| |
| |
| |
Byron (19 - IV - 1824).
- Lord Byron is de incarnatie van de romantiek.
- Wat verstaat gij daaronder?
- Alles, wat hij beleefd en gedacht heeft, staat in het teeken van die beweging; elk van zijn daden en geschriften vertoont die eigenaardig romantieke kleur; zijn loopbaan en figuur zijn omgeven met een romantieken stralenkrans, hij handelt en denkt in den geest der romantiek...
- Met uw welnemen, zijt gij daar zoo zeker van?
- Gij soms niet?
- Mij dunkt, dat wij eens moesten pogen, een stukje van zijn leven, al is het maar een kleine episode, te bekijken, zooals hij het zelf gezien heeft. Wij zouden zijn tocht over den Hellespont kunnen kiezen. Is die in het oog van de wereld, en ook in het uwe, niet omgeven met dien stralenkrans en heeft hij niet die romantieke kleur, waarvan gij zooeven spraakt?
- Zeer zeker.
- Voor mij ook. Ik moet bekennen, dat, toen ik mij voor een aantal jaren niet ver van de plek bevond, waar die daad volbracht werd, ik niet in de eerste plaats over de oudheid, over Troje en den strijd van Achilles en Agamemnon mijmerde; in mijn verbeelding zag ik in de blauwe golfjes geen Grieksche schepen maar het hoofd van den stouten zwemmer; er schoten mij meer regels uit Don Juan dan uit de Ilias te binnen; en wanneer men mij de keus had gelaten hier den vertegenwoordiger der romantische dichtkunst, Byron, of den vertegenwoordiger der romantische wetenschap, Heinrich Schliemann,
| |
| |
te mogen ontmoeten, ik zou zonder aarzelen aan zijn Lordschap de voorkeur hebben gegeven.
- Welnu?
| |
I.
Nadat Byron 16 April 1810 te vergeefs gepoogd had over den Hellespont te zwemmen, beproefde hij het 3 Mei nog eens; het weer en het water waren nu warmer en het lukte. Hobhouse, zijn reisgenoot, schrijft hierover:
‘Byron was one hour and ten minutes in the water; his companion, Mr. Ekenhead, five minutes less.... My fellow-traveller had before made a more perilous, but less celebrated, passage; for I recollect that, when we were in Portugal, he swam from Old Lisbon to Belem Castle, and having to contend with a tide and counter-current, the wind blowing freshly, was but little less than two hours in crossing the river.’
Bij deze aanteekening in Hobhouse's dagboek schrijft Byron:
‘The whole distance E. and myself swam was more than four miles - the current very strong and cold - some large fish near us when half across - we were not fatigued, but a little chilled - did it with little difficulty - May 26, 1810, Byron.’
De eerste brief naar Engeland, waarin het feit vermeld wordt is van 3 Mei, en is dus - wel een bewijs, dat Byron niet vermoeid was - geschreven op den dag zelf. Het is een lang epistel aan Henry Drury, den assistent-master, met wien hij in Harrow eerst gekibbeld, maar met wien hij later vriendschap gesloten had. Er staan nog heel wat andere dingen in en bijna terloops wordt gezegd:
‘This morning I swam from Sestos to Abydos. The immediate distance is not above a mile - but the current renders it hazardous; - so much so that I doubt whether Leander's conjugal affection must not have been a little chilled in his passage to Paradise. I attempted it a week ago, - and failed, - owing to the north-wind, and the wonderful rapidity of tide, - though I have been from my childhood a strong swimmer. But this morning being calmer, I succeeded, and crossed the “broad Hellespont” in an hour and ten minutes.’
Tusschen dezen brief en de aanteekening bij Hobhouse's dagboek is eenig verschil: hier wordt van éen mijl, daar van vier mijlen gesproken. Dit is gedeeltelijk te verklaren, doordat met ‘immediate distance’ de werkelijke afstand van de
| |
| |
twee kusten bedoeld is, terwijl de zwemmers door stroom en getij een grooter afstand moesten afleggen. Vier mijlen zal echter wel ietwat overdreven zijn. De volgende brief is van 5 Mei aan Francis Hodgson:
‘We have undergone some inconveniences and incurred partial perils, but no events worthy of communication, unless you will deem it one that two days ago I swam from Sestos to Abydos. This, with a few alarms from robbers, and some danger of shipwreck in a Turkish galliot six months ago, a visit to a Pacha, a passion for a married woman at Malta, a challenge to an officer, an attachment to three Greek girls at Athens, with a great deal of buffoonery and fine prospects, form all that has distinguished my progress since my departure from Spain.’
Daarna komt - 18 Mei - een brief aan zijn moeder uit Constantinopel:
‘I arrived here in an English frigate from Smyrna a few days ago, without any events worth mentioning, except landing to view the plains of Troy, and afterwards, when we were at anchor in the Dardanelles, swimming from Sestos to Abydos in imitation of Monsieur Leander, whose story you no doubt know too well for me to add anything on the subject except that I crossed the Hellespont without so good a motive for the undertaking.’
Eindelijk hebben wij nog een brief aan R.C. Dallas van 23 Juni:
‘I have, of course, seen some variety, but I shall content myself with stating my only remarkable personal achievement, swimming from Sestos to Abydos, which I did on the 3rd of May, as we lay at anchor in the Dardanelles, in the Salsette frigate. You will smile at this exploit, but as it made an ancient immortal, I see no reason why a modern may not be permitted to boast of it, particularly as I had no mistress to confort me at landing, and my labour was even to be its own reward.’
Tusschen den brief aan Hodgson en dien aan zijn moeder ligt nu nog het bekende, vermakelijke gedicht: Lines written after swimming from Sestos to Abydos. In de ‘note’, die Byron er bij gaf, wordt het geheele geval nog eens beschreven, hij wijst zelf op een kleine onnauwkeurigheid, maar blijft bij de schatting van vier mijlen:
‘On the 3rd of May, 1810, while the Salsette (captain Bathurst) was lying in the Dardanelles, lieutenant Ekenhead, of that frigate, and the writer of these rhymes, swam from the European shore to the Asiatic - by the by from Abydos to Sestos would have been more correct. The whole distance, from the place whence we started to our landing on the other side, including the length we were carried by the current,
| |
| |
was computed by those on board the frigate at upwards of four English miles, though the actual breadth is barely one. The rapidity of the current is such that no boat can row directly across, and it may, in some measure be estimated from the circumstance of the whole distance being accomplished by one of the parties in an hour and five, and by the other in an hour and ten minutes. The water was extremely cold; from the melting of the mountain snows. About three weeks, in April, we have made an attempt; but having ridden all the way from the Troad, the same morning, and the water being of an icy chillness, we found it necessary to postpone the completion, till the frigate anchored below the castles, when we swam the straits, as just stated, entering a considerable way above the European, and landing below the Asiatic fort - Chevalier says, that a young Jew swam the same distance for his mistress; and Oliver mentions its having been done by a Neapolitan; but our consul, Tarragona, remembered neither of these circumstances, and tried to dissuade us from the attempt. A number of the Salsette's crew were known to have accomplished a greater distance; and the only thing that surprised me, was that, as doubts had been undertained of the truth of Leander's story, no traveller had ever endeavoured to ascertain its practicability.’
Dit is, zoover wij weten, alles, wat Byron in den tijd zelf aan zijn vrienden en in het openbaar over het voorval geschreven heeft. In zijn later leven is hij er maar zelden op teruggekomen. In Don Juan - canto II - denkt hij er nog eens aan, wanneer hij van Juan zegt:
A better swimmer you could scarce see ever
He could, perhaps, have passed the Hellespont,
As once (a feat on which ourselves we prided)
Leander, Mr. Ekenhead, and I did.
Ten slotte heeft hij er in een brief aan John Murray - gedateerd Februari 1821, en gepubliceerd in de Monthly Magazine, April 1821 - nog eens over gepolemiseerd. Een zekere W. Turner had in een boek, Journal of a tour in the Levant (1820), verteld, hoe hij zelf een poging gedaan had van Sestos naar Abydos te zwemmen en hoe die mislukt was; hij kwam hierdoor tot de slotsom, dat de stroom van Azië naar Europa moeilijker te doorkruisen was dan omgekeerd.
‘Lord Byron, when he expressed such confidence of its practicability, seems to have forgotten, that Leander swam both ways, with and against the tide; where as he (Ld B.) only performed the easiest part of the task by swimming with it from Europe to Asia.’
Byron antwoordt in een langen brief, dien wij niet in zijn geheel kunnen geven; zijn toon is rustig en beslist. Hij vertelt van grooter afstanden, die hij zelf gezwommen heeft. Zoo is
| |
| |
hij in 1818 met Alexander Scott en den chevalier Mengaldo te Venetië aan het Lido afgestoken en is over de lagune, door het Canale grande, voorbij den Rialto tot aan Sta Chiara gezwommen, wat vier uur en twintig minuten geduurd heeft. Wat den Hellespont betreft:
‘With regard to the difference of the current, I perceived none: it is favourable to the swimmer on neither side, but may be stemmed by plunging into the sea, a considerable way above the opposite point of the coast, which the swimmer wishes to make, but still bearing up against it: it is strong, but if you calculate well, you may reach land. My own experience and that of others bids me pronounce the passage of Leander perfectly practicable: any young man, in good health and tolerable skill in swimming might suceeed in it from either side.’
En op Turner's bewering:
‘I therefore treat the tale of Leander's swimming across both ways as one of those fables, to which the Greeks were so ready to give the name of history.’
antwoordt Byron:
‘That a young Greek of the heroic times, in love, and with his limbs in full vigour, might have succeeded in such an attempt is neither wonderful, nor doubtful! Whether he attempted it or not is another question, because he might have had a small boat to save him the trouble.’
Ziedaar dus in alle breedvoerigheid, wat Byron gedurende zijn geheele leven over het feit gedacht en gezegd heeft. Wanneer wij die berichten samenstellen, zien wij, dat hij, toen hij dien tocht ondernam, twee motieven had: ten eerste wilde hij als sportsman een vrij moeilijke opgaaf volvoeren; vervolgens wilde hij als bewonderaar van de oudheid bewijzen, dat zekere overlevering niet tot de onmogelijkheden behoorde of naar het rijk der verdichtselen behoefde te worden verbannen. Slaan wij zijn houding na het volbrengen van zijn taak gade, dan is hij - welke gezonde, rechtgeaarde Engelschman zou het niet zijn? - als sportsman trotsch, dat het gelukt is; en als vriend van de oudheid trotsch, dat hij op zijn manier het bewijs van Leander's werkelijkheid geleverd heeft. Maar in die dubbele voldoening is niets overdrevens en niets pralends; hij bluft niet en tooit zich niet met valsche bescheidenheid; zijn ijdelheid grijnst niet, maar glimlacht over het geslaagde met dat jongensachtige vermaak over eigen kracht, dat ook de man op later leeftijd gerust mag behouden. En na tien jaren is aan
| |
| |
die houding nog niets veranderd; hij ziet zijn sportprestatie en zijn oudheidkundige stelling nog altijd in hetzelfde licht; hij verheerlijkt noch die beide, noch zich zelf, maar hij poogt zonder grootspraak en zonder veel ophef zijn tegenstander zakelijk te weerleggen. Van een romantieke kleur, van onzen romantieken stralenkrans, van handelen en denken in den geest der romantiek is bij Byron zelf geen sprake, een geestig archaeoloog en sportsman uit de nuchtere jaren van de 19de eeuw zou op geen anderen toon gesproken hebben.
- Maar misschien is dit een uitzondering.
- In het minst niet. Wij hadden, indien wij uitvoeriger hadden willen zijn, evengoed andere episoden uit zijn leven kunnen nemen. Gij kunt het geval met Caroline Lamb - die er waarachtig door haar roman toe bijgedragen heeft Byron te romantiseeren! - gij kunt zijn studietijd, zijn verloving, zijn echtscheiding met het ‘vreeselijke’ geheim, gij kunt zelfs zijn expeditie naar Griekenland kiezen, het zal, mits gij die voorvallen niet uit berichten van tijdgenooten, maar uit brieven en mededeelingen van Byron zelf bestudeert, altijd hetzelfde blijven. Gij zult, wanneer gij die brieven doorleest, om te beginnen versteld staan, hoe betrekkelijk gering het onderscheid in toon is, wanneer hij aan zijn uitgever over zijn gedichten, aan zijn beminde over zijn gevoelens, aan zijn bankier over geldzaken, aan zijn zuster over wat hun beiden ter harte gaat, aan zijn vrienden over indrukken en avonturen, aan zijn advocaat over juridische kwesties, aan Walter Scott over vriendschap en letterkunde schrijft - en gij zult op den duur ontdekken, dat achter al die schrifturen altijd dezelfde vastomlijnde persoonlijkheid staat: eer scherpzinnig dan hoogdravend, eer kalm dan opgewonden, eer volhardend dan lichtzinnig en meer tot zelfbeheersching dan tot losbandigheid geneigd. Wel te verstaan - wie zijn leven, zooals het in zijn brieven voor ons ligt, onbevooroordeeld gadeslaat, zal niet tot de slotsom komen, dat hij een leventje van bij uitstek burgerlijke gemoedelijkheid en welvoegelijkheid geleid heeft. Maar indien gij vaststelt, dat zijn handelwijze vaak impulsief en van stemmingen afhankelijk was, zult gij er bij moeten voegen, dat die stemmingen ook door een rustig oordeel konden worden beteugeld; waar gij in zijn karakter hartstochtelijke, sombere of cynische trekken ontdekt, zult gij
| |
| |
dadelijk daarna moeten toegeven, dat aan ditzelfde karakter vastheid noch consequentie ontbreekt; wanneer gij beweert, dat zijn temperament hem tot grilligheid en excentriciteit verleidt, zult gij niet mogen ontkennen, dat op den duur een gezond verstand en een edel gemoed over beide zegevieren. Kortom, al is ‘geëquilibeerd’ niet juist het bijvoegelijk naamwoord, dat gij, hetzij praedicatief, hetzij attributief, op Byron's persoon zoudt willen toepassen, het gaat aan den anderen kant zeer zeker niet aan, hem een slaaf van zijn driften te noemen, en gij moogt in geen geval zeggen, dat - wat mij een kenmerk van den romantieken geest schijnt te zijn - in den loop van dit leven de rede door het gevoel wordt beheerscht en overvleugeld.
| |
II.
- Goed en wel, maar gij zult toch niet ontkennen, dat er eenig verband bestaat tusschen het karakter van figuren als Conrad of Manfred en het leven van hun dichter.
- Tusschen het leven van een dichter en het karakter van zijn figuren bestaat altijd eenig verband. Maar waaruit leidt gij af, dat de verhouding van Byron tot Conrad en Manfred een andere was dan die van Walter Scott tot Edward Waverley of Quentin Durward?
- Mij dunkt, dat in The Corsair en Manfred letterkunde en leven toch op een geheel andere, ik zou haast zeggen: subjectieve wijze zijn dooreengemengd.
- Op leven en letterkunde zou ik iets nader willen ingaan. Zit ons dat oude leerstuk, dat een kunstwerk in de eerste plaats als een product van afstamming, milieu en tijd moet worden beschouwd, niet nog danig dwars? Heeft een methode, die het kunstwerk vooral als symptoom en zelden of nooit als kiem wenschte op te vatten, ons niet uit het oog doen verliezen, dat het van zijn kant op de levensvormen, op tijd en milieu van wezenlijken invloed kan zijn? Aanhangers van die theorie zullen mij tegenwerpen, dat in een groot kunstwerk de geestelijke stroomingen van een tijd worden uitgedrukt op een oogenblik, dat zij nog latent zijn; dat die stroomingen eerst door dit kunstwerk de menigte tot bewustzijn komen; dat wij dus, waar wij van den invloed van het kunstwerk op het leven
| |
| |
spreken, iets betrekkelijks meenen, iets op het oog hebben, dat ook buiten het kunstwerk om al bestond en dat, zelfs wanneer het kunstwerk niet was verschenen, zich wel op een of andere manier zou geopenbaard hebben. Van mijn kant zou ik hier op willen antwoorden, dat het er niet enkel op aankomt, òf die geestesstroomingen worden uitgedrukt, maar zeer zeker ook hòe. Ik geef gaarne toe, dat, zal een kunstwerk invloed uitoefenen, het uit de geestesbeweging, die in tijd en menigte latent of bewust aanwezig is, moet voortgekomen zijn en een aantal hoedanigheden met hen moet gemeen hebben, maar ik zou hieraan willen toevoegen, dat de wijze, waarop het die gemeenschappelijke hoedanigheden uitdrukt, de vorm, waarin het die geestesbeweging vertoont, nu op hun beurt van overwegend belang worden voor het verloop van het leven zelf. Toen Astrée van d'Urfé verschenen was, zijn een aantal kringen - niet enkel in Frankrijk, maar ook in Duitschland en Italië - ernstig het herderspel gaan spelen; toen Werther de wereld in verbazing gebracht had, trokken tallooze jonge lieden een blauwen rok, een geel vest en laarzen met bruine kappen aan, en met dat kleed trokken zij, bij wijze van spreken, Werther's ziel en zelfs somtijds Werther's zelfmoord aan. Men kan nu zonder moeite aantoonen, dat een trek naar het bucolische tot de duidelijk herkenbare geestesbewegingen van het einde van de 16de eeuw behoort en op Guarini en Tasso, Sidney, Montemayor en Cervantes wijzen, en eveneens den trek van sentimentaliteit, dandysme en levensmoeheid in de 18de eeuw opmerken - maar men zal moeten toegeven, dat voor het minst de vorm, waarin het verschijnsel in een bepaalden tijd en milieu optreedt, aan een kunstwerk ontleend is, en dat die vorm voor het leven bindend wordt. Zie in uw eigen tijd. Hoevelen van het jongere geslacht schijnen tegenwoordig Strindbergje en Dostojewskietje te spelen, zooals hun vaders en
grootvaders wellicht Zolaatje, Balzacje of Hugootje gespeeld hebben. Is het echter wel een spel, en hebben zij hun leven niet inderdaad naar de werken van die schrijvers ingericht? Nu zijn Strindberg en Dostojewski zonder twijfel producten van tijd, afstamming en milieu en vertegenwoordigers van een geestesrichting. Men zou dus de gevolgtrekking kunnen maken, dat hun lezers, die, hoewel in zwakkere mate, gelijksoortige producten en vertegenwoor- | |
| |
digers van dezelfde richting zijn, niets anders doen dan zich naïef aansluiten bij degenen, die in staat waren, dit alles zoo sterk en zoo volkomen uit te drukken. Maar men voelt, dat die som niet heelemaal opgaat, dat Strindberg en Dostojewski, zoo zij die richtingen al niet geschapen hebben, er in ieder geval door hun drama's en romans veel toe bijdroegen, dat zij door anderen werden aangenomen en dat zij tevens door den artistieken vorm, waarin zij ze uitdrukten, vanuit de letterkunde de gedaante bepaalden, waarin wij ze tegenwoordig in het leven waarnemen.
Gaan wij nu een stap verder en komen wij van afzonderlijke kunstwerken en vormen, die met individuen schijnen samen te hangen, tot die algemeener vormen, die wij letterkundige genres of soorten kunnen noemen, dan zien wij hier iets dergelijks. Meen vrij, dat de ‘minnesang’ het gevolg is van maatschappelijke en erotische verhoudingen in een zeker tijdperk, maar wees verzekerd, dat waar gij die verhoudingen vindt, zij ook voor een deel uit den ‘minnesang’ zijn voortgesproten. Gij kunt zeggen, dat het ontstaan van het heldendicht met een zekere heroïsche geesteshouding samenhangt, maar wij kunnen u een aantal epochen zoowel in de oudheid als in later tijd noemen, die op hun beurt hun geesteshouding op de leest van het heldendicht geschoeid hebben. De roman is zeer zeker een soort, die uitnemend bij de wijze van leven van de 19e eeuw past, en hieruit kan men ten deele het veelvuldig optreden van dat genre in dien tijd verklaren, maar aan den anderen kant hebben tallooze negentiend'eeuwers hun leven naar den roman gestiliseerd en half onbewust, half bewust iets als een roman geleefd.
Het zijn maar een paar voorbeelden, maar er kan uit blijken, dat wij er niet mee kunnen volstaan, de letterkunde enkel als product te beschouwen; zij bewijzen, dat wij haar tevens in haar beteekenis als vormgevend vermogen moeten opvatten, en haar in verband moeten brengen met wat wij ietwat deftig de metaphysica van den vorm zouden kunnen noemen.
Wanneer kunst tot de cultuur behoort - en wij zien van onzen kant geen reden hieraan te twijfelen - zijn zoowel de letterkundige soort als het letterkundig kunstwerk cultuurvormen. Als zoodanig bezitten zij zooals alle cultuurvormen
| |
| |
- uit hoe verschillende occupaties zij ook mogen ontstaan - een gesloten eigenaardigheid, zelfstandigheid en onaantastbaarheid; zij hebben een eigen ontwikkeling en oefenen door hun bondigheid invloed op het verder beloop van leven en beschaving uit. Wat voor de gemeenschap gelden zal, moet voor het individu onschendbaar zijn. Wij ondervinden dit op ieder gebied - bij de taal zoowel als bij de wet of het spel: wanneer ieder aan een woord een verschillende beteekenis hechten kan, houdt het op verstaanbaar te zijn; een gebod, waaraan niemand zich behoeft te storen, een gedragsregel, die ieder voor zich zelf kan bepalen, zijn niet wettig, en wanneer niemand ‘hem zijn’ wil, of het kasteel een paardensprong maakt, schieten krijgertje en het schaakspel er bij in. Onze geesteshouding tegenover die vormen is dus eer lijdend dan bedrijvend. Immers het subjectieve aandeel, dat ieder lid van de gemeenschap aan het ontstaan van die vormen heeft, wordt veel minder gevoeld dan de objectieve werking, die zij zoowel op het totaal als op ieder afzonderlijk uitoefenen; wij zijn ons de verantwoordelijkheid, die ons als deel van het geheel zoowel voor het ontstaan als voor het voortbestaan van een vorm toekomt, slechts ten deele bewust; het feit dat niet een deel, maar slechts de geheele gemeenschap in staat is den vorm te scheppen, maakt dat ieder hem als iets buiten zich staands beschouwt, dat hij toestemmend helpt in stand houden, of waaraan hij zich lijdelijk onderwerpt, maar welks invloed hij in ieder geval ondergaat. Van een verzet tegen den vorm kan alleen dan sprake zijn, wanneer het individu zich bewust wordt, er geen aandeel meer aan te hebben, en zich liever buiten de gemeenschap stelt dan de verantwoording er voor langer te dragen - de goede uitslag van dat verzet hangt er echter alweer van af, of de enkeling een voldoend aantal eensgezinden vindt, die een nieuwe gemeenschap vormen, waarin nieuwe vormen kunnen ontstaan.
Indien dus de cultuurvormen, die wij letterkundige soorten noemen, in het algemeen formaties zijn, waarin zich zekere occupaties vertoonen, formaties, die bondig zijn en derhalve hun invloed op beschaving en leven doen gevoelen - dan is ieder afzonderlijk kunstwerk telkens een formatie, die aan een op een bepaalden tijd in een bepaald milieu in de gemeenschap aanwezige geestesstrooming door middel van de soort
| |
| |
een letterkundigen vorm geeft, en die dus eveneens bondig, voor leven en beschaving van beteekenis blijft. En indien men lust heeft een omkeering te maken, kan men zeggen, dat letterkunde, waarbij die invloed op het leven ontbreekt, òf niet uit de gemeenschap ontstaan en dus onverstaanbaar is, òf er niet in slaagde, den juisten vorm te vinden en dien ten gevolge niet tot de kunst behoeft gerekend te worden.
| |
III.
- Oef - dat is heel wat theorie!
- Maar is zij niet noodig in een tijd, waarin ons aan den eenen kant de leerstellingen, waarvan wij straks spraken, nog zoo zwaar in de maag liggen, en waarin men aan den anderen kant den dichter zoo gaarne voorstelt als de goddelijke pottenbakker Thot, die, aan zijn bovenaardsche schijf zittend, naar welgevallen mannekens draait, of als een jonger broertje van Ons Lieven Heer, dat in zes dagen of minder op zijn eigen houtje een wereldje schept of herschept, om op den zevenden te constateeren, dat het zeer goed is? Is zij niet hoog noodig, wanneer wij aan Byron denken, bij wien, zooals gij zelf gezegd hebt, kunst en leven in hun wederzijdschen invloed zoo wonderlijk door elkaar gehaspeld zijn?
Want indien wij Byron een dichter noemen, is dit niet in den al te gebruikelijken zin van een man, die een deel van zijn leven, of zijn leven lang fraaie verzen geschreven heeft, of wanneer dit niet lukte, het ten minste probeerde - maar in den, naar onze meening, vrij wat hoogeren zin van een man, wien het gelukt is, aan een geestesstrooming een letterkundigen vorm te geven, die door zijn bondigheid van zeer grooten invloed op tijd en milieu, op leven en beschaving moest worden.
Maar het verbijsterende is, dat tijd en milieu, of laten wij zeggen de menschen, die met Byron leefden, de bondigheid van dien vorm, de overweldigende zekerheid, waarmee die uitdrukking gevonden was, zoo sterk voelden en den invloed er van op hun leven zoo duidelijk bespeurden, dat zij onmiddellijk daarna begonnen zijn, het leven van den dichter zelf in dien zin uit te leggen. Men heeft zoo zeker geweten, dat in
| |
| |
Byron's dichtkunst een gegeven geestesstrooming eens voor altijd een onaantastbare gedaante had aangenomen, een gedaante, die nu op haar beurt dwingenden invloed op de beschaving uitoefende, dat men zich Byron zelf niet anders kon voorstellen dan als den persoon, die ook in zijn leven in de hoogste mate datgene vertegenwoordigde, waarvan The Giaour, The Corsair, Lara en Manfred de uitdrukking waren. Voor- en tegenstanders hebben die opvatting gedeeld, en hoe meer men overtuigd was, dat zich de loop der dingen niet meer aan den dwang van dien vorm kon onttrekken, met des te grooter gewisheid heeft men dien vorm op den dichter zelf toegepast.
Bewijzen? Wij hebben ze al weer voor het kiezen, maar wij kunnen met een volstaan.
Goethe wendt zich tusschen 1810 en 1820 meer en meer van de Duitsche romantiek - of moeten wij zeggen van de Duitsche romantici? - af, en verloochent daarmee schijnbaar iets uit zijn eigen verleden. Terzelfder tijd ziet hij echter in, dat de vorm, waarin zich het verschijnsel in Engeland vertoont, van hooger waarde is dan wat in zijn eigen land geschiedt; hij erkent de beteekenis van Byron's dichtkunst en verheugt zich, dat wat hij daar vindt toch weer samenhangt met zijn eigen jeugd: de lijn die van Werther en Faust naar Childe Harold en de latere gestalten van Byron loopt, heeft hij beter dan iemand anders gezien. Vandaar dat hij in veelvuldige schriftelijke en mondelinge mededeelingen over Byron de Engelsche romantiek, die hij bewondert, tegen de Duitsche romantiek, die hij verfoeit, uitspeelt. Waarlijk, niemand zal beweren, dat het den Wijze van Weimar aan oordeel des onderscheids of aan inzicht in de letterkundige ontwikkeling ontbrak. Maar desalniettemin heerscht bij Goethe diezelfde eigenaardige verwarring van kunst en persoon.
Manfred, meent hij, is onder invloed van Faust ontstaan: ‘dieser seltsame geistreiche Dichter had meinen Faust in sich aufgenommen...’ Dan vervolgt hij: ‘Wir finden also in dieser Tragödie ganz eigentlich die Quintessenz der Gesinnungen und Leidenschaften des wunderbarsten zu eigener Qual geborenen Talents...’ En eindelijk:
‘Als ein junger kühner, höchst anziehender Mann gewinnt er die Neigung einer florentinischen Dame; der Gemal entdeckt es und ermordet
| |
| |
seine Frau. Aber auch der Mörder wird in derselben Nacht auf der Strasse tot gefunden ohne dass jedoch der Verdacht auf irgend jemand könnte geworfen werden. Lord Byron entfernt sich von Florenz und schleppt solche Gespenster sein ganzes Leben hinter sich drein.’
Wel een staaltje van de verhalen, die over Byron in omloop waren, en van de wijze, waarop zij niet enkel door fantastische bakvischjes en kwaadsprekende oude juffers werden opgenomen, maar door een van de sterkste en helderziendste geesten van zijn tijd, door een man die evenmin op achterklap als op overdreven romantiek verzot was. Door een gelukkig toeval - en dit geeft aan de geheele geschiedenis haar natuurlijke kleur weer terug - weten wij nu ook nog, hoe Byron zelf over de ‘dubbele moord van Florence’ dacht. Hij heeft in den beginne Goethe's kritiek niet gelezen, maar hij hoorde er over de veren van en met de lachende kalmte, waarmee hij over alles wat in het brein van zijn tijdgenooten zulke afmetingen aannam spreekt, schrijft hij:
‘Pray where did you get hold of Goethe's Florentine husband-killing story? Upon such matters in general I may say with Beau Clincher (een figuur uit Farquhar's Constant Couple) in reply to Errand's wife: - ‘Oh the villain, he hath murdered my poor Thimothy!’ - Clincher: ‘Damn your Timothy! I tell you woman your husband has murdered me - he has carried away my fine jubilee clothes.’
Hij had er kunnen bijvoegen: zoo komen de praatjes in de wereld; maar - nog eens - die praatjes hebben voor ons een zeer bizondere beteekenis. Wij zouden in de nieuwere geschiedenis geen figuur weten te noemen, waarbij het gevoel van de tijdgenooten zoo onmiddellijk en zoo onophoudelijk de werkelijkheid heeft vernietigd, om er iets naast of er iets voor in de plaats te zetten, wat het zelf geloofde noodig te hebben.
Van dien bekenden morgen, na het verschijnen van Childe Harold af aan, waarvan Byron schrijft: ‘I awoke and found myself famous’, tot aan zijn dood te Missolonghi, zijn er twee Byron's geweest: éen, die de gedichten schreef, en éen die uit de gedichten werd afgeleid; éen, die een geestesstrooming in een bondigen vorm wist te vatten, en éen, die door diezelfde geestesstrooming als haar levend voorbeeld werd beschouwd; éen, die inderdaad door Europa reisde, aan de italiaansche kust met Trelawney Shelley's lijk verbrandde, die de minnaar van gravin Guiccioli werd en een expeditie tot bevrijding van
| |
| |
Griekenland uitrustte, en éen, in wien zijn tijdgenooten dit alles niet werkelijk, maar altijd door een fata morgana, in een fantastisch gekromden luchtspiegel konden zien; éen, die de romantiek dichterlijk leven gaf, en éen, in wien voor de wereld de romantiek vleesch geworden was.
- Dat maakt de taak van den biograaf niet gemakkelijker.
- Byron heeft ook geen biograaf; en indien gij er nog eens op wijzen wilt, hoe weinig met een feitelijke levensbeschrijving te bereiken is, kunt gij geen beter oogenblik kiezen dan zijn sterfdag. Het is er mee als met Karel den Groote. Gij kunt uit oorkonden en geschiedkundige feiten een historischen keizer Karel samenstellen, maar het zal een teleurstelling zijn, want die keizer lijkt schijnbaar maar heel weinig op Charlemagne van het Rolandslied en andere heldendichten. Gij kunt daartegenover uit het epos een Charlemagne afleiden, maar dan zal de historicus de schouders ophalen en een bedenkelijk gezicht zetten. En toch zal een goed biograaf het eene moeten doen en het andere niet mogen laten. Dan komt in het midden iets te staan, wat wij voor het gemak de ‘daden’ kunnen noemen, en gij zult ontdekken, dat die daden iets als een Januskop vormen, waarvan het eene gezicht naar de historische werkelijkheid, het andere naar het verdichtsel gekeerd is; het eene naar Einhard en Alcuin, het andere naar de twaalf pairs kijkt. Zoo is het ook met Byron: in het midden staat, indien gij wilt Manfred; tweehoofdig kijkt hij naar den dichter, dien wij uit brieven en mededeelingen kennen, waarin hij zich zelf gaf, maar tegelijkertijd naar het verdichtsel, dat zijn tijdgenooten uit dien dichter gemaakt hebben.
En toch is tusschen die twee alweer verband. Uit de werkelijkheid kan, door wat in het gedicht ligt uitgedrukt, het verdichtsel worden verklaard - het verdichtsel bewijst, dat wij met een nuchtere levensbeschrijving onze taak slechts onvoldoende vervuld, ons doel niet volledig bereikt hebben. Alle drie samen zijn dichter, gedicht en verdichtsel in staat ons de kracht van het verschijnsel te doen beseffen, en wijzen ons den weg in de ingewikkelde verhouding van gemeenschap, vorm en individu.
André Jolles.
|
|