internationale verkeerstaal, zoo in het geval van George Ayscue, den bekenden vlootvoogd, die als adviseur in zeezaken voor den koning van Zweden zijn berichten stelde in een ‘gansch niet onverdienstelijk’ Nederlandsch, van John Merrick, die in 1618 Nederlandsch schrijft aan den Zweedschen opperbevelhebber Jacob de la Gardie en andere. Cromwell en Milton kenden onze taal. Thomas Heywood heeft een samenspraak uit Cats' Maechden-plicht vertaald. Voor den Engelschman geldt ‘Dutch’ natuurlijk als een leelijke taal. Frisco. ‘O this is nothing, for I can speak perfect Dutch when I list. | |
[pagina 230]
| |
Men kan op grond van het bovenstaande wel zeggen, dat reeds omstreeks 1600 bij de Engelschen een zeer ongunstige dunk van den Nederlander aanwezig is. Toch is dit de tijd, waarin zij onze bondgenooten waren, waarin een levendige haat tegen Spanje hen vereenigde, en waarin het godsdienstig leven in de beide landen groote overeenkomst vertoonde. Hoe moest het worden, toen de Spanjaard niet meer te vreezen was, toen Engelschen en Nederlanders overal elkander als vastberaden mededingers ontmoetten: in Indië en de Nieuwe Wereld, in de Oostzee en op de haringvisscherij! Niets heeft tot de verscherping der gevoelens aan Engelsche zijde zoozeer bijgedragen als de ongelukkige gebeurtenis van 9 Maart 1623, de zoogenaamde ‘Moord van Amboina’, gelijk de Engelschen haar wel altijd zullen blijven noemen. Sedert 1619 leefden de beide Oost-Indische Compagnieën, de Nederlandsche en de Engelsche, zeer tegen den zin van Coen en Carpentier, onder vigeur van het verdrag van samenwerking, door Heeren Bewindhebbers gesloten. Op Ambon werkte een Engelsche factory onder bescherming van het Nederlandsche kasteel Victoria. De verstandhouding tusschen beide naties was er, naar het schijnt, goed. Plotseling kwam hieraan een einde. De Nederlandsche gouverneur Harmen van Speult liet de Engelsche kooplui gevangen nemen, en ging over tot een haastige procedure wegens een beraamden verraderlijken aanslag op het fort Victoria. De agent Gabriel Towerson en negen andere Engelschen, benevens tien Japanners en een Portugees lieten op het schavot hun leven. Er is goede reden om aan te nemen, dat de beschuldiging niet geheel op losse gronden berustteGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, de rechtspleging zelve werd door angst beheerscht, was overhaast en informeel, en wat het ergste was, in de hoogste mate onpolitiek. Van Speult liet zijn land een ‘kwestie’ na, waarvan het meer dan een halve eeuw de moeilijkheden en de noodlottige gevolgen zou ondervinden. Immers het geval van Amboina bleef voor de Engelsche regeering een troefkaart, die werd uitgespeeld, zoo dikwijls | |
[pagina 231]
| |
het er op aankwam, stemming tegen de Republiek te maken. Het is teekenend voor de maatschappelijke functie van het Engelsche tooneel, dat ook daar de Moord van Amboina spoedig doordrong. In Februari 1625 schrijft Thomas Locke aan Sir Dudley Carleton, den Engelschen gezant in den Haag, dat de East India Company de zaak van Amboina had willen zien ‘all acted in a play, but the Council was appealed to by the Dutch ministers and stopped it, for fear of disturbance’. De Engelsche politiek was toen nog op eensgezindheid met de Republiek gericht: in 1624 was een subsidieverdrag gesloten, en in Februari 1625 was Mansfeld met een Engelsche troepenmacht, bestemd om de Palts te herwinnen, te Vlissingen geland. Acht jaar later golden weder andere overwegingen, die een prikkeling der nationale hartstochten wegens Amboina ongewenscht maakten. Een zekere Walter Mountfort, dienaar der Engelsche Compagnie, schreef in 1632, op de thuisreis uit Perzië, een eenigszins zonderling tooneelwerk, getiteld The Lanchinge of the Mary or The Seamans honest wyfe. Stuk en schrijver zijn kort geleden aan het licht gebracht door den Engelschen litteratuurhistoricus Frederick S. BoasGa naar voetnoot1). Het behandelt het afloopen van het Compagnie's schip The Mary, aldus genaamd naar de Koningin, in 1626, maar is tevens een geestdriftige apologie voor de handelspolitiek der Compagnie, en bovendien nog een verdediging van den goeden naam der zeemansvrouwen. Men zou hier van sociaal-economische dramaturgie kunnen spreken. De schrijver baseert zijn spel op een economisch tractaat uit 1621: The Discourse of Trade from England into the East Indies, door Thomas Mun, een der Compagnie's directeuren. In het gedeelte dat de voltooiing van het schip behandelt, treden een aantal scheepstimmerlui op, genaamd naar allerlei materialen voor den scheepsbouw. In hun conversatie nu komt Amboina ter sprake, en wel met zekere geheimzinnigheid. | |
[pagina 232]
| |
Sheathing Nayle. ‘Hold your peace, neighbours, hold your peace! yf any Dutchemen [drunken thrum cappe] should heare you, they would make a treason of this. Het gesprek eindigt aldus: Okum: For this business of Amboyna fayth we'll have a daye to discourse of yt privately by ourselves... [so all quarrells layd aside]. Wanneer de werklieden heengaan, roept de oude admiraal Hobab (waarmee Howard, de held van de Armada bedoeld is), die hun woorden gehoord heeft: ‘What Jerkinge call you this? my selfe have heard
Of the unmatcht vile, miserable torture
Those Dutch inflicted on some English men
Al that Amboyna, and my soule hath ernd
To here the dire relation; but, alas,
My sorrow cannot helpe afflictions past.
I cannot but admire how such a crew
Of beastly drunkards, baser than the sire
Which first begot them (and he base enough)
Durst spend theyr censure, or once dare to touch
The honest subjects of a mighty monarch.
Oh that I weare as young as when I mett
Iberia's great armado in the west’.
In het tweede bedrijf hervatten de scheepsbouwers hun gesprek over Amboina. Thans wordt het geval, naar de Engelsche zienswijze, kort beschreven. Blijkbaar ontleende de schrijver ook voor dit gedeelte zijn kennis aan officieele gegevens, en wel aan het geschrift, door de Engelsche Compagnie in 1632 in het licht gegeven, behelzende de vertaling van de remonstrantie der bewindhebbers, de verhooren en vonnissen, benevens een Reply van de zijde der Engelsche Compagnie. Hij kent de namen van Van Speult's mederechters nauwkeurig en weet allerlei bijzonderheden. De ‘Master of the Revels’ Sir Henry Herbert, wien de stukken ter censuur werden voorgelegd, had alle reden om streng te zijn. Karel I's politiek tegenover de Nederlanden was in 1633 meer dan dubbelzinnig; wrijvingen moesten tot elken prijs worden vermeden. Ook zonder die bijzondere omstandigheden zou de censor geen politieke toespelingen geduld hebben. Zoo werd de geheele scene in het tweede | |
[pagina 233]
| |
bedrijf geschrapt, evenals de woorden van den ouden admiraal, terwijl in de hierboven aangehaalde passage de cursief gedrukte gedeelten zijn geschrapt en door die tusschen haakjes vervangen; de stippels duiden plaatsen aan, die zoo grondig zijn doorgekrast, dat zij niet meer te ontcijferen zijn. Later gold het tegendeel van al deze voorzichtigheid ten opzichte van den ‘Moord van Amboina’. Zelfs nadat bij den eersten vrede van Westminster de Republiek genoegdoening had beloofd, en vervolgens bij den vrede van Breda de zaak vereffend was verklaard, werd het geval telkens weer opgehaald. In 1673 schreef Dryden, op bestelling, om den niet al te levendigen oorlogsgeest tegen Nederland aan te wakkeren, zijn Amboyna or the cruelties of the Dutch to the English Merchants, zonder eenige kennis van zaken of diepere overtuiging. Doch Dryden valt buiten het tijdsbestek van ons onderwerp. Daarbinnen valt nog juist Henry Glapthorne's The Hollander, A Comedy, geschreven in 1635, gedrukt 1640. De titelfiguur Jeremy Sconce, ‘a Gallant naturaliz'd Dutchman’ vertoont eenige verwantschap met onzen Spaanschen Brabander, al kan Glapthorne's stuk niet in de schaduw van dat van Brederoo staan. Hij spreekt, behoudens een enkel Hollandsch zinnetje, gewoon Engelsch. Doctor. ‘With licence sir, let me desire your character, I long to know you, Symptomes of worth declare you in my opinion noble. | |
[pagina 234]
| |
Doct. May I request your name? De Hollander speelt de gewone rol van den ingebeelden, laffen en onridderlijken dwaas. Geen der aangehaalde auteurs heeft onze natie zoo opzettelijk en hatelijk gesmaad als Glapthorne. De heldin van het stuk, Dalinea, zal gedwongen worden, Sconce te trouwen. De bruidegom prijst het Hollandsch gebruik: ‘... there we only goe to th'taverne and be ungue browd (?), then drunke together. Ther's all our ceremony, and tis lawfull marriage too. There ought to be in manhood a divine
Pitty, believe me as I tender truth,
I cannot set the smallest of my thoughts
On your ill welcome love, therefore I beseech you
Not to proceed in my unfortunate match
Which will be fatall to us both, for goodnesse
Have so much mercy on me.
Scon. An excellent touch that, as if there could be mercy in a Dutchman, and to a woman? if there had beene any, the Nuns at Tilmont had not beene us'd so horribly last summer:Ga naar voetnoot3) why should you say you cannot love me? tis a false touch Ime certaine of it...’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 235]
| |
Genoeg om ons te laten nadenken over de onbillijkheid van de beoordeeling van het eene volk door het andere, en over de gevaren, die een letterkunde, welke op de vooroordeelen van het publiek speculeert, voor de verbittering van internationale verhoudingen met zich brengt.
J. Huizinga.
(Slot volgt). |
|