| |
| |
| |
De groentenschuit.
Een commissie heeft zich belast met het onderzoek van de mogelijkheid, den schrijvers van dagbladen ‘medezeggenschap’ te verschaffen in het commercieel beleid, dat de eigenaars van dagbladen thans naar welgevallen volgen.
De stoot tot de instelling van die commissie is gegeven door de bekende gebeurtenis, dat het ‘Nieuws van den Dag’ geheel onverwacht en buiten medeweten van de redactie, verkocht bleek aan den eigenaar van ‘De Telegraaf’, als ware zulk een blad, geestesproduct immers in de eerste plaats, ‘een groentenschuit’: vergelijking, gebruikt door den exhoofdredacteur van het verkochte blad, den heer Easton, in een vraaggesprek.
De maatschappelijke plaats van den dagbladschrijver komt dus de aandacht van het publiek vragen.
Zijn afhankelijkheid is een andere nog dan alleen een geldelijke: zij belet hem het eigenlijke werk te doen dat hij in het algemeen belang te verrichten heeft.
De musicus, de schilder, de dichter mogen economisch zwak zijn als hij, niemand verbiedt hen te spelen, te teekenen, te dansen, te zingen zoo goed als zij het bij hun stoffelijke ellende dan toch maar blijken te vermogen.
De dagbladschrijver daarentegen wordt verhinderd te geven wat hij geven moet, wil zijn werk ook maar iets bevatten van groote waarde voor het algemeen.
De commissie, die zijn stoffelijke afhankelijkheid onder- | |
| |
zoekt, zal dadelijk zijn geestelijke en zedelijke afhankelijkheid, de waardeloosheid van zijn werk ontmoeten.
Zijn machteloosheid in het dagbladbedrijf zou niet zoo volstrekt kunnen zijn als zij is, wanneer het dagblad zelf niet even volstrekt waardeloos ware. Als voertuig van geestesontwikkeling en beschaving althans, niet als verspreider van beursnoteeringen, wedstrijduitslagen, marktberichten, aankondiger van huwelijken en geboorten, advertentiën van neringdoenden enz., juist alle de zaken, waaraan geen journalistieke arbeid wordt verricht.
Wanneer het journalistieke deel van de krant waarde had, dan zou die waarde er alleen door de journalisten aan gegeven kunnen zijn.
Elk stuk in een krant, bericht, artikel, verslag, kritiek, hoe men het noemen wil, is noodzakelijkerwijze werk van één enkel persoon, die meester is, zoowel over de keuze van het onderwerp, als over de strekking en den vorm van het stuk. Behoudens een goeden raad, dien de ervarene soms aan den jongere geven kan in de uitzonderingsgevallen, waarin deze er naar hooren wil, kan niemand hem bij zijn werk helpen. Zelfs degene, die voor heel den inhoud van het blad verantwoordelijk heet, de man, die de doornenkroon van het hoofdredacteurschap draagt, kan zijn invloed ten goede niet veel verder doen gevoelen dan tot het doen in acht nemen van algemeene regelen door degenen, die met hem het blad schrijven en - voor zoover hem die bevoegdheid is gelaten - de keuze van de schrijvers. De invloed van den eigenaar kan niet verder gaan dan het bepalen van de algemeene richting van het blad, die belichaamd wordt in de keuze van de schrijvers of van één hunner, die dan als hoofdredacteur de anderen benoemt.
Een krant heeft dit gemeen met elke andere instelling waar geestesarbeid wordt verricht of een kunstvak wordt uitgeoefend, maar voor een krant geldt het om verschillende redenen veel sterker. Een van die redenen, die het gemakkelijkst voor den leek te begrijpen zijn, is deze, dat de dagbladschrijver zijn te bewerken stof, zooals deze hem elk oogenblik als het ware uit de lucht in den schoot komt vallen - de feiten, de gebeurtenissen - dadelijk te bewerken en af te leveren heeft en de wijze van bewerking, zoomede de
| |
| |
omvang daarvan, geheel en al beheerscht wordt door zijn inzicht in de beteekenis van de tot zijn kennis gekomen gebeurtenis: dat hij den door hem ontvangen indruk dadelijk in een krantestuk heeft te verwerken en weer te geven. Geen tweede schepsel ter wereld kan daartusschen komen. Hij kan het of hij kan het niet, hij doet het mooi of hij doet het leelijk, hij doet het met of zonder succes, hij doet het in den een of in den anderen geest, maar te helpen is hij niet, te bedillen is hij ook niet. Dat heeft niets te maken met welke ideëele overwegingen ook, niets met de vraag, in hoever het behoorlijk is, invloed op den dagbladschrijver uit te oefenen of in hoeverre hij dit dulden mag. De aard van het werk verzet zich met de grootst mogelijke beslistheid tegen die inmenging. Zij is niet bestaanbaar. Hoezeer men de beteekenis van den handenarbeid wil verhoogen, hoe diep men den geestesarbeid wil vernederen, er is dááraan niets te veranderen. Men kan den handwerksman veel beter betalen dan den intellectueel, men kan den eerste vertroetelen en den tweede het leven tot een hel maken, toch zal door den aard der dingen, die menschen niet vermogen te veranderen, de handwerksman altijd de manus ministra blijven, gehoorzamende zoolang als hij werkt, aan den auctor intellectualis, en altijd zal de voortbrenger van geestesarbeid een zeer hooge mate van vrijheid moeten genieten, terwijl van hen de journalist de hoogste mate van vrijheid noodig heeft.
Maar één ding kan men doen: hem beletten te werken.
En dàt geschiedt.
De eigenaars hebben het journalistieke werk bij de bladen gaandeweg ingekrompen. Zij hebben al meer en meer tot fabriekswerk gemaakt, wat uitteraard alleen maar individueel werk kan zijn, wil het eenige waarde hebben.
Iedere leek, die het zien wil, kan het dadelijk zien.
Hij koope eenvoudig de in zijn stad verschijnende en ook eenige van de in andere steden verschijnende en de grootste. best befaamde bladen van het land, alle van denzelfden dag of dezelfde paar dagen. Meer dan een gulden behoeft het niet te kosten. Meer dan een uur tijd is niet noodig. Hij vouwe de bladen open en vergelijke.
Dan zal hij ontwaren, dat niet alleen de markt-, beurs-, scheepvaart- en dergelijke berichten gelijkluidend zijn, maar
| |
| |
ook bijna alle telegrammen, mededeelingen, berichten van allerlei aard uit binnen- en buitenland, verreweg de meeste verslagen, kortom bijna alles. (Voor zoover b.v. de uit het buitenland komende telegrammen niet geheel gelijkluidend zijn, zijn ze toch zoo goed als alle blijkbaar vertalingen van denzelfden in een vreemde taal vervatten tekst.)
Als verstandig mensch zal hij de gevolgtrekking maken, dat al deze berichten, cijfers, verslagen, telegrammen en zoo meer niet zijn gesteld door personen, aan de redactie van een krant verbonden, daar geen twee menschen op de aarde precies hetzelfde schrijven, maar dat elk stel gelijkluidende berichten van één en denzelfden persoon afkomstig is, die, geen honderd lichamen hebbende, niet op honderd verschillende redactiebureaux kan zitten. Inderdaad zit hij dan ook niet op een redactiebureau van een krant, maar in de werkplaats van een soort krantenfabriek, een of ander persbureau, waarbij alle eigenaars van kranten zich hebben geabonneerd. Bijna al wat de kranten tegenwoordig hun lezers voorzetten, is niet het geestesproduct van die kranten, is niet dat wat zij zelve hebben gevonden, voor de waarheid waarvan zijzelve kunnen instaan en dat zij nuttig achten, ter algemeene kennis te brengen, het is niet anders dan wat de persbureaux hun toezenden en zij zonder kritiek en contrôle, gewoonlijk zonder het zelf behoorlijk te lezen, hun lezers voor de voeten gooien. Het werk van den redacteur bepaalt zich ertoe, de rubriek aan te geven, soms een opschrift te plaatsen, of er luk-raak een stuk van te schrappen, wanneer hij plaats tekort komt.
Wanneer men nu het overblijvende kleinere deel van de krant bekijkt, dat niet gelijkluidend is en dat dus werk van de redactie kan zijn (‘kan’ zijn: het is vaak ook niet van de redactie), dan zal men nog iets anders ontwaren.
Men zal zien, dat dit deel: enkele verslagen, de kunstkritieken, een paar ‘overzichten’ over de buitenlandsche politiek en over het verhandelde in de Staten-Generaal en den betrokken Gemeenteraad en voorts allerlei semi-litteraire opstelletjes, schetsjes, praatjes, vrouwen- en kinder- en sportrubrieken, grapjes en te hooi en te gras eens een hoofdartikel, voorts relazen omtrent de minst belangrijke feestjes en uitvoeringen, waarbij men zijn uitnoodiging betaalt door een paar vriendelijke woorden aan de organisators, reclameberichtjes
| |
| |
ten gevalle van adverteerders en zoo meer, dat dit alles weliswaar blijkbaar in het eene blad door een ander persoon is geschreven dan in een ander blad, maar dat niets van dat alles karakteristiek is voor het blad, waarin het verschijnt; dat weliswaar de geregelde lezer den stijl van den betrokken schrijver spoedig zal onderscheiden van den stijl van een anderen schrijver, die in een ander blad over dezelfde zaken schrijft, maar dat die stijl evenmin als de inhoud van de stukken een denkrichting vertoont, die iets met dat bepaalde blad te maken heeft. De schrijver in het eene blad zou elk oogenblik den schrijver in het andere kunnen vervangen, zooals ook inderdaad die schrijvers zonder eenig bezwaar chassez-croisez maken tusschen bladen van de meest verschillende richting. Men zou weken achtereen den inhoud van het eene blad aan de lezers van het andere kunnen geven zonder dat dezen eenige reden hadden tot klacht.
Natuurlijk zijn de staatkundige hoofdartikelen en overzichten omtrent het verhandelde in Kamers en Raad in die bladen, welke nog zuiver partij-organen zijn, van andere strekking naarmate zij in het blad van de eene of in het orgaan van de andere staatkundige partij staan. In de uiterst felle partij-organen van uiterst-rechts en uiterst-links komt de richting ook nog wel eens uit in beoordeelingen van boeken en tooneelstukken. Maar voor de liberale bladen, nog altijd in ons land verreweg de voornaamste van de partijbladen, is dat al lang niet meer het geval. Daar vraagt men ook al niet meer naar de staatkundige gevoelens van den redacteur, die de kunstrubriek behandelt en ten aanzien van de overzichten van de Staten-Generaal is dat nog maar zoo-zoo het geval. Door de verslapping van den politieken strijd bij de liberalen is het hun trouwens gemakkelijk gemaakt, zich ook in die overzichten grootendeels van getuigen voor beginselen te onthouden. In het algemeen zijn de liberale bladen soms een heele maand niet te onderscheiden van de neutrale.
Hier zij opgemerkt, dat in ons land ‘neutraal’, wanneer er van de richting van een krant sprake is, een zeer bizondere beteekenis heeft. Het heet - b.v. in de artikelen, waarmee neutrale bladen hun eigen program duidelijk maken, - dat ‘neutraal’ zeggen wil, dat men geheel afgescheiden van eenige staatkundige partij en zelfs vrij van staatkundige gevoelens,
| |
| |
die men zelf koestert, over alles, wat gebeurt, zijn onbevangen oordeel zal zeggen, zich storende aan vriend noch vijand, aan lof noch blaam, aan groot noch klein. De waarheid is juist het diametraal tegenovergestelde. De neutrale courant is niet de courant, die zich aan niemand, maar juist de courant, die zich aan iedereen stoort. In de neutrale courant mag niets staan, noch meening, noch feit, dat onaangenaam kan zijn aan den katholiek, den communist, den jood, den geheelonthouder, den theosoof, den esperantist, den hockeyspeler, den spiritist, den Christian-scientist, den chauvinist, den anarchist, den koffiehuishouder, den werknemer, den werkgever, den adellijke, den feminist, den militair, den ambtenaar, den belanghebbende bij een of anderen tak van kunst, handel, nijverheid, onderwijs, den rentenier, den morfinist, den Limburger, den amateur-fotograaf, den Marconist of Neo-malthusiaan en evenmin aan eenige van de hier niet genoemde menschengroepen. En moge de leek hieruit al opmaken, dat het dienen van de ontwikkeling den journalist onder deze omstandigheden zeer moeilijk zijn moet, het is nog veel erger dan de leek het zich kan voorstellen. Immers het strenge verbod, in een ‘neutrale’ krant iets te schrijven, dat iemand ter wereld onaangenaam kan zijn, veronderstelt, dat het ieder onaangenaam is, wanneer een ander blijk geeft, niet van zijn gevoelen te zijn. Volgens den eigenaar van een neutrale krant is men niet en règle met b.v. den Katholiek, wanneer men zich onthoudt van af te keuren, wat zijn geloof hem voorschrijft te doen, neen, men mag ook niet iets goedkeuren, wat zijn geloof of het geloof van eenig ander schepsel afkeurt. En nòg erger is het, als men bedenkt, dat geen eigenaar of schrijver van een blad weten kan, wàt al die sekten goed of afkeuren, wàt al die belangengroepen in bepaalde aangelegenheden wenschen of vreezen. De schrijver heeft
zich dus steeds aan den veiligen kant te houden en niets te schrijven, waarvan het mogelijk zijn zou, dat eenige hem bekende of onbekende menschengroep het er niet mee eens is. Nog bedenke men, dat uitteraard de persbureaux, die immers voor de neutrale, zoowel als voor bladen van verschillende politieke kleur precies hetzelfde schrijven, zich ten allerstrengste aan deze opvatting van de neutraliteit te houden hebben en eindelijk, dat ook de staatkundige bladen deze op- | |
| |
vatting huldigen ten aanzien van alles, wat niet in strikten zin staatkundig is, dat is ten aanzien van vijf en negentig procent van hun inhoud.
Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat de waarde van de krant als middel tot verspreiding van ontwikkeling en beschaving daaraan alleen kan worden gegeven door den dagbladschrijver, dat die waarde daaraan nagenoeg geheel is ontnomen doordat de eigenaar zijn krant ging samenstellen voor het grootste deel zonder journalistieken arbeid te gebruiken en voor het resteerende deel met journalistieken arbeid, waaraan de cultureele waarde ontbreekt.
Wat hebben de eigenaars daarmee nu bereikt?
Zij hebben het rechtstreeksche voordeel behaald van eenige geldbesparing door gezamenlijk gebruik te maken van dezelfde stukken, geleverd door dezelfde persbureaux, hetgeen goedkooper is dan het werk van eigen redacteurs en medewerkers om dezelfde reden als de omnibus goedkooper is dan het eigen spul.
Voorts hebben zij het loon van de nog overblijvende redacteurs belangrijk kunnen drukken. Immers niet alleen werd de vraag naar hun arbeid reeds zeer beperkt door het toenemende gebruik van de cultureel volstrekt waardelooze persbureau-stukken, maar het aanbod werd tegelijkertijd veel grooter, daar de eischen, die aan het journalistieke werk werden gesteld, zoo goed als uitsluitend negatieve zijn.
Eindelijk en schijnbaar voornamelijk: de eigenaars hebben door het kleurloos en vlak maken van hun bladen het veld uitgebreid, waarop zij hun inteekenaren en hun adverteerders kunnen zoeken. Een blad immers mag niets meer bevatten, dat eenig mensch ter wereld aanleiding zou kunnen zijn, het niet te willen lezen.
Het is duidelijk, dat de dagbladschrijvers in de put zitten, zoo diep als iemand maar zitten kan, maar hoe zitten de dagbladeigenaars?
Gaat het hun zooveel beter dan voorheen, toen zij nog niet al die ‘voordeelen’ hadden behaald? Neen. Ieder, die iets van de dagbladindustrie afweet, zegt, dat die industrie kwijnt, dat het grootste deel van de bladen noodlijdend is, dat vroeger hooge dividenden gevende dagbladondernemingen al jaren geen rooden cent meer uitkeeren. Ieder begrijpt, dat het
| |
| |
Nieuws van den Dag, de toevallige oorzaak van dit opstel, de onderneming, die weleer fabelachtige winsten maakte, zich niet uit weelde groentenschuitiseerde en dat het nog aan een uit den hemel gevallen gelukje - de omstandigheid, dat De Telegraaf het blad noodig had om een derde te verhinderen, zich meester te maken van zijn outillage - te danken was, dat het zich groentenschuitiseeren kòn vóórdat het de marktwaarde van een rotte kool zou hebben gekregen. Hoe zitten de dagbladeigenaars? De voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring verklaarde bij de installatie van de commissie, dat hij niet op den stoel van de directeuren zou willen zitten. Te begrijpen, want die stoel is een schopstoel of moderner: de electrocutiestoel. De meeste eigenaren van dagbladen hebben reden afgunstig te zijn op het gegroentenschuitiseerde Nieuws.
Hoe duur hebben de bladen hun kleine directe voordeelen moeten koopen!
Zeker hebben zij het veld uitgebreid, waarop elk blad inteekenaren kon zoeken, maar dat grootere veld was dan ook voor elk blad toegankelijk. Het geheele veld werd niet grooter, tenzij dan door de toeneming van de bevolking, die ook zonder de manipulaties van de dagbladdirecteuren in dezelfde mate zou zijn toegenomen. Door alle reden weg te nemen voor het opzeggen of weigeren van een abonnement, nam men tevens elke reden weg voor het inteekenen op het eene blad liever dan op een ander. Men mag nu stroopen waar men wil, maar niemand heeft dan ook meer zijn eigen jacht. Hier is niet alleen geen voordeel behaald, maar er is zeer belangrijke schade geleden. Niet alleen omdat het aantal kleurlooze bladen zonder eenige natuurlijke grens is uit te breiden en het rijkste kleurlooze blad elk oogenblik kan worden doodgeslagen door een rijkere nieuwe onderneming, maar ook omdat het veel meer kost, zijn clientèle te zoeken onder honderdduizend menschen met tien mededingers dan onder twintigduizend met twee mededingers. Wie menschen bereiken wil van een bepaalde wereldbeschouwing en bepaalden graad van ontwikkeling, weet allicht, waar hij meer, waar hij minder kans heeft, dezen te vinden en waar hij alle moeite en kosten voor het zenden van proefnummers, colporteurs enz. kan besparen. Ook kan hij veilig uit zijn krant weglaten, wat
| |
| |
hij veronderstelt, dat een te klein deel van zijn lezers belang inboezemt. Alle de kleurlooze bladen moeten aan allen alles aanbieden. Dat kost aan allen schatten zonder dat het iemand, producent of consument, eenig voordeel oplevert.
Toen men de schrijvers ging vervangen door de persbureaux en niet te vergeten: de schaar, toen de dagbladen dus de mededinging in zuiver journalistieken arbeid staakten, hield daarmede de mededinging zelve, de strijd om het bestaan tusschen voortbrengers van dezelfde koopwaar niet op, maar wijzigde zijn vormen. Dat gebeurt altijd. Toen de winkels van kruidenierswaren alle ongeveer dezelfde artikelen van dezelfde fabrieken tegen dezelfde gewoonlijk door den fabrikant vastgestelde prijzen waren gaan leveren, bleef toch elke winkel de gunstige plaats van vestiging zoeken en legde er zich later op toe aan de klanten voordeeltjes te bezorgen geheel buiten de koopwaar om, geschenken en deelneming in loterijen.
Dat hebben de dagbladen afgekeken en zij geven plaatjes en verzekeringen en premies en knipdingetjes en kinderhoekjes.
Maar in niets van dat al is iets eigens te leggen, iets dat de eene producent wel, de ander niet kan geven, iets dat de eene consument wel, de ander niet kan genieten. De prentjes zijn ook al lang van fotobureaux te krijgen, maar de reproductie is peperduur; het is alweer een dolle jacht geworden naar altijd meer. De prentjes worden grooter of talrijker, de prijzen voor de raadsels kostbaarder.
Maar voor alle schatten gouds, die de dagbladondernemers gedwongen zijn uit te geven, hebben zij zich niets gekocht.
En dit, terwijl het uitgeven van een krant, die haar taak van verspreiding van kennis en begrip van het wereldgebeuren vervult, niet het tiende deel zou kosten en een commercieel door en door soliede onderneming kon zijn, zooals de oude bladen dan ook waren.
Een kleine groep van menschen van ongeveer gelijke levensbeschouwing en inzichten in het openbare leven en met het talent en den drang, die beginselen te uiten, te doen doordringen tot een deel van het publiek van verwanten aanleg, tot begrijpenden en medevoelenden, zou een redactie kunnen vormen, waarvan elk lid zeer behoorlijk kon worden betaald,
| |
| |
zonder dat de redactiekosten in vergelijking konden komen tot hetgeen thans aan plaatjes, teekeningen, geschenken, loterijen en andere prullaria wordt weggegooid, en zulk een redactie zou den schopstoel van den eigenaar tot een hechten troon maken. De lezers van zulk een blad zouden niet deserteeren, zoodra men hun een prentje of wat ginnegapperij voor de neus houdt. Aan niemand is het publiek zoo trouw als aan dengene, die in eenige cultureele behoefte voorziet, aan zijn predikant, zijn lievelingsschrijver, zijn tooneelspeler, zijn redenaar en zoo zou het ook zijn trouw aan zijn blad, zooals het immers voorheen trouw aan zijn blad is geweest. Soms met aandoenlijke, kinderlijke trouw: waren er niet menschen, die twintig, dertig jaar abonné bleven op een locaal blad uit een stad, die zij metterwoon hadden verlaten en dus alle nieuws een dag later ontvingen, alleen omdat er voor hen geen ander blad op de wereld bestond?
Het tegenwoordige dagbladbedrijf is onzeker voor den schrijver, voor den eigenaar, voor alle daarbij betrokkenen, zooals dat steeds het geval is met een bedrijf, dat op onsoliede basis rust, en de eenige soliede basis voor een bedrijf is het voorzien in een behoefte. Alleen het voorzien in cultureele behoeften rechtvaardigt het bestaan van meer dan één enkel blad omdat de cultureele behoeften verschillen, terwijl de eenmaal gedrukte beurs- en sportberichten voor alle Nederlandsch lezenden dienen kunnen. De persen kunnen een oneindig aantal exemplaren van een en dezelfde krant leveren. Bestaat er één neutrale krant, dan houden alle andere op, reden van bestaan te hebben en koopwaar te zijn in economischen zin. Elke gelijkstelling van een neutrale of bijna neutrale krant met werkelijke koopwaar is beleedigend voor die laatste. Zeker voor een groentenschuit.
Aan een verbetering van den toestand staat dus commercieel niets in den weg. Het zou zelfs niet noodig zijn, dat alle of de meeste eigenaren van dagbladen tot het inzicht kwamen van de oorzaken der kwijning van hun bedrijf. Elk hunner die tot dit inzicht komt, kan met de neutraliteit zijn prentjes en andere snorrepijperijen prijs geven en een redactie in eigenlijken zin vormen aan welke hij het schrijven van zijn krant zou kunnen toevertrouwen. Hij zou er niet anders dan bij kunnen winnen.
| |
| |
Toch zie ik dat nog niet zoo gauw gebeuren. Vooral zij, die buiten de nijverheid en den handel staan, stellen zich den ‘man van zaken’ voor als den altijd koel berekenenden, voor niets buiten strenge logica aandoenlijken, ten eenenmale hartstochtloozen matter-of-fact-man. Een dwaling: in geen groep van menschen zijn de heerschende meeningen zonder invloed gebleven van menschelijke neigingen en hartstochten. Zeker zijn de eigenaren van dagbladen overtuigd, dat het knechten van de redactie in het commercieel belang van hun ondernemingen is, maar voor een goed deel hebben zij zich dat ingepraat. Tusschen dengene, die voor intellectueelen arbeid betaalt en hem, die daarvoor betaling erlangt, is altijd zekere openlijke of geheime wrijving. Zoo goed kan de eerste het niet hebben op dit ondermaansche, zoo ellendig kan de tweede er niet aan toe zijn, of de eerste is afgunstig op den tweede. Hij benijdt hem zijn bekendheid, soms zijn beteekenis in het openbare leven, een enkelen keer zijn roem. Zijns ondanks moet hij erkennen, zelf niet in staat zijn tot het werk van den van hem afhankelijke en ook, dat dit werk hooger staat dan zijn eigen arbeid. Daarom laat hij geen gelegenheid voorbijgaan, hem zijn baas-zijn te toonen.
Hier ligt een der redenen, waarom de uitgevers hun stoffelijk belang niet zoo gauw zullen inzien: hun heerschzucht zit hun in den weg. Zij willen de verhouding tusschen uitgever en schrijver van een krant, die thans is als die van meester tot knecht, niet verwisselen voor de veel meer voordeel gevende, maar bescheidener verhouding van impresario tot zanger, van kunstkooper tot schilder.
Het publiek heeft alleen belang bij de door zuiver journalistieken arbeid samengestelde krant, maar het moet tot dit inzicht worden gebracht, zooals het door langen en moeilijken arbeid van de meest ontwikkelden is gebracht tot het inzicht van zijn belang bij goed onderwijs, bij hygienisch bereid voedsel, bij vrijheid van drukpers. Geen van al die dingen heeft het volk uit zichzelf gevraagd voordat de uitstekenden het opmerkzaam maakten op de schromelijke gevolgen van het gemis. De zaak van het brood is niet de zaak van de bakkers, de zaak van het onderwijs niet die van de onderwijzers, de zaak van het gehalte der drukpers niet die van de uitgevers van dagbladen. Ook niet die van de schrijvers. Het
| |
| |
cultureel belang van de drukpers dekt evenwel het belang van de soliede uitgevers èn dat der bekwame dagbladschrijvers. Zij, die zich het volksbelang van een herstel eener goede drukpers in Nederland willen aantrekken, behoeven daarbij niet te vreezen, dat zij eenig eerbiedwaardig belang, eenig te ontzien verkregen recht zullen te na komen. Ook niet, dat zij iets onbereikbaars najagen, dat er tusschen hen en hun doel een muur van graniet staat. Zij zullen op hun weg niet anders vinden dan een vermolmde en verrotte schutting, die vraagt om onderste boven geschopt te worden.
Medezeggenschap bij den verkoop van aandeelen eener naamlooze vennootschap kan aan niet-deelnemers in de vennootschap bezwaarlijk worden gegeven. Maar geen redacteur zou zulk een medezeggenschap bij zuivere toestanden in het dagbladbedrijf behoeven te wenschen. Als het Nieuws van den Dag niet totaal overbodig gemaakt was, als men der redactie had toegestaan, zich zoo aan haar taak te geven, dat zij zich een eigen lezerskring had verworven, wat zou er dan te verkoopen zijn geweest? Gebouwen, machines, lessenaars, en, ja, het recht, een blad uit te geven, waarop de naam ‘Het Nieuws van den Dag’ prijkt. Doch de redactie zou fier en ongerept en vast-aaneengesloten gestaan hebben. Op straat weliswaar, maar met haar lezerskring, waaraan een adverteerderskring onafscheidelijk verbonden is, dat is: met een onvervreemdbaar, doch op geld waardeerbaar goed. Zulk een goed blijft niet lang op straat. Er zouden dadelijk liefhebbers gekomen zijn om onder deze redactie ‘Het Nieuws van den Morgen’ uit te geven. Zou een godsdienstige sekte verloren gaan, als haar de huur van het kerkgebouw wordt opgezegd? Verdween destijds de Groningsche Hoogeschool, toen het gebouw afbrandde, maar de professoren en studenten ongedeerd bleven? Ook een krant, die een krant is, zou niet verloren gaan omdat haar naam, haar persen, haar gebouw, haar lessenaars worden verkocht. Met het Nieuws van den Dag ging niets verloren wat niet reeds verloren was.
Der waarheid, der kennis, der beschaving, der volksveredeling deed men een onzegbaar onrecht, toen men vele jaren
| |
| |
geleden aanving, stelselmatig deze courant evenals alle andere couranten de wapens te ontnemen waarmee zij den strijd des geestes te strijden had.
Dàt onrecht eischt herstel.
Den Haag, Februari 1924.
M. Moresco.
|
|