| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana. De duistere waarheid.
Vijfde hoofdstuk.
‘Ik geloof graag, dat hij bizonder intelligent is’, had de Signora Carobbi gezegd, ‘maar is dat nu iemand om in onzen huiselijken kring te halen?’
‘Niet om in onzen huiselijken kring te halen, maar om wat goede muziek te laten hooren... Je moet denken, die jongen heeft niets... is volkomen misplaatst in die omgeving...’
En de dokter vertelde haar van de opmerkelijke dingen, die, in zijn ontroerende naïeveteit, Francesco eens over muziek gezegd had, - zij waren hem altijd bijgebleven.
‘Hoe zou het komen?’ had hij geopperd, ‘dat vroolijke muziek, zooals ze bijna altijd spelen, je heelemaal ongelukkig maakt, en de treurigste muziek, in de kerk bijvoorbeeld, gelukkig?’
‘Of, gelukkig?’ had hij er aan toegevoegd, ‘- eens heb ik muziek gehoord... daar werd ik ellendig van. Maar toch was het, of die ellendigheid heerlijk was... Begrijpt U, hoe dat kan?’
Dokter Carobbi - het was al een heele poos geleden - bracht deze dingen niet dan gebrekkig over, en de Signora was maar matig overtuigd. Zij liet zich neer op een stoel met een gedistingeerd-aarzelende beweging.
‘'t Is zeker heel curieus’, zei ze, ‘dat hij niet van polka's en walsjes houdt, maar 't is toch een doodgewone knecht van de electrische... 't neefje uit die winkel...’
| |
| |
‘Nee’, pleitte Carobbi, ‘niet een doodgewone knecht... hij is volontair... hij volgt de practische weg, om zonder twijfel iets heel bizonders te worden. En goed, zijn oom een gewone kruidenier... maar toch ook alweer géén gewone kruidenier. Over vijf jaar zit hij in den gemeenteraad en presideert zijn vrouw de weldadigheids-bazaar om beurten met jou! - Niet dat ik daarop anticipeeren wil, hoor! Alsjeblieft niet! Signor en Signora Rovero kun je voor mijn part gestolen krijgen. Maar aan dien jongen kunnen wij een goed werk doen. Een merkwaardige jongen! Je zult er plezier van beleven. Herinner je je nog wat mijn broer Alfredo verleden jaar zei?’
‘Nu, voor een enkel muziekavondje dan... Als Guido maar niet gek opkijkt! Ilda is gelukkig zoo wijs, te lachen om Papa's origineele invallen...’
‘Dat moet Guido dan maar van haar leeren’, besloot de dokter, ‘en hij zal niet gemakkelijk een publiek vinden, waar zijn spel beter aan besteed is.’
Guido was een neef der Carobbi's, student te Milaan, met de vacantie te gast verwacht, en een uitstekend vioolspeler; en Ilda was hun eenige dochter, die het voor haar achttien jaar al aardig ver op de piano had gebracht. Ook de dokter had veel verstand van muziek, al speelde hijzelf niet meer, sinds een steeds drukker praktijk al zijn tijd en krachten in beslag nam. Zijn vrouw, in een gul-lofschen vriendenkring, heette vroeger een fenomenale pianiste, en inderdaad bezat zij eenmaal een vrij groote vaardigheid; maar de dochter, hoewel een koele natuur als zij, was toch fijner begaafd.
De Signora Carobbi berustte Zij vond het geval wel wat noodeloos lastig en penibel; zij voelde ook niet heel veel voor die ellendigheid van muziek, die zoo heerlijk was... Maar, zij was graag de lieve en intelligente doktersvrouw van zeer goede familie, en langer weigeren kon haar den schijn van bekrompenheid geven.
‘Och, je hebt misschien ook wel gelijk’, besloot zij dus, ‘muziek is, net als godsdienst, eigenlijk iets boven de standen, nietwaar?’
Zij wist, dat haar man, om deze milde en wijsgeerige vondst, haar bewonderen zou. En zoo was er beslist: de dokter zou Francesco vragen, een uurtje wat muziek te komen hooren als
| |
| |
Guido er was. Hij zou wel een wenk geven, dat zijn pupil er aannemelijk uitzag...
‘Maar waarom moet ik er nú nog heen?’ vroeg Francesco, ‘als 't tòch te laat is?’
- Natúúrlijk moest hij er heen, hielden oom Tito en tante Savina aan, hevig gevleid door de uitnoodiging, - wat drommel, hij was toch hun neef... hij moest zich niet als een boerenjongen gedragen... als je bij de Rovero's als kind in huis was!
- Ze hadden hem toch een fijn bruin pakje laten maken, bijna net als dat mooie van Gherardo, beklaagde tante Savina zich nog.
Francesco verwenschte in zijn hart de heele uitnoodiging, nu die zulke plichten scheen mee te brengen... Ongevraagd daar aankomen, misschien ontvangen worden door de Signora, de Signorina... de Signora Carobbi, die hij vaak op straat gezien had, voornaam, ongenaakbaar; over wie de dokter-zelf niet dan met een soort ontzag praatte; en de Signorina, wel iets minder ongenaakbaar dan de moeder, maar toch nòg verder af, zoo vreemd mooi, en zoo vreemd mooi gekleed... Hij voelde een schuwe bewondering voor die beide vrouwen eener andere wereld dan de zijne, en tegelijk een afkeer uit ‘overtuiging’: - tegenover het lijden van het volk, mòchten zulke vrouwen niet in zulk een weelde leven... Hij begreep niet, hoe de dokter het dulden kon. En nu moest hij die twee gaan naloopen met een beleefd bezoek, dat ze misschien niet eens verwachtten, raar zouden vinden en lastig?
Toch wilde hij evenmin voor lomp doorgaan. En dus zwichtte hij voor het drijven van oom en tante, zocht zich het schoonste van zijn twee omgeslagen boordjes uit, die hij met de kerstdagen al had aangehad, stak zich, altijd nog wat onwennig, in het nieuwe bruine pak, en lichtelijk beschaamd over zijn eenige, wat opzichtig gebloemde dasje, toog hij op weg naar het doktershuis.
Tot zijn grenzelooze verluchting kwam hij bij den ingang der platanen-allee den dokter zelf tegen.
‘Mooi zoo! Mooi zoo!’ zei die goedig, de bedoeling dadelijk vattend, ‘maar mijn vrouw en dochter rusten nog om dezen tijd... Dat is te zeggen, begrijp je wel, zoo noemen de
| |
| |
vrouwen dat, als ze nog niet gekleed zijn, en dus nog geen bezoek ontvangen. Maar ik zal ze vertellen, dat je hadt willen komen, hoor!’
Francesco, die begreep dat hij onhandig geweest was in de keuze van het uur, had gekleurd, ergerde zich over dat kleuren, en de dokter kleurde een beetje van de weeromstuit mee, voelend, dat hij den jongen moest beschaamd hebben. Hartelijk kwam hij daarom nog achterna:
‘'t Heeft ons allemaal gespeten, dat je net uit was... want, vrind, je hebt wat gemist! Mijn neef en mijn dochter hebben allemachtig goed gespeeld samen... een concert van Vieuxtemps, den Duivelstriller van Tartini, een prachtig ding van Bach... mooi!... mooi!... Weet je, m'n dochter speelt al héél aardig... een goede aanslag... maar toch nog wat onzeker... Met een artiest als mijn neef komt ze pas tot haar volle recht... In de Paaschvacantie wachten we hem weer. Zorg dat maal op je post te wezen!’
Hij had het gezegd met zulk een welbehagen in het gesmaakte genot en met zulk een verlangen, den ander in dat genot te doen deelen, dat Francesco op eenmaal al zijn schroom en tegenzin voelde vergaan.
‘Vergeet u mij dan maar niet’, zei hij gretig. Doch die gretigheid hoorend van zichzelf, even daarna, wat donkerder: ‘Als de Signora en de Signorina mij maar deftig genoeg vinden. Ik ben nog niet eens een gewone werkman...’
‘Ben je dwaas?’ viel de dokter uit, die zijn klasse-trots niet verstond, ‘nooit met jezelf verlegen zijn!’ En den jongen monsterend: ‘een schoone boord, een smaakvol dasje, goed glimmende schoenen, en je handen wat verzorgd, nou dan ben je immers al gauw een meneer... en jij zeker... We zullen binnenkort wel eens zien... Paschen duurt nog zoo lang!’
Francesco wist niet, wat hij het meeste was: gekrenkt over de kritiek of getroffen door de hartelijke goedmeenendheid van den dokter, - gevleid over het compliment, gemakkelijk een ‘meneer’ te kunnen zijn, of opstandig, dat dit van hem verlangd werd.
Toch kocht hij twee nieuwe boordjes en een zwarte, geribdzijden zelfstrikdas, zooals hij een jong advocaat had zien dragen, toen een week later de dokter hem gevraagd had, voor dien volgenden Zondagmiddag om vijf uur.
| |
| |
Het licht was al op. Het leek een wonderlijke avond, die als een droom voorbijging...
Hij vond zich zitten naast een lamp op een koperen standaard en tegenover een witgelakt tafeltje met vergulde hertepootjes; daarachter, in een canapé-hoek, zat een mooie, blanke vrouw, prachtig gekapt het grijze haar, en die rustig vriendelijk tegen hem praatte.
Dan moest hij opstaan, want de dokter kwam binnen, en dadelijk daarna de Signorina. Een oogenblik warrelde hem alles, zulk een veelheid van schertsende woorden was er om hem heen. En hij vond zich weer zitten tegenover het witgelakte tafeltje, turend naar de vergulde hertepootjes... De nabijheid dezer beide vrouwen, zoo anders dan hij er ooit had gekend, en de soort gesprekjes, waarin ze hem aanstonds meevoerden, de nooit geziene weelde om hem heen, - het bracht hem buiten zichzelf. Zijn gedachten leken te verdampen in een ijle beneveling.
Daar richtte de Signora zich weer tot hem: - of hij veel van kunst hield...
Hij antwoordde, dat hij de kunst prachtig vond, en dit gezegde docht hem ellendig onnoozel.
‘Wat vindt u bijvoorbeeld prachtig?’ informeerde de Signorina, met een verholen lachende stem, die hem geheel van streek maakte.
Francesco zette zich schrap:
‘Het meest waardeer ik de gedichten van Michel Angelo’, hoorde hij zich deftig zeggen, en voelde zich ridicuul.
‘Hé, waarom?’ kwam Ilda benieuwd.
En Francesco herwon zich. Hij keek strak naar de hertepootjes en poogde zich rekenschap te geven Moeilijk zei hij:
‘Omdat in zijn verzen... 'k weet niet... 't is net, of hij zóó tegen je spreekt...’
Even, niet ontevreden ditmaal met zijn antwoord, keek hij de Signorina aan en zag den lach uit haar oogen wegtrekken. Die waren grijs en lichtend.
De dokter was stil. Francesco, tot zijn verbazing, had gehoord dat hij vroeg, waar hij zou gaan zitten, alsof niet alle stoelen in dezen salon van hem waren. Een meid kwam
| |
| |
binnen, spreidde een geborduurd servet over de middentafel en bracht een blad.
‘Denk erom, Agata, wiè er ook komt...’ zei de Signora dringend, en dan tot Francesco: ‘Als er muziek gemaakt wordt, willen wij nóóit gestoord worden.’
De indrukken overrompelden hem: de meid die Agata heette, - de vreemde toon van de Signora over mogelijke bezoekers, - de óvervriendelijke uitleg aan hem...
Dan kreeg Francesco thee te drinken, alhoewel de dokter opperde, dat hij misschien iets anders zou verkiezen... een glaasje Marsála? Waarom had de dokter zoo humeurig gekeken, toen dat theeblad werd binnengebracht?
Een vrouw die voor hem stond - hij wist op dat oogenblik niet eenmaal, of het de prachtig-gekapte, grijze vrouw was of de fijne, blonde - hield aan, dat hij suiker en melk moest nemen uit een klein zilveren bakje en kannetje, dat zij op een blaadje vlak voor hem neer hield.
Plotseling begon de vrouw in den canapéhoek goedertieren te lachen, en opkijkend zag Francesco het blonde meisje in een houding van spottende clownerie naar hem toegebogen staan, het blaadje met het kleine zilvergerei nog altijd voor zich uit.
Francesco kleurde hevig, en terwijl de kamer met hem ronddraaide, zei hij plotseling heesch uit de hoogte:
‘Dank u, ik drink thee zonder iets’, waarna hij zijn kop onbekend bitter vocht met een stoïcijnsche kordaatheid in enkele teugen ledigde.
Het blonde meisje, dat niet wist, of zij den jongen gek of toch wel een beetje bizonder moest vinden, ging verbaasd met haar blaadje naar de tafel terug.
‘Bravo, Francesco’, zei de dokter, ‘de bitterheid des levens, dat is mannenkeus.’ Waarop de beide vrouwen opnieuw lachten. Francesco onderscheidde niet, of het om hem was, of om wat de dokter had gezegd. Hij bedankte voor een tweede kop, moest nog twee miniatuurkleine stukjes wittebrood met een groen papje ertusschen nemen. Hij gevoelde zich zoo ongelukkig, dat hij zich zwoer, zulk een bezoek nooit weer te herhalen.
Maar dan kwam de muziek ter sprake, en de dokter bleek eensklaps op een hem meer eigen terrein te zijn beland. Bij de
| |
| |
piano was een groote bedrijvigheid; vader en dochter beraadslaagden over de te spelen stukken, de Signora Carobbi zette op de tafel de gebruikte zaken ineen, en Francesco, in zijn kamerhoek veilig alleen gelaten, verademde; hij luisterde oplettend toe en probeerde de verschillende namen te onthouden die genoemd werden: Mozart, Haydn, Scarlatti...
Maar de muziek zelve gaf hem niet het genot, dat hij er zich van had voorgesteld. Hij begreep wel, dat er iets beters gaande was dan de rammelende danswijzen, die hij in het langsgaan soms uit de deftige huizen van Malescia hoorde opklinken; maar dit was een muziek, waar hij zijn hoofd niet bij kon houden, die hem voorbijspoelde en vluchtte in honderdduizend druppelende en tokkelende toontjes, tot slaperig wordens toe, dan weer zwaar opklaterde met groot misbaar. Hij ondervond niets van de wilde ontroering, die hem eens zijn eenvoudige doedelzakspelers hadden gegeven, noch van het zuivere plezier, dat hem vervulde, als de Trebianer kameraden Riccardo en Eugenio en Antonio van Pietro in Giovanella's herberg hun liederen zongen bij 't lucht en teer gepinkel van mandoline en gitaar.
En als onder het spelen aldoor zijn aandacht afdwaalde, zag hij de deur, die op een kier stond, zachtjes opengaan, en binnen kwam een spierwitte, langharige kat met een prachtigen, breeden staart en een slanken, breedgebaarden kop, waarin hel als lichtende edelsteenen de oogen gloeiden. Geruischloos gleed zij langs den stoel van den dokter, dan langs de gouden hertepootjes, en eindelijk met intieme drukjes langs zijn beenen. Even zag het dier hem aan, trotsch en vluchtig onderzoekend, wandelde voorzichtig verder, nam een lichten sprong, zette zich op het bleekblauw zijden kussen van een laag stoeltje en bleef daar voor zich uitstaren, als luisterend naar de muziek. Soms neep hij, interessant, de oogen even toe.
Schuin bij de piano, in een hoogen eiken zetel, zat de dokter, de zachte, breede handen op de leuningen, krachtige handen wien, dacht Francesco, hun edel werk was aan te zien, en die nu stil waren in genietende rust. Het hoofd met den korten grijzen baard was op de borst geleund, de wenkbrauwen gefronst, zoodat daarboven twee diepe rimpels de scherpheid van zijn luisteren op het hooge voorhoofd uit- | |
| |
schreven. Soms keek hij plotseling den kant van de piano uit, scheen op het punt iets te zeggen, maar verzonk dan weer in toehooren.
En middenin de kamer, onder de lichtkroon, zat de Signora gebogen over een handwerk, waaraan zij met een sierlijke kalmte arbeidde. Ook zij scheen aandachtig te luisteren. De enkele maal echter, dat haar hoofd opging en plotseling Francesco haar blik ontmoette, meende hij daarin een misnoegde verwondering te zien; of was het eerder... verveling, of niets? Doch aanstonds was die uitdrukking weer weggewischt, keek zij kalm vriendelijk. Tusschen twee muziekstukken in, terwijl de dokter opeens een heftig dispuut met zijn dochter opzette, over een passage die hij anders gespeeld wilde hebben, wendde zij zich tot Francesco, zoo innemend en toeschietelijk, of zij in dit enkele uur wel evenveel vriendschap voor hem was gaan voelen als de dokter zelf.
Francesco bekende eerlijk, dat hij de muziek wel mooi vond, maar moeite had ze te volgen; hij had nog nooit zooiets gehoord...
Toen moest Ilda de Primavera van Mendelssohn spelen; die ‘lag misschien meer in 't gehoor’ zei de dokter.
‘Zie je’, legde hij uit, ‘daarbij moet je denken aan huppelende lammeren onder bloesemboomen, de lucht is blauw, er waait een zefiertje, en de golfjes van het meer kabbelen...’
Van dit stukje genoot Francesco zonder moeite; maar een Impromptu van Schubert pakte hem meer dan al het vorige, en hij zei het aarzelend:
‘De Signorina zal misschien nooit een doedelzak gehoord hebben... maar dit is bijna zoo mooi!’
Daar moest de dokter hartelijk om lachen, en ook Ilda lachte helder op. De Signora minder.
‘In ieder geval kom je rond voor je meening uit’, zei ze.
Op het eind van den middag nam de dokter hem nog even mee naar zijn studeerkamer, en hij zei, half bij wijze van grapje:
‘Ja, ja, ik heb heel goed gezien, dat mijn dames plezier in je begonnen te krijgen...’
Op weg naar huis voelde Francesco zich in een ijl-opgewonden stemming. 't Was of hij op dezen kleinen afstand eerst de juiste indrukken kreeg. Met bewondering dacht hij terug
| |
| |
aan de jeugdige verschijning voor de piano, aan de tengere, heen en weer fladderende handen, die toch, net als vogels, precies wisten hoe ze vliegen moesten; aan de tengere, toegebogen gestalte, en aan het strak op de noten turend gezichtje, waartegen het blanke licht van de toetsen opscheen... Ver van hem af had hij haar altijd gevoeld, wanneer zij hem langsging op straat; maar nu nog verder, zooals zij daar de zilverige toontjes en de koperen accoorden te tooveren zat, een blonde fee... ja, werkelijk als een sprookje! Het geheele bezoek leek hem trouwens een onwerkelijk droom-avontuur.
Dan zag hij opeens zijn zwart-genaafde werkhanden, die als een kostbaarheid den dun-witten, goudgeranden theekop hielden, - zijn schoen op het dikke, wit-en-rose tapijtje, en langs zijn been de witte weelde der rijk-gepelsde kat, - wat verder de glanzende marmervloer, draaiend van kunstige figuren, en spiegelend daarin neêr een stoel van donker, gesneden hout, met op de zitting een rood en gouden kussen, juist als in de kerk de misgewaden. Het moest wel, zei hij zich, dat hij al die dingen beter gezien had, dan hij op het oogenblik-zelf er zich rekenschap van kon geven, - anders zou hij ze zich nu zoo klaar niet herinneren.
Maar aan het witte tafeltje met de vergulde hertepootjes, uit het begin van den avond, dacht hij maar liever niet.
Thuis gekomen, moest hij uitvoerig relaas doen van den middag; wat hem maar moeilijk afging.
‘Ja’, zei tante Savina, ‘in zijn jonge jaren kon je oom ook een heel aardig deuntje op zijn fagot blazen... jammer, dat onze jongens het nooit hebben willen leeren... ze zouden er nu nog een goed figuur mee kunnen slaan bij den dokter... Gherardo houdt veel van muziek, hij zou er misschien meer van thuis brengen dan jij.’
| |
II.
De winter vorderde, en in Francesco's leven begon fleur te komen. Aan de Centrale was hij gaandeweg ingeburgerd; niemand zag hem daar meer met een scheef oog aan, al raakte hij evenmin met iemand bevriend. Alleen met Dino Ratti kon hij goed opschieten. Die bracht hem van alle bezigheden in de werkplaats op de hoogte en had evenveel plezier in de bevat- | |
| |
telijkheid van den leerling, als Francesco zelf plezier had in de nooit falende handigheid van zijn leermeester. Een groote ijver beving hem en maakte zijn dagen vroolijker dan zij sinds tijden geweest waren.
's Morgens om kwart voor zeven, in den schemer nog, toog hij op weg, de straten achter de haven langs, dan tusschen twee grijze muren tot voorbij de meerbooten-remise; en daar, op een braak stuk terrein, stond de pas sinds enkele jaren opgerichte Centrale, nieuw en blank in het eerste ochtendschijnsel. Binnen was het warm en bijna gezellig, met overal het licht nog op.
Van twaalf tot half twee kon hij naar huis gaan, en om half zeven was hij klaar. Van de nachtploeg was hij als volontair vrijgesteld. Toen hij drie maanden op de Centrale was, met 1 Februari, kreeg hij 2 Lire per dag.
Het waren niet zelden dagen van moeitevollen arbeid, doch hoewel hij tenger gebouwd was en misschien niet al te sterk van nature, hadden toch het bezwaarlijke leven in een bergdorp, zijn tochten naar en van de boot bij elk weer, vroeg in den morgen, 's avonds laat, zijn hulp vaak nog bij het landwerk, hem tamelijk wel gehard; zoodat hij, na het avondeten, somwijlen nog een reparatie bij een van oom Tito's klanten ging opknappen, en 's avonds gewoonlijk frisch genoeg was om, alleen op zijn kamertje, bij hun oude petroleumkachel, die Gherardo hem edelmoediglijk had afgestaan, zich te verdiepen in ‘De electrische Monteur’ van Barni, of in ‘De Wetenschap voor allen’, waarop hij zich had gëabonneerd.
De electriciteit was meer en meer zijn ‘passione’ geworden, en met een gespannen vervoering las hij over de nieuwste ontdekking dier jaren, Marconi's telegraphie zonder draad. Dit leek hem een wonder van vinding, een sprong van ongeloofelijke stoutmoedigheid, een poëem, een hemelvaart, fantastischer dan die van Dante, - en hij kon zich niet begrijpen, dat de meeste anderen op de werkplaats daar vrijwel onverschillig voor blijven konden.
Ook dacht hij: - hier werkten toch verheven geestesstroomen, geestesvluchten zonder iets baatzuchtigs of leugenachtigs; ja zelfs hun ‘gewone’ electrische Centrale, die gave en geweldige ineengeklonkenheid van even machtige als ver- | |
| |
fijnde machinerieën, was zij niet een grootsche schepping van het menschelijk vernuft, een feillooze schepping, waaraan geen raadje of geen draadje te veel of te weinig was; een schepping ook van de zuiverste bedoeling, waarachter zich niets leelijks of bedriegelijks verborg?
Natuurlijk, er bleef altijd: ‘de wetenschap en de arbeid, geknecht door het kapitaal’, waarover hij zooveel had gehoord op de vergaderingen. En het was een onweersprekelijk feit, dat de heeren aandeelhouders wel wat èrg gemakkelijk aan hun dividend kwamen. Doch als eenmaal de wereld op rechtvaardiger grondslag gevestigd zou zijn, dan zou deze Centrale toch net zoo werken als nu; en hij vroeg zich af, of wie nu scholden op dit prettige en eigenlijk prachtige werk, er dan mee zouden wegloopen? Hij kon sommige van die jongens haten, omdat zij dit werk haatten, waar hij in opging.
De ingenieur Pandolfi, eerst weinig gebrand op van die volontairs uit den burgerstand, voor iets anders mislukt, begon allengs met hem ingenomen te raken. Enkele weken later gebeurde het - Francesco was er niet weinig trotsch op -, dat de ingenieur hem zelfstandig uitzond op een karwei.
En iederen Donderdagavond, sinds dien muziekmiddag in het begin van het jaar, hield dokter Carobbi een uurtje voor hem open. Dat was altijd weer een heugelijke uitgang.
Als hij de hooge, geheimzinnige studeerkamer binnenkwam, met de groote, gebeeldhouwde boekenkasten, stil van onderop verlicht door de groene studeerlamp, het plafond in het duister - dan had hij het plechtig-blijde gevoel, waarmee hij in verren kindertijd, toen hij nog koorknaap was bij hun ouden pastoor, de kerk betrad.
Vóór in een lagen, bruin-leeren fauteuil zat hij, schuin tegenover het statig wijde bureau, volgeladen, weerszijden de bedrijvige schrijfmappe, met stapels boeken, periodieken en losse papieren, - een wanordelijke orde, waarin hij, met een ontroerd ontzag, al het driftige en toch beheerschte van zijn ouderen vriend herkende.
En daarachter, nog bleeker dan gewoonlijk in het groene licht, met de levendige, bruine oogen onder het schemer-witte voorhoofd, en den gevoeligen mond in den ruigen baard- en snor-groei, zat de dokter. Op de tafel lag zijn zware hand met den bleekrooden zegelring en hield spelende een
| |
| |
vouwbeen of noteerde iets voor hem, het gouden dokterspotloodje tusschen de verstandige vingers; ofwel de dokter luisterde, zeer oplettend, naar wat hij vertelde van zijn electriciteit.
‘En géén kleinigheid onbelangrijk vinden’, zei hij eens, ‘zoodra het ernst wordt met een vak, is elke kleinigheid van het grootste belang.’
Zoo gaf hij hem vaak zijn aanmoedigenden raad.
Een enkele maal nam de dokter hem mee naar beneden, in den huiselijken kring. Maar aanvankelijk bleef hij zich daar onwennig en misplaatst gevoelen. - Wat had hij te maken, zei hij zich, met die twee vrouwen, bij wie hij niet hoorde? De dokter, dat was iets anders. Geleerden zouden er altijd zijn; maar niet de nuttelooze weelde-vrouwen, die op de in kapitaal omgezette wetenschap parasiteerden. - Na een poos echter betrapte hij er zich op, dat het hem een lichte teleurstelling was, als de dokter niet van ‘beneden’ repte. Hij was een onverhoedsch behagen gaan scheppen in het gezelschap daar, vooral in het gezelschap der Signora Carobbi...
Welk een kalmte lag er over dit mooi gelaat, rozig en vaag even gepoederd, jong nog onder het grijze haar; welk een kalmte was er in heel haar verschijning! Iets zoo minzaams en gemakkelijks van gedragen had hij zich niet kunnen voorstellen, dat bestaanbaar was. Je merkte bijna haar bewegingen niet, dacht hij vaak, zoo van zelf sprekend waren ze alle. En als ze met je begon te praten, rustig en luchtig tegelijk, dan was het, of je van een grove en woelige markt plotseling in een avondkoel bosch kwam. Wat een verschil met den zwaarwichtigen herrie-toon bij hen thuis!
Dat alles was natuurlijk wat je ‘beschaving’ noemde, en het leek hem iets zeer benijdenswaardigs. Bijwijlen ook zei de Signora van die kleine, geestige dingen, waar je zoo maar stil even om lachen moest; maar juist dat even lachen was zoo prettig. Je werdt er zelf fijner door.
Tot de mooie Ilda voelde hij zich vrij wat minder aangetrokken. Na dat eerste bezoek, toen hij haar bijna een fee had gevonden, zooals zij klanken tooverend over de piano gebogen zat, viel zij hem tegen. Zoo blond en teer en blauw van oogen als zij was, moest zij eigenlijk nog veel zachter en lieftalliger wezen dan de donkeroogige moeder; integendeel was zij van
| |
| |
een koele spotlust en een speelsche grilligheid, die den jongen verschrikten en hem stil en onhandig maakten. Toch boeide ook dit hem met een vreemde bekoring; en voor iedere kortstondige goedwilligheid van haar kant was hij plotseling dubbel dankbaar.
De Signora Carobbi kwam uit Turijn. Een der eerste malen, dat Francesco alleen met haar praatte, - de dokter was uitgeroepen - vertrouwde zij hem toe, dat zij van Malescia eigenlijk heelemaal niet hield; dat Malescia van den eersten dag af haar verveeld had, en dat, wanneer zij om dokter Carobbi niet in Malescia had moeten wonen, zij het er ook nooit twintig jaar zou uitgehouden hebben...
Een andere keer zei ze: ‘Zie je, Francesco, wat ik in den dokter zoo bewonder: hij is zoo origineel. En originaliteit, dat is een zwak van mij... van ons kan ik wel zeggen; want mijn dochter voelt dat net als ik...’
- Vreemd, dacht Francesco, 't was hem juist voorgekomen, de enkele malen, dat hij ze met hun drieën samen zag, alsof de eigenaardigheden van den dokter de Signora eerder ergerden dan vermaakten... Toch was hij fel gevleid door deze en dergelijke vertrouwelijkheden. Telkens wanneer hij sindsdien de uitdrukking van leegte of onwil op haar gezicht meende te ontdekken, zei hij zich, nu eerst te begrijpen, waaraan dat toegeschreven moest worden; en hij begreep ook beter de vele kleine puntigheden, die zij langs haar fijnen neus weg zeggen kon over hun halve of heele kennissen uit het stadje. Natuurlijk, de menschen uit Malescia... en dan de Signora Carobbi! In minder dan geen tijd had Francesco een jongensachtige vereering voor haar.
Hij was heelemaal door haar ingepalmd. Hij deed aandoenlijk zijn best, om in kleeding en manieren haar geen aanstoot te geven. Hij hoorde zelf, dat zijn vocabulair veranderde, naarmate hij zich aanpaste aan haar wijze van spreken en gekscheren. Ook leerde hij partij te trekken van zijn kleine onhandigheden en onkundes, en beging of veinsde er opzettelijk, toen hij gemerkt had, dat ze daarvoor soms een beminnelijk lachje kon overhebben. En eens op een dag meende hij plotseling te begrijpen, dat de Signora ook hem een beetje ‘origineel’ vond. Dat vleide hem nog meer dan de confidentie's.
| |
| |
Inderdaad amuseerde Francesco de doktersvrouw door de naïeve en door de vréémde dingen, die hij zoo nu en dan zeggen kon; door de sombere ook: zoo romantisch, vond ze. Eens kwam het gesprek op het gewetenloos geslacht der Borgia's:
‘Lieve menschen’, zei de Signora met haar fijne lachertje, ‘en een prettige gewoonte, dat werken met vergif...’
‘Och’, zei Francesco, ‘dat moet u ze niet zoo kwalijk nemen; 't is een manie van de natuur; duizendpooten en spinnen hebben hun gif-flaconnetje altijd bij de hand’.
Een andermaal trachtte hij haar de vinding van Marconi uit te leggen, - toen juist de witte angora-kat nadrukkelijk langs zijn beenen kwam strijken.
‘Wie weet wat zij hoort met al 'r electrische haren!’ schertste de Signora.
De kat, door de schemerige kamer, deed de edelsteenen van haar oogen blinken, het eene een diep-helle smaragd, het andere een bleeke, lichtende saffier.
‘Begrijp jij, Francesco, hoe 'n kat in donker kan zien? Zou daar óók iets van electriciteit bij te pas komen?’
‘Dat weet ik niet’, zei Francesco; ‘maar de sterren kunnen evengoed in donker den weg vinden; het heele heelal moet zich in donker behelpen!’
‘Behalve dan toch overdag!’ kaatste de Signora.
‘Dat verbeelden we ons maar’, weerlei Francesco, ‘omdat wij de lamp dan vlak boven ons hoofd hebben.’
‘'t Heelal is toch hemelsblauw?’
‘Omdat je in 't zonlicht de kleur van de ether ziet, of misschien van de lucht; maar zoo gauw is onze lamp niet weg, of je merkt, dat de zon volstrekt niet in staat is, het heelal te verlichten. Nee, 't heelal is donker...’
De Signora Carobbi bleef perplex; het kwam haar ongehoord voor, wat Francesco beweerde. Zij dacht: maar wel interessant om eens in een brief te gebruiken... Zij had te Turijn een vriendin, die novellen schreef...
Zoo gebeurde het meermalen, dat zij niet precies vatte waar Francesco heen wilde; doch in haar flair van niet onintelligente vrouw voelde zij heel goed, hier met een buitengewonen jongen te doen te hebben. Hij was ook zoo in 't geheel geen ‘werkman’, met zijn fijnen lichaamsbouw, zijn ranke voor- | |
| |
hoofd, zijn stille oogen, zijn bekoorlijken glimlach... Na een korte wijl vond ze, dat zij het was, die Francesco had weten te ‘ontdekken’, en zij kwam hem een tijdlang met velerhande verwennerijen tegemoet, die de dokter zijdelings vaak afkeurde, doch die den jongen met een helle vreugde vervulden.
Soms gebruikte zij hem ook voor kleinere of grootere diensten, die het bestier van haar huishouding betroffen of haar betrekking tot andere stadsmenschen; 't geen hem dan plotseling in een veelvuldig en vertrouwelijk verkeer met haar bracht. Hij bezorgde brieven en trommelde werklui op, die zij noodig had; den eenen avond had hij honderd wijnflesschen gespoeld, een anderen borduurletters voor tafelgoed geteekend of de twee kapspiegels in haar cabinet de toilette verhangen. Eens was hij zelfs op een Zondagmorgen naar Verona moeten reizen - het was de eerste maal, dat hij op den trein zat, en de Signora genoot ongemeen van die grappige omstandigheid - ten einde daar een kostbaar zilveren mandje, om te worden gerepareerd, bij een bekenden goudsmid af te geven. Soms kwam de dokter een stokje steken voor Francesco's onuitputtelijken ijver bij zulke gelegenheden: - wat drommel, die jongen kon toch zijn tijd beter gebruiken, dan nu al twee avonden lang papierranden voor alle kasten in huis te knippen...?
‘Niemand zou dat zóó keurig kunnen doen als Francesco’, vleide de Signora, en Francesco nam het zijn ouden vriend bijna kwalijk, dat die hem van zijn knutselarijen af en naar de studieboeken terugdreef. Somwijlen verbeeldde de jongen zich, dat hij langzamerhand onmisbaar was geworden in het huis der Carobbi's. Op andere dagen weer had hij den ontnuchterenden indruk, dat hij er toch inderdaad niet veel meer dan geduld werd, of dat plotseling zijn tegenwoordigheid om de een of andere raadselachtige reden in het geheel niet welkom was. Dat bracht hem dan in een tegenovergestelde, hevige gemoedsbeweging: bitter gekwetst en vernederd, zwoer hij zich, die kamers nooit meer te willen betreden.
Doch den eersten Donderdagavond den besten, dat hij, schijnbaar toevallig, de Signora tegenkwam in de gang, deed een vroolijk en charmant-pruilend woordje hem plotseling zichzelf beschuldigen van de ondankbaarste kwaaddenkend- | |
| |
heid. En den Zondag daarop, met een groote geestdrift, verfde hij haar rieten tuinmeubels met een prachtig donkerrood.
Toen met Paschen de neef uit Milaan over was, werd Francesco niet gevraagd. ‘Ja, jongen’, zei de dokter, ‘de dames hebben in de schepping nu eenmaal het privilege van haar grillen’.
Vele weken, dat voorjaar en dien zomer, leefde Francesco bij de ondoorgrondelijke goedertierenheden of ongenades van de Signora Carobbi.
De mooie Ilda vond dat alles meer vermakelijk en mal dan belangrijk. Met de volkomen achteloosheid van verwend, rijk meisje spotte, lachte, amuseerde zij zich met of over Francesco, al naar haar gracieuse luimen dat aanvoerden. Zij had echter te veel aangeboren distinctie, dan dat haar nukkige nonchalance ooit tot plompheid ontaarden zou.
Eens op een avond, dat zij haar nieuwste aanwinst had voorgespeeld, een concert van Liszt met orkest, door haar ingestudeerd voor een uitvoering van haar conservatorio te Verona, riep zij hem bij de piano, en met wat vluchtige notenrijtjes pelde zij voor hem de verschillende motieven los, waarop het stuk gebouwd was, en deed hem hooren, waar, en hoe tegen haar solo in, het orkest die overnam; om dan bij gedeelten het nog eens te herhalen, ééne passage zelfs tot tweemaal toe.
Francesco vond dat alles van een ontroerende liefheid. Hij stond schuin naast de piano, waar hij van dichtbij het energiek bedrijf van haar zeer lange, maar zoo sierlijke, blanke handen volgen kon en het spel van haar fluweel-geschoeid voetpuntje op het verguld pedaal. Terwijl zij speelde, had zij een ernstig gezichtje, en iets aandoenlijks van kinderlijken ijver was er in het voortdurend bewegen van haar even open mond, al naar de hachelijkheid van zekere loopjes, de kleine fouten die haar ontslipten of het genoegen, dat zijzelve in het slagen van sommige equilibristische toeren vond.
Plotseling hield zij op, en terwijl Francesco, bevangen nog, naar bedankwoorden zocht, lachte zij plotseling helder uit:
‘Je wou me toch niet bedanken, domme jongen? 't Was alleen om mezelf beter rekenschap te geven... niet iedereen is zoo'n intelligent proefkonijn als jij... Als je me daarvoor bedanken wilt?’
| |
| |
En ze zei het zóó vroolijk, dat Francesco het niet eens naar kon vinden. - ‘Ze toont zich onaardiger dan ze is’, dacht hij, ‘en ze is ook nog maar een kind!’ Zij was een jaar ouder dan hij...
Op een anderen keer was het Francesco, die vertelde over Uberto en over diens fantastische histories. Hij deed het verhaal van het onvangbare witte hert, en wat zijn grootvader daarbij gezegd had. De Signora vond het boeiend; het meisje luisterde met een lachje, de oogen neer, onzeker of zij moest vinden, zich te amuseeren of niet.
En daarna deed Francesco het verhaal van de twee arenden en van de zwijgende smart van den overgebleven, trotschen vogel. ‘Want de arenden hebben maar één vrouw in hun leven’.
Hij had het verteld met stille stem, zelf nog onder den indruk. En eensklaps keek Ilda hem aan, bleeker dan anders, haar fijne, roode lippen ernstig saamgelijnd, en in haar grijze oogen donker verwijd de peinzende pupillen. Het was of er een gedachte wegvluchtte achter die oogen en of een schuwe, nauwbewuste angst zachtjes naar voren drong. Dan bloosde ze, had een vaag lachje, of ze op dat oogenblik zichzelf niet geheel meester was, en zei gemaakt-luchtig:
‘Ja, dat is mooi, die arenden...’
En Francesco ontroerde bij het zien van deze teêre hulpeloosheid in het gewoonlijk zoo overmoedige meisje. - Zóó is ze werkelijk, dacht hij, zoo teêr als een droom. En daarom doet ze maar zoo dartel en koel.
Van dien dag af gevoelde hij voor Ilda een groote verteedering, en die, hij wist zelf niet waarom, iets bijna droevigs had. Een moment echter als bij zijn verhaal over de arenden keerde niet weer.
Zij was ongedurig en spotlustig als altijd, en op een avond in Mei - zij zaten achter het huis, in den tuin - liet zij haar verschillende piano-leeraars en leeraressen van vóór ze op de muziekschool kwam, een humoristische revue passeeren: vanaf de ouderwetsche Signorina uit haar jeugd, die alle quattromani's van Diabelli met haar had afgetrommeld, tot aan de kleine, fanatieke ‘professoressa’, prat op haar diploma van het Koninklijk Conservatorium van Milaan, die ze van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had genoten...
| |
| |
‘Dat was een vurige Siciliaansche, met ravenzwarte haren, waarvan zonder mankeeren de knoet losging, als ze wat voorspeelde, en met koolzwarte passie-oogen, die alleen een beetje scheel stonden... Voor ze een nieuwe leerling aannam, informeerde ze altijd op een inquisitie-toon, of je soms van plan was dansmuziek te spelen, en of je soms van plan was operamuziek te spelen. Alleen als je op die twee vragen een hartgrondig “nee” had gezegd, wou ze je als leerling... Nou, dat was bekend, en iedereen zei natuurlijk nee, en speelde dan later, tot 'r diepste wanhoop, tòch opera's en dansmuziek. Ze tikkelde altijd, op de hooge toontjes, in vervoering met je mee, of ze je voort wou sleuren - als ze tenminste niet mee zóng, net zoolang wiegend met 'r hoofd, tot natuurlijk die paardestaart weer in haar nek sliertte... Ik proestte 't soms bijna uit om de schele extaze van die zwarte oogen’.
‘Schele extaze’, lachte Francesco mee; er was toch iets in 't verhaal, dat hem schrijnde.
‘Lang heeft ze 't niet uitgehouden’, besloot Ilda, ‘met al die zondige wals- en opera-kinderen hier; en toen ze eindelijk voorgoed de wijk had genomen naar haar geliefd muziek-oord Milaan, toen hebben we nog een echt avontuur beleefd!’
Maar ook dit ‘avontuur’ wondde Francesco met een pijn, die hij zichzelf nauwlijks bekende.
- Ze was toen nog te jong, vonden ze thuis, om alleen naar Verona te gaan. Kennissen hadden hun gesproken over een blinden muziekmeester, die zich sinds kort in Malescia gevestigd had. En den volgenden avond al was die bij hen gekomen, - mèt een leerling, een vreeselijk verlegen wicht van een slager uit zijn buurt. 't Was om te laten zien, hoeveel dat kind in tien maanden van hem geleerd had. Hij commandeerde ze dadelijk voor de piano, op een stapel boeken; ze zat er zoo stijf recht, of ze bij ongeluk alle vier de pianokaarsen had ingeslikt. No. 14, commandeerde hij weer; met hoog opgebeurde, vuurroode stokvingers, hardop tellend, tokkelde ze, als een automaat zoo precies, de 14e oefening van Czerny af. No. 21, commandeerde hij opnieuw,... en in No. 21, met tellen en al, vergiste ze zich leelijk! Toen telden ze samen, van voren af aan. 't Was om je dood te lachen. Maar hij scheen er bijster trotsch op te wezen. Met veel aplomb speelde hij toen zelf een eindelooze fantasie op de Norma, zoo machi- | |
| |
naal, dat wij niet geweten zouden hebben wat voor gezichten erbij te trekken, als hij niet blind was geweest! En toen het op mijn lessen aankwam en het bleek wat hij te onderwijzen zou hebben, trok hij plotseling in zijn schulp. Wij hadden natuurlijk meelij met hem, omdat hij blind was; wij probeerden nog wel wat vriendelijks te zeggen, gaven het kind koeken te eten, maar zoo'n mal bezoek hadden wij toch nog nooit bijgewoond. Binnen een half uur was vader weer met hem op straat. En 't mooiste was, dat onder het afscheid nemen het kind nog gauw de laatste koek van de schaal had gepakt!’
Om dat trekje moest Francesco toen weer erg lachen. De Signora ook: ‘Als je dat kínd gezien had, Francesco... Maar die blinde man was wel roerend...’
Een andere maal vertelde Ilda: ‘Gister in Verona kwam ik je neef tegen... en zoo potsierlijk... hij had lichtbruine glacé-handschoenen aan!’
‘Gherardo?’ vroeg Francesco naïef.
‘Ja, dát weet ik niet’, zei het meisje bijna beleedigd. ‘Ik wist niet, dat je meer dan één neef hadt... Enfin, die Gherardo dan, hij liep blijkbaar op iemand te wachten, en hij dorst mij nog te groeten ook!’
Francesco begreep niet, waarom dit zeggen hem zoo buitengewoon verdrietig maakte. 't Kon hèm toch niet schelen, wat Gherardo verkoos uit te halen?
Niettemin, voorzichtig, informeerde hij thuis:
- Gherardo?... Had hij hem niet gemist, gisteren aan tafel?... hij was immers met den postwagen naar Sonvico geweest, om een groote bestelling daar af te leveren?
- Hoe zou hij dat ingepikt hebben? dacht Francesco nog een oogenblik... Wie zou hij in zijn plaats gestuurd hebben? Maar verder hield het hem ook al niet bezig. Hoe langer hoe meer voelde hij zich afsterven van het huishouden der Rovero's.
- Waarom kon Ilda zoo vreemd praten, kwam opnieuw in hem boven, - praten, alsof zij er plezier in had, anderen belachelijk te maken of pijn te doen. Hij had toch zelf gezien, hoe lief ze eigenlijk was, hoe ernstig, en ja, wat moest hij 't noemen, hoe nederig bijna. Waarom maskerde zij zich met die spottende hardheid? Het kwelde hem en het vermeer- | |
| |
derde slechts dat teeder gevoel voor haar, als voor een kind dat bescherming behoeft.
Eenigen tijd later, op een Zaterdagavond in 't laatst van Augustus, moest hij bij de Signora Carobbi zijn, om verslag te doen van wat de bloemist gezegd had. Gehaast stond de Signora hem te woord:
‘Gauw een beetje, Francesco... ik moet hiernaast wezen... de naaister is er om te passen... een avondtoiletje voor Ilda’.
En tegelijkertijd werd er al ongeduldig geroepen: ‘mama! mama!’ De tusschendeur ging open. Ilda verscheen. Nog nooit had Francesco iets zóó betooverend moois gezien: een wazigheid van het teêrste violet en de zachtste zilveren schemeringen, waaruit haar blonde hoofd en haar blanke hals en armen als onwaarschijnlijke schoonheden opdoken. Hij ontroerde sterk: de werkelijkheid dier bloote, tengere schouders, dier even rozige, zachte armen, zoo vlak onder zijn blik, deed hem huiveren van een bloode verrukking; hij dorst haar bijna niet aanzien.
- Zou zij zóó in het dadelijk bereik van ieders oogen een ganschen avond zich vertoonen? dacht Francesco met een angstige bewondering.
En het meisje, dat den indruk van haar verschijning lachend opmerkte, maakte een spottend buiginkje naar den jongen en verdween weer, als een droom, die uit is...
| |
III.
Toen Francesco den Donderdag daarop den dokter niet thuis vond en bij de Signora werd gelaten, vernam hij van haar, dat Ilda voor eenige maanden naar Milaan vertrokken was: - ze logeerde er bij familie, om met een aantal lessen van een bekend concert-pianist haar muzikale studiën te voltooien.
‘En is dat zoo ineens opgekomen?’ vroeg de jongen, ontsteld nog door het bericht.
‘Welnéé’, haalde de Signora uit, ‘dat was al sinds een heele poos het plan’.
Francesco was pijnlijk getroffen. Hij begreep niet, hoe bij een zoo geregelden omgang, zooiets belangrijks verzwegen
| |
| |
kon blijven. Het gaf hem een smadelijk gevoel van buitengeslotenheid.
Tusschen den dokter en hem was ook al, dien zomer, een lichte verkoeling ontstaan. Dokter Carobbi had het druk, was meer dan eens uitgeroepen geweest op hun Donderdag-avond; hij van zijn kant had eenmaal de onhebbelijkheid gehad, zich op dat uur beneden in beslag te laten nemen. Na een tijdje was de dokter binnengekomen... hij keek geërgerd.
‘Ik blijf thuis voor jou’, had hij gezegd, ‘maar als jij daar geen prijs op stelt...’
En den volgenden keer had hij hem door de meid doen weten, dat hij er wel was, maar geen tijd had hem te ontvangen.
Doch nu Ilda niet meer de Villa Carobbi luidruchtig maakte met haar zingen, haar spot en haar spel, nu leek het, of die afwezigheid hem nauwer verbond zoowel aan den dokter als aan de Signora.
De dokter, onwennig zonder de fleurigheid der capricieuze jeugd in zijn huis, maakte tweemaal een wandeling met Francesco. Hij sprak in 't oog vallend veel over muziek, maar zeer weinig over Ilda. Het was of hij opzettelijk den naam vermeed, die hem waarschijnlijk het meest vervulde. Het bevreemdde Francesco; want de paar maal, dat hij van zijn kant een beschroomde poging deed, iets over haar te zeggen, leidde telkens de dokter zijn aanloop een andere richting uit. Toch waren het wandelingen vol zachte verstandhouding, in den schemeravond die al vroeg begon te vallen.
En de Signora Carobbi verveelde zich meer dan ooit; de dokter had zijn werk, en zij had alleen haar angora-kat, voor zoolang althans die behagen vond in het gezelschap der Signora... Buiten de visite-uren was Francesco feitelijk haar eenig amusement. Zij had opnieuw een ontdekking gedaan: dat hij mooi voorlas! En Francesco, ten zeerste gevleid door deze nog vertrouwelijker toenadering, las met haar, gansche avonden. Hij verdiende nu vier Lire per dag en trachtte door een steeds verzorgder kleeding zich haar gezelschap waardig te maken. Hij begon iets heerachtigs te krijgen, ondanks zijn werk op de fabriek.
Zooals Aristoteles op handen en voeten door den tuin wandelde, de Vrouw op zijn gezadelden rug, zoo verloochende
| |
| |
Francesco alle arbeiderschap, waarop hij dermate trotsch was geweest, vóór de bekoring der vrouwelijke Weelde over hem kwam.
Tot belooning, toen hij eens bij de Signora eene harer kennissen aantrof, stelde zij hem voor als ‘een geleerd jongmensch’, zonder zijn naam te noemen, hetgeen hem gevoelig griefde. Toch, daar de bezoekster niet weg scheen te gaan, dééd hij wat de Signora hem na een kwartiertje voorstelde: terugkomen den volgenden avond. Bij een andere gelegenheid, met de twee dochters van een leeraar, was zij toeschietelijker voor hem geweest.
Zij lazen ‘Motten’ van Ouida en ‘Een vrouwehart’ van Paul Bourget, en Francesco deed levenswijsheid op... Eenmaal moest hij invallen midden in een boek, waaraan de Signora bezig was.
Maar ook gaf zij hem soms een gevoel van groote intimiteit, vertelde allerlei bizonderheden over Ilda, las vermakelijke trekjes, ja heele pagina's uit haar brieven voor. Dan voelde de jongen zich bovenmate verheerlijkt.
- Wat schreef Ilda levendig, hetzij ze vertelde over de eigenaardigheden van haar beroemden pianist, hetzij ze uitgelaten was over een muziek-avond met Guido of over een tochtje naar het Lago Maggiore.
‘Ze speelt zeker veel met haar neef’, opperde Francesco.
‘Dat spreekt’, zei de Signora, ‘ze zijn nu in de gelegenheid!’
Op het roze-zijden kussen van een verguld stoeltje luisterde, met half-dichtgenepen oogen, de witte kat...
‘Waar heeft ze toch die prachtige, glanzende vacht vandaan?’ vroeg Francesco.
‘Omdat ze nóóit muizen eet! Van muizen en muggen worden de katten mager en sjofel; zij - vangt ze, speelt met ze, maar na een poosje laat zij ze liggen, geboren aristocrate... nietwaar, Angélique?’
En met een vluchtige liefkoozing over den slanken kop werd door de zeer beflonkerde vingeren der Signora de geprezene beloond.
Francesco wist niet, waarom dit antwoord hem opnieuw zoo wreed bekoorde, en verschrikte tegelijkertijd. Zijn bewondering voor de Signora Carobbi, ook door alles wat zij
| |
| |
opmerkte bij de gelezen boeken, nam van dag tot dag toe.
‘Natuurlijk’, zei de Signora eens, naar aanleiding eener pas gelezen novelle, ‘natuurlijk, een huwlijk tusschen neef en nicht...’
‘Is u zoo tegen een huwlijk tusschen neef en nicht?’ vroeg Francesco. Hij voelde zich kleuren. - 't Is redeloos, dacht hij, waarom moet ìk daarover kleuren?
‘En òf ik daar tegen ben’, zei de Signora, ‘je moet er den dokter maar eens over hooren...!’
Wat later, dien avond, alsof een onbewuste gedachten-associatie haar daarop bracht, lei zij hem de familie-betrekking tusschen hen en Guido uit: ‘Zijn vader was een voorkind van den stiefvader van mijn man... hij is eigenlijk heelemaal geen familie van ons, wèl van dien halfbroer van den dokter, dien jij kent... 't Lijkt bijna een familie-raadseltje, zoo ingewikkeld, hè?’ Maar Francesco, tot zijn kwellende verlegenheid, had zich nogmaals voelen blozen.
Op een anderen keer kwam hij van zijn kant tot confidenties, vertelde haar van zijn jeugd-liefde voor Agata. Maar ondanks de gëamuseerde lachjes ter aanmoediging, verweet Francesco zich bitter deze nieuwe lafhartigheid; vooral omdat hij wist, die oude lieve historie wat mooi gemaakt en vooral wat uit de hoogte voorgedragen te hebben.
Dan weer kon met een schijnbaar minzame belangstelling de Signora Carobbi aan Francesco vragen: - met je oom en tante kun je zeker niet zoo bijster goed opschieten?... een beetje... èrg burgerlijk, hè?... en de neven...? Die dragen zeker 's Zondags een ring met een valschen diamant...? En je tante? Ik wed een japon met een vestje van voren... En vindt je zoo'n winkel niet een bizonder nare lucht hebben?
Francesco brachten deze vragen in een warreling van gevoelens. Een sterk familieverband voelde hij zeker niet; toch, instinctief, verdedigde hij, lichtelijk beleedigd; maar tegelijkertijd zag hij zich door die vragen van zijn familie als afgescheiden en boven hen geplaatst. Ongemerkt viel menig druppeltje gif in zijn ziel.
Bij de Rovero's zelf heerschte eveneens een wisselende stemming. Soms waren ze bizonder voorkomend en voelde Francesco een verdoken respect, dat hij zoo kwam en ging bij
| |
| |
de Carobbi's aan huis. Andere malen weer sloeg dat over in een sarcastischen toon, die duidelijk hun ergernis verried, dat die vriendschap beperkt bleef tot hem alleen.
Het eene zoowel als het andere liet hem vrijwel onverschillig. De dagen door werkte hij op zijn electrische Centrale, een arbeidskracht al, hoe kort hij er nog maar was, die op prijs werd gesteld. Ook de ingenieur Pandolfi had hoe langer hoe meer met hem op: ‘dat zie je niet elken dag’, zei hij eens, ‘dat een jongen als jij, van gegoede burgers, niet uit stommigheid hier komt en heusch wat praesteert’.
Ook studeerde hij trouw, de avonden dat de Signora Carobbi hem vrij liet, in zijn populaire studieboeken; en zijn ‘Wetenschap voor allen’ sloeg hij nooit over. Eens maakte hij een hoogdravend gedicht op Marconi, doch hij liet het niemand lezen.
Zijn hoofd, dien tijd, was in een wonderlijken staat. Het was zoo helder als ooit, en toch tegelijk in een soort moreele verdooving. Hij dacht veel aan Ilda, met een bijna fanatieke bewondering, maar zoo gëidealiseerd als een figuur uit een roman. Het beeld van grootvader leek verflauwd in zijn geest. Soms sloeg hij, in een verloren oogenblik, nog wel den bijbel op, verwonderde zich over allerlei onwaarschijnlijkheden of tegenstrijdigheden, doch het raakte niets diepers in hem aan. Hij begreep niet meer, hoe hij zich over allerlei vraagstukken, waaraan toch niets te veranderen viel, zoo druk had gemaakt. Ook de socialistische redeneeringen waren geheel in hem afgesleten. In de sfeer der Signora Carobbi scheen dat alles aangenaam te verdoezelen en van veel minder belang.
Hij voelde zich gelukkig noch ongelukkig. Hij leefde in een geestelijken toestand als tusschen slapen en waken, een zielestaat van halflicht en afwachting.
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Enkele dagen voor Kerstmis kwam Ilda weer thuis. Francesco was verbaasd, toen hij haar terug zag. - Hoe kon iemand in vier maanden tijds zoo veranderen? Zij was nog mooier
| |
| |
geworden, maar vooral vreemder, ernstiger; 't was of haar oogen dieper waren en grooter, en haar gezichtje nog blanker boven het hoog aan den hals gesloten paars fluweel.
‘Een Milaansch toiletje’, prees de moeder met trots.
Het meisje praatte vriendelijk en bezadigd met Francesco, en Francesco voelde zich plotseling zeer gelukkig, hij begreep zelf niet waarom.
Dan zag hij haar zitten van terzij, de fijne, roode lippen peinzend saamgelijnd, en in de stralend-grijze oogen, peinzende, de donker-fluweelen pupillen.
- Zoo had hij haar ééns gezien, dacht hij, in een vluchtig en schuw oogenblik; en had hij zich toen niet gezegd, dat zij zóó waarlijk was? Nu vond hij die uitdrukking wéér in haar teêr gezicht, maar hoeveel rustiger bezonken. Verstolen zat hij te kijken naar haar, in een bewogenheid die vol stillen eerbied was.
En met de Kerstdagen zelve kwam neef Guido over uit Milaan. Er was een buitengewone bereddering in huis; den avond te voren - wat nooit gebeurde - was de Signora nog in haar morgengewaad, omdat zij zelve in de keuken iets te bereiden had. Zij bleek in een weinig toeschietelijke bui, sprak lief-gereserveerd over het bezoek en over de musicale gebeurtenis van een concert van Mendelssohn, dat anders alleen door groote violisten werd aangedurfd; zij noodigde hem niet uit. Doch terwijl hij nog een oogenblik met Ilda alleen bleef, alvorens naar de studeerkamer te gaan, waar tegen negenen de dokter hem wachtte, vroeg hem het meisje zelve te komen luisteren. Zij vroeg het vluchtig, maar niet on-lief.
Toen dien tweeden Kerstavond Francesco binnenkwam, waren zij al aan het spelen, - een druk gestrijk van dubbelnoten op een niet minder druk piano-geweld.
De Signora Carobbi, geprikkeld blijkbaar door het verkeerde oogenblik van zijn komst, wees met gefronste wenkbrauwen en een stilte gebiedende vooruitsteking der lippen hem zijn stoel. De dokter, goedig, wuifde uit de verte.
Francesco zag den vioolspeler, een middelgrooten jongeman in een zwart pak en met glimmend zwarte haren. Maar hoe mooi, dezen avond, was Ilda in haar zeegroen-zijden kleedje,
| |
| |
van meerblauwe weerschijnen doorvloeid; langs haar zachtblanken nek liep een dartel uitsprietend kanten kraagje; daarboven schemerde, in het gouden kaarslicht, het heerlijk blond van haar gebogen hoofd.
Als het stuk uit was, keek de vreemde om, vroeg aan zijn tante: ‘Aha, het jongemensch, waarover u sprak met Paschen?’ en gaf dan Francesco een terloopsche hand. Hij richtte niet verder het woord tot hem.
Francesco hield zich bescheiden terug. Toch had hij gezien, dat de violist bijna geen vest aanhad, zoo groot was de opening van geplooid en gesteven wit; en dat hij een soort zwart gelakte pantoffels droeg en vlamroode zijden kousen. Ook tusschen vest en overhemd stak een vlamrood zijden doekje.
‘Gelukkig dat het hier geen Milaneesche concert-zaal is’, lachte de Signora, maar het klonk geërgerd, ‘anders hadt je de deur dicht gevonden, tot het stuk uit was!’
‘Jij was niet te laat, hoor!’ maakte de dokter goed, ‘alleen had het jeugdige muziekvuur geen tijd om te wachten. Maar stel je gerust, het voornaamste moet nog komen, niewaar, Guido?’
De neef had alreeds den strijkstok geheven.
‘Het Concert van Mendelssohn’, fluisterde de Signora gewichtig.
Met een groote attentie luisterde Francesco toe; - het was mooi, zoo viool en piano samen, en het was verschrikkelijk moeilijk, wat de violist deed: ontelbare toontjes die heen en weer vlogen als een wervelwind en toch alle even zuiver klonken; toen kwam er een aardig wijsje tusschendoor gestreken, en telkens nam de piano dat over. Wat speelde Ilda ook prachtig! Haar vaardigheid was nog veel grooter geworden, dat kon je wel hooren. Maar hij wist het niet, - als ze alleen speelde, had het hem wel eens meer ontroerd dan nu dit koortsachtig bedrijf van pianogehamer en snaren-driftigheid.
Toch merkte Francesco op, hoezeer bij dit samenspel een groote ernst het meisje bevangen had. Bij iedere rustpoos in de muziek had zij een verstandhoudelijken blik achterom naar den vioolspeler; hij, met zijn strijkstok, over haar schouder, tikte soms een paar plaatsen aan op het muziekblad, en zij, gedwee, knikte van ja, of lachte, even beschaamd. - Zou ze
| |
| |
daar een fout gemaakt hebben? dacht Francesco. Wat neemt zij alles goed op!... en ze is toch zelf zoo knap. Hij voelde een soort onbehagen bij die vertrouwelijkheid. Was het, omdat de neef, ondanks zijn mooie vioolspel, iets had, dat hem tegen stond? En waarom stond hij hem tegen? Omdat hij zich weinig van hem, Francesco, had aangetrokken? Hij had een bleek, bijna mooi gezicht en groen-grijze oogen met lange zwarte wimpers; maar zijn schoon gewelfde, bleekroode mond had iets onvriendelijks, en zijn bewegingen, op de zwartlakken pantoffeltjes, waren vrouwelijk zacht.
‘Een muzikaal type’, had de dokter eens gezegd.
Toen het Concert van Mendelssohn ten einde was, kwam de bewondering los, ernstig waardeerend die van den dokter, in veel superlatieven die van de Signora.
‘Wat is kunst prachtig, niet Francesco?’ spotte Ilda; maar het klonk hartelijker dan ooit te voren. Zij had een kleur van inspanning.
Francesco antwoordde niet, keek alleen terug haar aan, met een vermaakten glimlach vol verstandhouding van zich best te herinneren, waarop zij zinspeelde.
Van dat oogenblik was het of de neef opzettelijk niet meer naar hem omzag. - Wat heb ik hem misdreven? dacht de jongen in een pijnlijke verwondering.
En als ook de Signora, door velerlei in beslag genomen, zich niet met hem bezighield dien avond, en de dokter geheel bleek op te gaan in zijn muziekgenot, zette de jongen, wat verder af nog, zich stil te luisteren, het hoofd voorover.
Zij speelden nu een Rondò van Mozart. - Wat een liefelijke muziek was dit! En wat speelde de viool nu ànders! Luchtig klonk een liedje als vogelgezang. Hoe heerlijk zong het de viool, als met een levende stem! Nooit had Francesco vermoed, dat eenvoudige vroolijkheid zóó verheven kon zijn, van een zoo hemelsche lichtheid.
Hij zag op: de violist, die bij het drukke ‘concert’ zichtbaar acrobaten-toeren aan het verrichten was geweest, stond nu zeer stil, bleeker nog dan eerst, het hoofd geheven op den gerekten romp, de trotsche lippen in een vagen glimlach zacht gesloten.
En Francesco bemerkte, dat hier iets heel bizonders gebeurde: dit was niet meer dezelfde, hooghartige en wat ver- | |
| |
wijfde jongeman; hier stond een, die gansch en al zichzelf vergeten had en leefde een hooger leven.
En Ilda, was zij niet nog mooier? Een blosje rond het tintelturend oog, de mond even open als dronk zij de muziek op haar adem in, zoo zat zij, het schemerblonde hoofd over het klavier genegen, geheel verzonken in dit goddelijk-pure samenspel.
De muziek zweeg. Alleen de Signora zei een woordje van lof. Guido, heel even, stemde zijn instrument over, boog zich tot Ilda:
‘Nu de Marcia Turca’?
‘Beethoven’, zei de dokter voor zich heen.
Weer zulk een luchtig wijsje, maar rijker door het ruischend dansen der vlugge snaar-accoordjes... dan, als langs een laddertje van vreugde opgestegen, zette weer dezelfde broze, doorzichtige dans een eindje hooger in, tot hij verijlde in een sprankeling van enkele glasfijne fluit-toontjes, die fonkelden als de roode en groene dauwdruppen in grootvaders wijngaard...
In een stijgende verrukking hoorde Francesco het aan. Nu speelden zij weer een ander stuk. Ilda had zacht den titel achterom gezegd naar haar vader, - iets van ‘La Follía’... Wat zat zij daar prachtig in haar wisselglanzend kleedje, groen en azuur als doorschijnend water! Wat zat zij daar prachtig als op een liefelijk eiland in de stroomen der muziek, die zij zelve opwekte en beheerschte, ja, als een tooverfee, - had hij dat niet gedacht van dien eersten middag af?
Zware klavier-accoorden klaterden, en eene stem zong aan, breed en donker, een streng bedwongen, hartstochtelijke klacht, die weenende verstierf... En aldoor bruischten de accoorden, het leek een nachtwoud van klanken, waar telkens de donkere stammen uiteenschoven op geheimzinnige verschieten, en zich weer sloten... Kleine, zoete haaltjes kweelden er als van een vogel die ontwaakt. Dan, aan één langaangehouden, schemer-diepen ondertoon vlijden zich, bij tusschenpoozen, in teêr accoordenspel, de minnelijke fluisteringen. Zalige zuchten zweefden er, teedere streelingen, heerlijke zangtonen, wonderzacht uitgehijgd, toontjes als een lichte lach, en toontjes als een snik.
En wilder werd de muziek, alsof plotselinge stormvlagen
| |
| |
alle bladeren van het woud aan het fladderen brachten. Dan vierde opnieuw zich de oude klacht al feller en hartstochtelijker uit, en altijd hartstochtelijker in schrijnende dubbelnoten, totdat ook die weer nederzwierven als een vlucht van moede vogels.
Eenzaam klaterde het klavier, het was de golfslag van een duister meer; doch de storm legde zich, de golfjes klotsten milder... En opeens gebeurde er iets wonderlijk eenvoudigs, dat alles anders maakte: met één accoord, inwendig herboren, werd, vàn treurig, de muziek tot één onbegrijpelijk geluk. In een grootsche vroolijkheid kabbelden de blauwe golven, en achter een langen, blinkenden triller stonden de guldene populieren te klapperen met hun loover. En weer kreet omhoog dezelfde stem, maar als verdwaasd van vreugde nu, stijgend door hel-lichte octaven-gangen, hooger, en weer hooger, en nòg hooger... tot eindelijk de opstuwende klankenstrengeling als op een ijlen bergtop stond, in één goud-witten jubeltoon omhoog geheven.
Gansch verloren in de muziek tuurde Francesco voor zich uit. Hij onderscheidde haar niet meer als een spel van samengaande tonen, hij zág haar, hij wás haar; zij was om hem en zij vervulde hem; zij droeg hem, zij wiegde hem, zij sloeg hem en zij zegende hem.
En nogmaals klotste het eenzame meer, en nogmaals verkalmden de golven in een zilveren vrede, want nogmaals, wonderbaarlijk, ontsloot zich de droefenis en opende zich op een goddelijke vroolijkheid. De populieren reikten hun guldene getril tot in den hemel, en de bergtoppen troonden rondom, blauw-wazig, met goud-witte gletschers gekroond. En er was een wilde opvaart van vreugde-dronkenen, die in een zalige werveling hooger stormden en hooger, totdat zij zich oplosten en verloren in de azuren stilte der eeuwigheid.
Opgenomen in de lichtende sfeer van zijn extaze staarde Francesco, staarde naar het teer-omglansde meisje, dat, de oogen stralend onder de gouden haren-wolk, opvoer in deze woeste vreugde.
Het was of zij te paard zat, een galoppeerend blauw-wit paard, dat steigerde tot in alle hemelen, en dat hij volgde in een ademloozen rit.
En het was heel vreemd, want in zijn verbeelding was de
| |
| |
vioolmuziek de vervolgende ruiter, en die ruiter was hijzelf.
| |
II.
De drijfriemen woedden met zwiepend gezoef boven de hoofden, en Francesco stond bij de boor-machine. De witte metaal-schilfertjes flinterden uit het grooter en grooter rondend gaatje in den ijzeren klamp, dien hij aan het bewerken was. Hij hield op, paste het schroefje, of de goede afmeting was bereikt...
Hij hoorde nog de muziek van den vorigen avond, hij hoorde ze heviger weer hier, onder het gesuis en het geronk van drijfriemen en machines. - Hoe had hij toch vroeger een doedelzak zoo prachtig gevonden? Wat was een doedelzak bij deze duizelingwekkende opvaarten van klankvervoering? Hij zag Ilda zitten als in een droom, gebogen over de toetsen die hun lichtgloed opschenen in haar gelaat, de oogen turend binnen een heeten blos, en de guldene vlokjes die wiegden aan haar wangen... Zoo, blond, in de vervloeiende zijde van haar kleedje, zag hij haar zitten als binnen een prieel, het zoet en beschermend prieel van zijn bewondering.
Het gaatje was nog te klein. Weer begon het fijn-wit metaalgesplinter, wijder uitrondend in het zwarte ijzer de kleine, blanke opening. Dan paste hij opnieuw...
- Hoe was hij er toch bij gekomen, dat zij te paard zat, en dat hijzelf ook te paard zat en haar achtervolgde in de wild omhoogjagende vioolmuziek? Wat voelde hij voor een mateloos verlangen, dat geen naam had en geen zin?
Een schaterend gelach klonk op.
Raffaëlin, een jonge bankwerker die langs kwam, wenkte met het hoofd zijn kant uit:
‘Hij denkt erover, of hij óók niet voor dokter zal gaan studeeren...’
Een nieuw gelach ging op.
Francesco keek verbaasd om zich heen.
‘Gerust, een schroef en een gaatje hooren in elkaar’, riep Fripa, de smidsleerling, een bleeke, brutale slungel, die op Gherardo leek en wiens hatende jaloerschheid Francesco altijd had gevoeld.
‘Ja, zeker’, grinnikte Raffaëlin, ‘'t is om jou dat we
| |
| |
lachen! Dacht je, dat we niet allang in de gaten hadden, dat je gedurig bij dat rijke volk over de vloer ligt? Al zoo vaak hebben ze je 's avonds bij Carobbi zien uitkomen...!’
De anderen schreeuwden er tusschendoor:
‘'k Wist niet, dat die 's avonds ook spreekuur hield!’
‘Wat voor ziekte moet je daar wel gaan biechten in donker?’
‘Ziekte?’ gnuifde Fripa weer, en zijn zwart-besmeurde, bleeke trekken lachten verlekkerd, ‘een fijn blommetje, dat daar te besnuffelen valt...!’
‘Wàt? - Wat meen je?’ stotterde Francesco. Een heete bloedgolf vloog hem naar den kop.
‘Geef ze mij ook eris voor een avond!’ sarde met een gemeenen ooglonk Fripa nog door.
En plotseling sloeg een roode woede door Francesco heen, een woeste drift om niets-ontziend erop los te beuken, te verpletteren, te vernietigen in den blinde weg. Zijn klamp gooide hij over de tafel, en met een moorddadige felheid sprong hij plotseling den spotter te lijf, zijn vuisten rammeiend in diens gezicht.
De ander gaf een rauwen schreeuw, week uit, stelde zich te weer. Het bloed tappelde langs zijn verwrongen, zwarte tronie. Met een krijschenden vloek stortte hij zich op zijn aanvaller.
Een stomp in zijn borst benam Francesco den adem; een brandende kaakslag volgde, die bonkte door zijn hersens. Hij duizelde, tuimelde opzij, terwijl nog juist de bebloede knoken van den ander hem langs de kin schampten.
Polti, de meester-smid, die op een afstand had staan kijken, schoot toe, stootte hardhandig Fripa achteruit: - de stommelingen... ze zouden waarachtig mekaar een ongeluk slaan...! Met nog een tweeden duw tusschen de schouders zond hij den leerling naar zijn aambeeld terug.
Francesco kwam overeind. De anderen dropen af.
‘Vooruit!’ zei Polti, ‘vooruit!’ en schudde hem door elkaar, toen hij zag, dat de jongen wit wegtrok om den mond, - ‘zeg eens! geen malligheden... Zoo'n bliksemsche heethoofd!’
Die kordaatheid bracht Francesco tot bezinning.
‘Was me dat een giftig erop inhakken’, zei de smid nog,
| |
| |
‘ik zou 't je nooit hebben aangezien... jou bliksem!’
Francesco, geroerd door die ruwe goedheid, wou zich verontschuldigen, maar de ander zei:
‘Laat maar... 'k Weet er alles van. Ze kletsen al zoo lang... 't Steekt ze de oogen uit, dat je bij menschen van een voornamer slag komt... Ze schelden je een bourgeois, een verrader... Maar ze begrijpen hun eigen socialisme niet.. Waarom zou een werkman niet omgaan met een dokter, als ze mekaar bevallen...? Da's nou juist waar we heenmoeten!’
‘We praten nog wel eris samen’, besloot hij, ‘ga maar gauw aan je werk; je hebt je machine niet eens uitgeschakeld.’
Francesco, knikkend nog in zijn knieën, zocht zijn klamp weer op, deed opnieuw, aan zijn electrische boor, de witte flintertjes wegsplinteren uit het zwarte ijzer. Hij beefde nog door heel zijn lichaam; hij begreep niet, wat er met hem gebeurd was. Waarom was hij zóó woedend geworden, omdat ze Ilda een bloemetje hadden genoemd? En wat had de ellendeling daarna van Ilda gezegd? - Dat hij... dat Ilda... wat eigenlijk? Met een felle pijn ging die vooronderstelling door hem heen, dat hij en Ilda... Hij rukte met zijn schouders, als om de aanraking van Fripa's geilen geest van zich af te schudden.
Maar onbarmhartig, als een wijde wonde, was daar de waarheid in hem opengegaan: dat hij Ilda liefhad, dat hij haar liefhad met een schrijnende liefde, die nooit een doel zou hebben.
| |
III.
Na dien morgen begon Francesco het dagboek, dat spreken zou van zijn moeilijkste maanden in Malescia; het dagboek van deze felle, ijle en nimmer vervulbare liefde.
‘Ilda, o Ilda, zonder het te weten heb je bezit genomen van mijn ziel, en ik, nog niet je dartele voetjes zal ik ooit beroeren mogen, en zelfs je zoete náám is een verboden vrucht aan mijn rampzalige mond, voor altijd.
Waarom heeft dit wreede vuur op eenmaal om mij heen gegrepen, en nergens is een uitweg? Ik heb je lief, ik heb je lief, en ik zal de marteling van die liefde tot in alle eeuwigheid verduren moeten.
| |
| |
Verduren móeten? Alsof ik haar niet zégende, die marteling, die mijn hart verrukt!
Begenadigd ik, te mogen liefhebben zoo fel en zoo wild, om het geluk van de liefde alléén.’
‘Nooit zal je voor mij zijn, mijn arme kind. - O, niet denken aan dien bleeken, trotschen mond, die jou roode lippen nemen zal.
Heb ik dáárom altijd onthouden je vaders woorden, hoe lang al geleden, over den Tasso van den Duitschen dichter Goethe: dat een man zijn verbeelding moet weten te beteugelen en zijn hartstochten te beheerschen?’
Dan dacht hij ook met verschrikking terug aan dien morgen op de werkplaats, die aan hemzelf zijn liefde had onthuld.
‘Het is niet mijn verdienste geweest’, schreef hij, ‘dat ik hem niet heb doodgeslagen. Ik had hem kunnen vermoorden, om Haar. - Er huist een lage geest in dien jongen; maar welke dierlijke driften dreigen niet in mijn eigen wezen?
Het ergste is, dat ik er mij niet voor schaam, integendeel, dat ik eerder een zekere voldoening voel over het gebeurde. En toch had ik een moordenaar kunnen zijn.
Ondoorgrondelijk en beangstigend zijn de tegenstrijdigheden der natuur. De beestelijke moordlust die mij aangreep, kwam onmiddellijk voort uit de heiligste vervoeringen van mijn ziel. Vlak naast het hoogste ligt in den menschelijken geest het laagste.’
‘O edele roofvogel, moorddadige arend! Naast hem is verachtelijk de gier, die toch slechts op het levenlooze aast; de gier met zijn kale hoofd en zijn gemeene tronie van uitzuiger, van gierigaard.
Maar welk een kop heeft de adelaar! Kop vol adel en kracht. Bezielde kop met het visioenaire oog!
O, wreede vogel, grootsch in liefde-trouw.’
‘Waarom werd haar gezichtje zoo klein, zoo angstig, toen ik daarvan eenmaal vertelde? Waarom verbleekte ze en fladderde een schuwe gedachte achter haar lieve, prachtige oogen?
O teer en overmoedig kind, waarin was je zoo hulpeloos
| |
| |
verward, dat je bloosde door je bleekheid heen en lachte, zoo vreemd als ik je nooit meer lachen zag?
O, mocht ik over je waken, mijn leven lang.’
‘Ik voel heel goed, dat de oude Polti geen gelijk had. Zooals de Signora mij dikwijls ontving, was dat eigenlijk wel zoo eervol?
En nu verteert mij deze liefde. Is het een straf? Ilda, aan je zachte, fluweel-geschoeide voetjes leg ik mijn afgemarteld hoofd, en je vermoedt het zelfs niet. Wat ben ik jou, die mijn alles zijt?’
‘Ik behóef je niets te wezen, neen, ik wíl je niets wezen. Jij bent niet voor mij, ik weet het. Maar ik ben voor jou, voor altijd, - een nuttelooze offervlam, die zelfs niet begeert te worden gezien.
Want het offer dat gezien wil worden, is misschien niet nutteloos, maar wel waardeloos.
Ik wil verbranden voor jou, en verbrandende juichen in de smarten mijner liefde, gelijk de martelaren juichten in hunne smarten voor het geloof.
Verbranden wil ik in de onzichtbare vlammen, en hunne eeuwige schroeiing zal de zaligheid zijn van mijn onsterfelijk hart.
Verbranden wil ik in de wijde eenzaamheid, waar niemand de kreten mijner verrukking hoort.
Want mijn nuttelooze liefde is de schoonste liefde, de liefde die de ziel bevrijdt, omdat zij vrij is van alle zelfzucht.’
‘“Waarom hebben we je in geen veertien dagen gezien?” vroeg de Signora. En zij:
Voor de muziek op hol geslagen, nietwaar Francesco?’
O, extatische rit tot in alle hemelen! - en ‘op hol geslagen Francesco -’
‘Ik was in de bergen, aan een wilden stroom. En ik zag, dat aan den overkant het water vele meters hóóger tegen de rotsen opsloeg dan aan mijn kant. Doch toen ik om mij heen keek, stond ik al middenin de stortvloeden, er was geen ontkomen aan.
| |
| |
Toch voelde ik in 't geheel geen angst, want ik wist mij in een hooger staat.
En er waren verheven paarden in glanzende sluiergewaden, die steigerden en smachtend zongen als woudhorens, en dan knielden, en zich weer hieven.
En toen kwam ik in een bosch aan een steile berghelling, er hing een tooverachtig licht, en de fluweelen mosgrond was vol zilverachtige kelken. Daar zag ik Ilda zitten, met groote oogen starende voor zich heen... Stil stond ik naar haar te kijken, de liefde jubelde op tot mijn keel.
Voorzichtig tusschen de kelken door stapte ik naderbij. Doch nu was zij veel kleiner geworden en had een blauwe schort aan.
Toen werd ik mij bewust dat ik droomde en ik ontwaakte.’
‘Vlak voor ik opstond, vanmorgen, viel ik nog even in slaap en droomde een langen, langen droom, een eindeloos verdwalen in een huis van enkel latjes, het leek wel een oneindig groote kooi; ik ging trapjes op en trapjes af, en er was geen uitweg; tot ik eindelijk buiten kwam en op de poort zag staan: Casa di Beatrice. Toen ging ik het huis weer in, maar het was enkel een poort; erachter was een heuvelland, en ik wandelde er een langzaam stijgenden weg onder bloeiende bloesemboomen... Er was een meidoornhaag langs den kant der helling, want ik mocht niet worden gezien.
Het was een droom, die uren duurde. En toen ik wakker werd en op mijn horloge keek, waren het drie minuten.
Ik heb vroeger wel eens gedacht, dat de ruimte niet bestaan kon. Is de tijd een werkelijkheid?
O Ilda, ik wil je beminnen, niet voor allen tijd, maar buiten allen tijd, waar alle wanen vallen, in de eeuwigheid, vurig en puur als een dauwdrop.’
***
Francesco, in die weken, had de grootste moeite, telkens opnieuw uit deze hooge ziels-spanning tot de dagelijksche gewoonheden terug te keeren. Zijn werk vermoeide hem meer dan anders, en met een diepen schrik dacht hij aan het oogenblik van een volgende ontmoeting. Hij vermeed zooveel mogelijk het gezelschap van de Signora en de Signorina
| |
| |
Carobbi. De afstand en de koelheid die hem van Ilda scheidden, maakten tè gerekt de foltering zijner liefde, vooral toen het meisje de zachte ingetogenheid van omstreeks Kerstmis gaandeweg weer aflei voor haar oude spotzieke luimen. De Signora docht hem soms wel wat geraakt, dat hij minder gretig dan vroeger leek te komen; dan weer was zij plotseling dubbel beminnelijk.
Maar zijn Donderdagavonden bij den dokter sloeg hij nooit over, en die verheugde zich niet weinig, dat de intellectueele belangstelling het toch in den jongen won. Dikwijls had hij het zich verweten, Francesco ooit beneden gehaald te hebben, waar die het scheeve zijner positie maar niet scheen te voelen. Ook had hij zich wel eens bezorgd gemaakt, niet voor zijn dochter - die bleek de muziek en het huwelijk voorgoed te willen verbinden - maar voor den jongen zelf, die daar maar avonden lang in een schijnbare intimiteit tegenover zoo'n bloeiend kind werd gezet. Een tijdlang, toen Ilda in Milaan was, sprak hij in zijn argeloosheid over niet ànders dan over ‘de Signorina’... Later had Francesco's verstandigheid hem weer gerustgesteld; en nu hij opnieuw voornamelijk bij hem boven kwam, zorgde de dokter, zooveel hij kon, op het bepaalde uur thuis te zijn.
Wel vond hij den jongen vaak opmerkelijk stil... Doch die ‘jongen’, zei hij zich, begon een man te worden; en dat de jongensachtige leergierigheid van eertijds, bij dit prachtige type, tot een peinzenden ernst rijpte, was ook eigenlijk geen wonder...
Tot hij op een avond de geïnspireerde vonk weer zag in die lichtbruine oogen onder het rankgewelfde voorhoofd... Hij doorgrondde niet volkomen, waarom wat hij vertelde hem zóó getroffen had...
In zijn dagboek schreef Francesco:
‘Vanavond verklaarde de dokter mij de functie der witte bloedlichaampjes; dat zijn cellen van protoplasma, de oerstof, die het Leven herbergt. Langzaam, langs de wanden der bloedvaten, bewegen zij zich zoekend voort, totdat ze zich zachtjes erdoorheen wringen, om dan te zwerven door de spierweefsels, op wacht naar hetgeen er van hen geëischt zal worden. Wat cel er ook afsterft, een roode bloedcel, of een
| |
| |
slijmvlies-cel, of een beencel, zij, aanstonds, vervormen zich tot juist zoo eene als verloren ging en stellen zich in de plaats. Loopt het lichaam een wond op, het bloed stroomt toe en de witte bloedcellen vervangen en reconstrueeren de vernietigde huidstructuur.
De wetenschap vindt dit alles... heel interessant, maar vanzelfsprekend. - In waarheid is het een wonder! Het is een openbaring! Want die witte bloedcellen zijn dus bezield; zij denken, zij overleggen, zij oordeelen; zij kennen de teêrste en raadselachtigste processen, waarvan de mensch-zelf geen begrip heeft; zij voeren gedaante-verwisselingen uit, die alle magie te boven gaan. In velerlei gevallen, met gansche reddende scharen tegelijk, schieten zij te hulp, stelpen het gevaar, en gaan soms zelve te gronde in de te wijde bres. Millioenen, elken dag, ons heele lichaam door, beginnen nieuwe herstellings- en opbouwingswerken. Zij weten waar zij heen moeten, zij weten wat zij doen moeten, zij weten hoe zij zich te vervormen hebben - en wij, wij weten niets van dat alles. Wij leven boven al die teêre geheimenissen uit, met onze niets-vermoedende, verwaande, blinde hersens, - en ondertusschen waakt en werkt zonder ophouden, in die millioenen cellen van het bezielde protoplasma, een intelligentie, die alle de geheimste behoeften van ons leven doorgrondt.
Is het niet nog een grooter wonder dan het toch al zoo onbevatbare van den geest, die in elk zaadje ligt en weet wat het worden gaat en welke allerfijnste werkingen het daartoe verrichten moet?
‘Somber en wreed is de schepping, in stand gehouden, en alleen in stand te houden, door den onderlingen moord aller levende wezens. En somber en wreed is een Schepper, die haar aldus voor alle eeuwigheid schiep, en die niet slechts als een tragische noodzaak van zelfbehoud dien moord toeliet, maar dien uitdacht met wellust, op duizenderlei wijze, vol list en monsterlijke verfijning.
Sinds jaren weet ik het, en ik kan het niet anders zien. Het is zoo, onontkenbaar.
En ziedaar, binnen in mijn eigen lichaam, even onontkenbaar, een Geest van onbegrijpelijke macht en onbe- | |
| |
grijpelijke nederigheid, die ongeweten, ongedankt, met een nooit bezwijkende trouw mijn bloed en mijn leven doordringt en verzorgt en behoedt.
Wie zijt Gij? Wie zijt Gij, die zoo zacht aanklopt, binnen in mij, aan mijn hart?
O Kracht vol diepste wijsheid en vol dienende liefde, zijt gij God?
En zijt Gij dan dezelfde God, die deze jammerlijke wereld zoo gruwelijk hebt bedacht en zoo gruwelijk hebt doorgezet?
O, zeg het toch, wie zijt Gij, o Gij stille, onbegrijpelijke Weldoener binnen in mij, terwijl ik buiten mij alleen de wreede Macht der Duisternis heerschen zie?
‘Is een wereld duister, waar de liefde leeft?
O Ilda, zeg jíj het mij, wat is dit zachte en almachtige Leven, dat ons doortintelt en uit ons breekt en laait als een bleeke vlammengloed tegen de zwarte afgronden der schepping?’
‘Dikwijls hoor ik haar spelen in mijn verbeelding, en het is vreemd, altijd zit ik onder mijn baldakijn-rots boven de aanlegplaats van Trebiano, en tuur uit in den avond.
En altijd ook zie ik haar op haar lichtende eiland midden in de fonkelende stroomen der muziek, en op dat eiland staan hooge, trillende populieren.
O, het geluk van haar te mogen liefhebben, zoo, in dat goudige licht over haar teêre, blonde hoofd...’
***
Eén kleine gebeurtenis, in de Maartmaand van dat jaar, vermeldt zijn dagboek niet.
Om niet opvallend weg te blijven, ging hij soms even naar binnen, des Donderdagsavonds, een kwartiertje vóór de dokter hem wachtte.
Francesco opende de deur; hij schrok. - Ilda was alleen in de kamer...
Ze zat in den canapé-hoek bij de staande lamp, en wees met een schertsende hoffelijkheid hem den stoel tegenover haar.
Zijn hart hamerde, toen hij daar in dat intieme licht vlakbij
| |
| |
haar was, alleen. Zij zag neer op haar borduurwerk; hoe prachtig was haar gezichtje boven dat zoele paars fluweel! Hij had haar nog nooit zóó mooi gezien: haar lief-rond voorhoofd ivoorblank en haar heerlijke wangen zacht aangegloeid onder den glans van haar grijze tuur-oogen. Soms keek zij als toevallig naar hem heen.
- Mijn God, wat hield hij van haar! Wat hield hij van haar! Het was om gek te worden!... Als hij zich nu eens plotseling voor haar neergooide, en haar alles zei, en zij zag het in zijn gezicht, hóe lief hij haar had...
- Maar nee, nee, wat bezielde hem? Werd hij krankzinnig? Hij wist toch maar al te goed... En hij wist toch immers óók...
Hij boog het hoofd. Zwijgend zat hij een tijd en zag vóór zich op den grond de vergulde hertepootjes van lang geleden, dien eersten middag. Smartelijk glimlachte hij.
‘Wat is die jongen stíl tegenwoordig!’ lachte eensklaps Ilda, ‘je zou bijna zeggen, dat hij verliefd was...’
Het was of Francesco een schot kreeg in het hart. Ontsteld keek hij op, en even zag zij hem aan van terzij met fel-behaagzieke, spottende oogen.
Toen kierde de deur, en zacht en geheimzinnig gleed binnen de wit-gepelsde kat. Een oogenblik later kwam de Signora.
‘Kom’, zei hij schor ‘ik moet naar den dokter’.
In een groote verwarring klom hij de trappen op. - Wat wàs dat daarnet? Had Ilda begrepen? Maar als zij begrepen had, kon zij hem dan zóó uitdagen? Dat was toch niet mogelijk? - Of was het wèl mogelijk? Hij zag weer dien even lokkenden en dan vermaakten glimp in haar lichtende oogen...
Sinds dien avond kwam hij nog schaarser, beneden.
Hij schreef ook schaarser in zijn dagboek. De herinnering aan dien blik kwelde hem zonder ophouden.
Eindelijk herwon hij zichzelven in de verheerlijking zijner liefde.
‘Zij is nog zoo jong en zoo luchtig van geest. Zij dartelt maar wat door het leven, en denkt niet zoo nauw bij haar daden na.
Maar haar ziel is diep en mooi. Ik wachtte op de kamer
| |
| |
van den dokter; ik zei aan de meid, niet te willen storen, binnen. Zij speelde piano.
Zij speelde een stuk, dat zij vroeger vaak speelde, en ook dien eersten avond; het doet denken aan een doedelzak.
Wat een wilde vreugde weer boven die dreunende somberheid... Hoe prachtig speelde zij het!
O, zij is anders dan zij soms schijnt’.
‘De Liefde, die al mijn cellen doorstroomt, heeft haar jubelenden bloei achter mijn aanbiddende oogen, al worden die ook door tranen verschroeid.
Vanuit mijn avondlijke droomgrot, vanonder de zware schaduw mijner hersens, tuur ik uit naar mijn blonde, mijn blijde kind, - en wie kent een feller geluk dan ik, die staar in het verblindende licht mijner liefde?’
Dit was het laatste, dat hij schreef.
***
Op een Zondagmorgen, tegen negenen, kwam de portier van het hospitaal den winkel binnen met de boodschap, of Signor Francesco de vriendelijkheid wilde hebben, bij de Signora Carobbi te komen.
't Was een warme lentedag. De Signora en de Signorina zaten in den tuin, op het grintveld onder den grooten plataan, die tusschen zijn beginnende, zon-doorschenen bladeren, vol aardbei-roode, ronde vruchtjes hing. Ze waren samen bezig aan een tafel, overwolkt met een ijle, blanke stof. Francesco, komende uit de achter-vestibule, zag het meisje opstaan en lichtelijk over het tafelblad gebogen, twee banen tegen elkaar uitmeten. Zij droeg een hel pompadour morgenkleedje, puntvormig laag uitgesneden in den nek, waaruit het opgestoken haar als een blonde golf omhoogstoeide.
Een heete vreugde, als de dronkenschap van een fellen wijn, laaide den jongen naar de oogen.
‘Francesco!’ riep de Signora, ‘kom eens gauw... we hebben je noodig...!’
Het meisje keerde zich om en leek hem met haar tintelende oogen te wenken.
‘Hier ben ik al!’ riep Francesco in een plotselinge licht- | |
| |
zinnige vreugde terug, groette dan met een uitgelaten buiging en een zwierigen zwaai van zijn hoed.
Een enkele maal, toeschietelijk, stak de Signora hem de slanke, beringde vingers toe. Ditmaal deden zij het alle twee.
‘Dat heerschap kun je tegenwoordig niet anders dan met beleefde boodschappen en briefjes bij zijn kladden krijgen...’, plaagde de Signora.
Francesco voelde in zijn ruwe knuist eerst de als een kleinood zoo fijne, koele hand van de moeder; dan, het bloed gonzend in zijn ooren, de warmere en bijna nòg zachtere van het meisje.
De Signora sloeg haar waaier toe en zei haastig: ‘Luister eens, Francesco, morgen middag, véél eerder dan wij dachten, komt onze neef Guido hier. En nu moet jij ons een groot plezier doen... Herinner je je nog, hoe hij de vorige maal bij kaarslicht moest staan spelen? Daarom wilden we hem verrassen met een electrisch lampje, op die étagère, waarnaast hij zijn vioolstandaard altijd zet, opzij van de piano...’
‘Ik heb juist gister het lampje meegebracht uit Verona’, zei het meisje, ‘een heel mooi... zoo een met matglazen pijpjes rondom, die al het licht doorlaten, en je hebt er toch geen last van...’ Zij scheen zeer verheugd over haar aankoop.
‘En nu wou u, dat ik een stopcontact maakte’, zei Francesco.
‘Ja, en dadelijk, van middag nog... dat is het’, drong heftig Ilda aan. ‘Hij komt morgen tegen tweeën... en wij moeten er eerst zelf van avond het effect van zien... 't Moet heusch van daag gebeuren!’
‘Vandaag... 't Is Zondagmorgen... dat zal niet gaan’, haperde de jongen.
‘Kom, Francesco’, zei de Signora ongeloovig.
‘Ik heb geen materiaal voor een stopcontact... en met den Zondag is de werkplaats gesloten...’
‘Lieve hemel’, zei Ilda ongeduldig, ‘heb je zelf dan geen materiaal voor een stopcontact?... Ik heb er nu eenmaal mijn hart op gezet, dat het morgenmiddag klaar zou wezen...’
‘Francesco-lief’, zei de Signora, en nogmaals lei ze haar hand op zijn arm.
‘Maar...’ wou Francesco nog tegenwerpen, opstandig,
| |
| |
dat men zoo halsstarrig het onmogelijke van hem begeerde.
‘Hij is jaloersch, dat ik voor Guido een zoo mooi lampje heb gekocht’, lachte overmoedig opeens het meisje.
‘Ilda!’ waarschuwde de Signora, en in haar toon lag: nu geen te groote familiariteiten...
Francesco werd vuurrood. Het ‘Francesco-lief’ eerst, de vooronderstelde jaloerschheid, en de hooghartige wegwerping daarvan, brachten hem in een groote beroering.
Tegelijkertijd dacht hij: Zie je nu wel, dat het onnadenkende dartelheid was laatst? God! wat is ze mooi, en wat is ze lief... Wat kan ze hartstochtelijk voor iets opkomen, om een ander een plezier te doen. Toch voelde hij ook haar verwendheid van rijk meisje, dat elke gril nu eenmaal ingewilligd wil hebben.
Ze stonden met hun drieën rond de tafel vol wolkig-blanke repen en banen, een teêre, doorzichtig-witte zij met kleine lila figuurtjes erin.
‘Goed’, zei de jongen opeens, kortaf, ‘ik zal het doen. Morgenochtend om vijf uur ben ik hier... kan ik dan in den salon terecht?’
Ilda klapte in de handen! Zij vroeg niet, of de werkplaats dan weer wèl openging, of hoe hij anders aan het materiaal kwam.
‘Braaf zoo, Francesco! braaf zoo!’ lachte ze. ‘Je belooft het? Daar kan ik dan gerust op gaan slapen? Dank je wel! Als ik morgenochtend wakker word, is alles klaar! Ik zal een rondje op den muur teekenen, waar het contact moet komen... Zal je 't netjes doen?... Wat zál Guido het aardig vinden... Wat zal hij kijken!’
Haar oogen blonken van voldaanheid. Even keek ze naar Francesco met een glimp van spottend medelijden over haar gemakkelijken triomf; doch Francesco zag voor zich neer. Zonder dan veel meer op hem te letten, ging zij door met het aaneenrijgen van de banen dunne zijigheid.
‘Zou dat een japonnetje voor haar zelf worden?’ dacht de jongen gretig. ‘Wat zal ze er prachtig in uitzien!... Zou ze het willen aantrekken ter eere van haar neef?... Zouden ze weer muziek maken samen?...’ Zijn hart neep ineen.
- Ze repten geen woord van dat hij ook zou komen luisteren... Goed maar, hij zou tòch niet gekomen zijn. Alleen,
| |
| |
het contact, dat zou hij maken; al moest hij ook het koord en alles uit oom Tito's eetkamer wegbreken, maken zóu hij het... Terwijl ze sliep...
Wat zou ze engelachtig zijn in haar slaap... 't Was voor het eerst dat hij aan haar dacht, slapende. Een geweldige verteedering doorgutste hem.
Dien middag, in een diepe wanhoop, zwierf hij door de bosschen achter de heide van ‘il Plusc’.
- Waarom nam hij toch niet het eene, heldhaftige besluit, dat hem te nemen overbleef: nooit meer daar komen -? Het kon immers zóó niet doorgaan? Ze zouden eindigen met zijn liefde te merken, en was er ondragelijker smaad denkbaar? Hij zag de minachtende verontwaardiging der Signora, het pijnlijk-getroffen gezicht van den dokter, dat hij zóó zijn vertrouwen beantwoord had.
- En toch, dacht hij één verdwaasd-oproerig oogenblik, - en toch, met een stalen wil zou je je kunnen opwerken... een meisje kon je veroveren... je kon je toch tot haar gelijke maken...
- Gekheid... Ilda!... Zij was immers veel te fijn, te ànders was zij dan hij, en altijd zou zij dat blijven. En zij hield immers van haar neef... Maar niettemin, dat: ‘Braaf zoo, Francesco!... braaf zoo, goeie lobbes van een Francesco!’ - het sták hem naar het hart.
Dan dacht hij: - Zij kon toch niet helpen, dat hij wel gek leek! Zij was een engel, een zorgeloos, blij kind, dat nog niet anders wist dan van moois en vroolijks. Ook haar liefde was enkel vroolijkheid en voortvarendheid, - hoe aanbiddellijk-lief was zij van argeloos levensvertrouwen! O schat, schát dat ze was...
Door de zonnige lentebosschen zwierf hij en dacht dat deze droeve liefde hem voor zijn leven gegeven was. In een diepe zelfvernietiging deed hij afstand van alle daadwerkelijk geluk.
Hij herinnerde zich zijn droom: het bloeiende lentelandschap, waar hij niet gezien mocht worden, en op de poort ertoe stond: ‘Casa di Beatrice’... Wàs zij niet als Beatrice, zoo fier en zoo fijn, een verre genade voor zijn oogen?
Tegen zevenen kwam hij in Malescia terug, maar naar huis gaan, zitten eten onder het eigengereide gepraat daar, het was
| |
| |
hem niet mogelijk. Hij had trouwens gezegd, dat hij misschien niet aan het eten zijn zou.
Hij dronk een koffie met biscotti in het café, waar hij eens met Uberto gezeten had, liep dan zoo ver hij kon langs het meer en toefde er op een bank, tot de schemering viel.
Zijn besluit stond vast; hij mocht en hij kon niet langer bij de Carobbi's komen, - wàt zij er dan van denken wilden.
Alleen - hoe, hij wist het nog niet - het stopcontact zou er morgen zijn. Beneden haar lieve, slapende hoofd zou hij, in den vroegen ochtend, die verrassing bereiden voor haar lief, - en dan zou hij deze wreede, heerlijke kamer nimmer meer betreden.
| |
IV.
De Signora Carobbi, sinds jaren, had een wensch: een boottochtje naar Porto San Salvi, een wandeling naar het bosch van den heremiet, en een pic-nic daar. Doch zoo'n pic-nic bracht ook wel allerlei moeilijkheden mee... Er was nooit van gekomen.
Dezen heerlijken vroegzomer echter had de oude lust haar opnieuw beslopen. - Als zij Francesco eens meevroeg... Dat heerschap deed wel wat vreemd den laatsten tijd, maar kom, 't was een fatsoenlijke jongen, een héél fatsoenlijke jongen... En mocht Ilda dan wat àl te mooi soms zijn voor zijn jeugdig hart, wel, zoo diep ging dat niet, en de jongen wist trouwens veel te goed zijn plaats. - Er waren ook twee logeetjes bij de Signora Vannini, ietwat rustieke meisjes; die kon zij meteen een vriendelijkheid aandoen.
‘Een pic-nic met jullie? Ik ben er tegen’, had de dokter zich formeel verzet. ‘En 't zal ook zeker wel niet enkel voor zijn plezier zijn, dat hij mee moet...’
Ilda had de schouders opgehaald. - 't Was toch ook niet voor zijn verdriet... maar nu ja... natuurlijk...
‘De arme bliksem!’ zei de dokter.
‘Wij zijn anders niet begonnen, hem hier in huis te brengen...’, verweerde zich, zachtzinnig doch weinig logisch, de Signora.
De dokter, op zijn beurt, trok de schouders op. Hij had
| |
| |
het alweer begrepen, - van 't oogenblik, dat er onbegrip werd voorgewend, kon hij wel zwijgen. En wat hij precies dacht, dat wou hij niet uitspreken. Hij zei alleen nog:
‘Mijn bedoeling is geweest, hem met wat muziek zoo nu en dan een prettig uur te bezorgen. Maar bijna van den aanvang af hebben jullie hem aangehaald, hem gebruikt en misbruik van hem gemaakt, en hem dan weer als oud vuil laten liggen. Als het den jongen slecht bekomt, is het zeker zijn schuld niet... En jullie weten te goed, dat wat er ook ooit met hem zijn zou, je op zijn loyaliteit kunt rekenen...?’
‘Arme bliksem’, zei hij nog achterna.
‘Insinueer zooiets eens, als Guido erbij is, papa!’ lachte Ilda.
‘Zwijg!’ zei de dokter boos. En vergoêlijkend: ‘Je praat nog als een kind. Maar...’ Hij voltooide zijn zin niet. Hij viel nooit openlijk zijn vrouw aan. 't Leidde toch tot niets. En hij had het ook te druk, om zich meer dan noodig met onaangename dingen in te laten.
Toen Francesco, op zijn bedankbriefje voor de uitnoodiging, opnieuw een irisgeurige kaart van de Signora kreeg: als hij dezen Zondag verhinderd was, dan zouden zij het een week uitstellen, het was zoo prettig als hij meeging, hij had ook zoo prachtig dat stopcontact gemaakt, en hoe dapper van hem, daarmee dien izegrim van een Pandolfi te gaan lastig vallen, - toen verwon hem opeens de schoone zwakheid: voor éénmaal, voor één laatste, allerlaatste keer zou hij dan nog afwijken van zijn besluit; in nog één dronkenschap zou hij zich bedrinken aan de bedwelming van haar aanschijn, één laatsten, langen, zaligen dag!
En dien Zondagmorgen, lang vóór den tijd al, stond hij te wachten op de boot van zeven-uur-twintig. Hij bewaakte twee groote korven en een rol met plaids, door de meiden gebracht. Dan zag hij het eerste gezelschap komen, de twee vreemde jonge meisjes en een oudere dame, beladen alle drie met shawls en wollen manteltjes tegen de frischte van den zoo vroegen watertocht. En van de andere zijde, twee fijne silhouetten aan het ijle ochtend-blauw, daar kwamen de Signora Carobbi en de Signorina Ilda aan! Wat waren ze sierlijk in haar eenvoudige sportpakjes, bijna zusters, zoo op een af- | |
| |
stand... Ruchtig en vroolijk was de ontmoeting over en weer; de bel luidde: de boot schoof nader. Men ging scheep.
Met hun zessen zaten zij dan onder het lustig flapperende zeil; de wind was vol prikkelende frischheid, en het luchtig gelach vloog en kaatste als raketspel. Aan weerszijden woelden en bruisten de raderen hun cascaden van groen-doorschijnend schuim over het ijl-blauw golvende water uit, en langzaam gleden de teergroene kusten en heuvelen voorbij, met een enkel landhuis, versch in de morgenzon, een donkerglinsterende cypres, een klokketorentje...
Tegenover zich had hij de twee vreemde meisjes, lieve, eenvoudige kinderen uit Pistoia, waarvan de eene vooral een groote bewondering voor Ilda toonde. Ook hem, Francesco, behandelden zij met een natuurlijke voorkomendheid; zij vonden hem blijkbaar aardig en schenen niet te weten, wat en wie hij precies was. Allen trouwens waren ze van een ongedwongen vreugdige gemoedelijkheid onder elkaar. De Signora Carobbi was zoo vroolijk als Francesco haar zelden had gezien. En Ilda, onder haar klein, wit linnen hoedje met den oranje pompon opzij, was mooier dan ooit; het wit-en-oranje gestreept jacquetje sloot hoog onder haar fleurige wangen, en haar oogen blonken kinderlijk van opgetogenheid.
Francesco voelde een alles vergetende uitbundige jeugd stoeien en tintelen door hem heen. Hij had kunnen zingen en dolle dingen doen. Genieten, genieten dezen eenen schoonen dag! Genieten, genieten, dacht hij, niet denken! Hij had zijn hoed naast zich neer gelegd; de zuivere morgenbries over het water joeg langs zijn blakend gezicht; hij voelde zijn voorhoofd hoog en gelukkig aan die zilte wapperkoelte. Iedereen scheen trouwens gelukkig en van zins plezier te hebben.
Signora Carobbi gaf haar zilveren beurs aan Francesco, om de retourkaarten te gaan nemen, die hij ook verder bij zich moest houden.
‘Mijn schatbewaarder’, noemde ze hem.
‘Met hoeveel inkomen 's jaars?’ vroeg Francesco.
‘Mijn eeuwige dankbaarheid!’ schertste de Signora.
‘Eeuwig!’ riep Ilda, ‘dat is een beetje lang!’
‘Eeuwig is eeuwig’ zei Francesco, ‘en een schat is een schat’.
| |
| |
Hij zei het zoo maar in het wilde weg, maar met een aplomb, dat iedereen lachen moest, zonder eigenlijk te weten waarom.
De vreugdige bootreis duurde een groot uur. Door den zuidelijken meerkom ging het, voorbij een park - van de Principessa Giustiniani uit Rome, wist de Signora - waar men de azalea's en rhododendrons in violette en purperen wouden bloeien zag, de poëtische landtong van Folsena rond, zoel en zilverig van olijven, en dan langs Baroletto, het roode, bedrijvige stadje, waar de beroemde wijn wordt gemaakt.
Porto San Salvi naderde, goudachtig geel in de al sterker wordende zon; onder de oude, lage bogen zag men blootvoetige visschers hun bruine netten uitspannen. Men ging aan wal. Francesco sleepte zijn korven en zijn bundel plaids den steiger over, en informeerde naar den weg: - Vlak achter het dorp, bij een driesprong, steeg aanstonds het pad in vrij steile wendingen het wijnland door, naar den boschzoom, die donker tegen den heuvel lag. 't Was warm. Men ontdeed zich van wollen jasjes en shawls. En de Signora Carobbi regelde den tocht: - de eene, gesloten mand zou Francesco zoo lang aan het boothuisje in bewaring geven. De andere en de bundel plaids waren niet te zwaar om dadelijk mee te nemen, besliste ze.
Toen zij een eindweegs geklommen waren, sloeg Ilda hem haar manteltje over den schouder. Met een gelukkige siddering voelde Francesco aan zijn wang het zoele kleedingstuk, dat zij pas gedragen had, het oranje-gestreepte jasje, dat heel den boottocht onder haar lieve gezicht was geweest. Hij sleepte geduldig zijn vrachten.
Men kreeg het zéér warm van het klimmen. Telkens, lachend en puffend, bleven zij even staan en de Signora Carobbi had het overdruk met haar waaier. Tweemaal moest Francesco zijn karbies en zijn rol in het gras leggen, om de oudere dames over een beekje te helpen stappen. De meisjes, met veel gilletjes, waren al aan den overkant.
‘Waarom draag je ook niet wat voor de Signorine?’ riep plotseling Ilda naar beneden; zij hijgde, omdat zij de anderen aldoor ver vooruit klom.
Maar de meisjes, verwonderd kijkend over dezen beveel- | |
| |
toon, verweerden zich. De eene, die ook op de boot het aardigst voor hem geweest was, wou zelfs den bundel plaids van hem overnemen.
Toen lachte Ilda, een schellen rinkel-lach. En van dat oogenblik af kenterde zijn ijle geluks-stemming. - Waarom lachte zij zoo? 't Had hem pijn gedaan. 't Was of hij uit een heerlijken droom tot een ontnuchterende werkelijkheid teruggleed.
De tocht viel niet mee. Nogmaals moest men langdurig staan uitrusten. Ilda klom te gauw; de oudere dame kon eigenlijk heelemaal niet klimmen; de Signora Carobbi en de twee logeetjes hielden zich nog het best. Dan, met een laatsten voorraad moed, ging het weer verder.
Na anderhalf uur eindelijk kwam men boven. Daar moesten opnieuw manteltjes en shawls worden benut, zoo koel was de dichte bosch-schaduw aan hun verhitte leden. Vele uitroepen van verluchting en vreugde werden er geslaakt. Nog een korte verkwikkende wandeling langs den boschrand, en bij het beroemde uitzichtspunt werd voorgoed halt gehouden. De Signora Carobbi deed Francesco de plaids op den grond spreiden en daar zette men zich. Ilda rolde haar jasje tot een kussen en legde zich languit: zij moest eerst slapen...
Het oudste, zwarte meisje liet zich door Francesco, die zelf één en al bewondering was, het vergezicht uitleggen: drie kleine meren kon men zien, en naar de andere zijde, een teêre silhouet, Verona...
Maar de Signora Carobbi riep hem: - 't Was al bij elven... ze waren veel later boven gekomen, dan ze gedacht had... hoe lang zou hij er alleen over doen, heen en terug?... ze moesten om half een precies eten... in de mand beneden zat het voornaamste proviand... om half een moest hij weer boven zijn...
Weer zag Francesco een verwonderden blik in de oogen van het zwarte meisje. Hij zelf had gekleurd.
‘Wil ik meê gaan?’ vroeg zij opeens, goedig... ‘Bij ons, 's zomers buiten...’
Maar de gastvrouw viel haar met een gekscherend, doch geërgerd klinkend lachje in de rede: - Wat dacht zij wel? Francesco zou zich schamen, als hij hun zoo'n mandje proviand niet boven kon brengen!
| |
| |
‘O, dáárom niet...’ weifelde het meisje.
Francesco zelf, met een kordaat woord, besliste het geval en zei, dat hij dan nu ook liever dadelijk ging.
‘En voorzichtig, Francesco!...’
De jongen keerde zich om. Ilda had zich half opgericht op haar elleboog.
‘Er zitten twee potjes hazepastei in, en een flesch kweepeerconfituren...’
Rood aan de eene wang van 't liggen op haar manteltje, was haar gezicht één gezonde begeerigheid:
‘Een honger, dat ik heb... Ga toch gauw!’
Zij lachte verlangend naar Francesco, die op dit oogenblik enkel voor haar was: de potjes hazepastei en de kweepeerconfituren.
Rondom braken plagende stemmen los over zooveel lekkerbekkerij, zooveel gulzigheid... Die Ilda ook!
Iemand riep nog, dat hij goed kijken zou, of de bootslui niet alles hadden opgegeten.
En met het geluid van dat verlangende lachen diep in zijn hart en met voor oogen het vizioen van heel het kleurig en vroolijk tafereel onder de hooge, donkerzoele dennen, zoo toog hij op weg, vol van een weemoedig geluk.
Toen Francesco een half uur later, den wichtigen korf aan zijn arm, voor de tweede maal den tocht naar boven ondernam en achter het dorp, bij den driesprong, de rotsige trappen tusschen de wijngaard-muurtjes wou opgaan, - zag hij uit het laatste huis, een laag huis door een ouden wingerd begroeid, een vrouw komen... of nee, een meisje nog, die met een koperen emmer den weg overstak, om aan het bronne-bekken haar groente te wasschen.
Plotseling bleef Francesco staan. Een wonderlijke schrik sloeg door hem heen. - Zag hij goed...? Het meisje had zich naar hem omgekeerd, met de instinctmatige nieuwsgierigheid, die de bewoners van afgelegen oorden hebben voor elken vreemdeling. En even plotseling kwam er over haar zorgelijk, zacht gezicht een herkenning opleven.
‘Je bent Francesco uit Trebiano, geloof ik...?’ vroeg ze. Ze vroeg het bezadigd, maar diep in haar oogen was een warme gloed doorgebroken.
| |
| |
Francesco gaf niet dadelijk antwoord. Een verre, verre verwondering doomde in hem: - Agata! Dat was Agata... Maar geen blijdschap brak er in hem open. Tè ver was deze volwassen, wat vermoeide jonge-vrouw van het blozende, frissche kind verwijderd, dat voor hem Agata was geweest en nog altijd was... Ze droeg alleen, over haar Zondagsche jurk, evenals vroeger een blauwe schort, voor het werk, en om 'r haren had ze een gebloemden zakdoek geknoopt.
‘Ik zou je bijna niet herkend hebben’, zei hij eerlijk.
‘Je bent ook al zoo lang uit Trebiano weg’, verontschuldigde zij.
En in de hartelijke bedoeling van die woorden herkende hij toch de Agata van vroeger.
‘Ze hadden me verteld, dat je ergens ver weg was gaan wonen.’
‘Welnee, San Felice ligt maar twee uur hooger op.’ Zij wees schuin achter zich de bergen in. ‘En nu wonen wij hier aan het meer.’
En met de oude naïeve vanzelfsprekendheid vertelde ze wat hun deze jaren al zoo was overkomen... Haar vader, die ziek was geweest, boven in San Felice... en de dokter, die gezegd had, dat het leven daar 's winters te zwaar voor hem was; hoe ze toen naar hier waren vertrokken en dit oude huis gevonden hadden. O, boven was het wel veel prettiger geweest... 't leek of alles er mooier was, in die zuivere lucht...
Even werden haar bruine tuur-oogen lichter bij die gedachte. Dan betrokken zij weer.
‘En verleden jaar, hier, is moeder gestorven.’ - ‘Nog pas zoo kort’, zei ze, zich bezinnend in een droevig napeinzen.
- Ze heeft daar veel weet van gehad, dacht Francesco. Doch tegelijkertijd voelde hij, dat het feit-zelf hem onbewogen liet.
En zij vertelde nog over haar twee jongere broertjes, die zij nu zoowat opvoeden moest, en over haar vader, die aan de papierfabriek werkte.
Vreemd-verwonderd had Francesco toegeluisterd... Dat was Agata... Agata, die hij haast niet had herkend... en wier verhalen hem eigenlijk onverschillig lieten...
- Haar vader, ja, dat gaf hem dan plotseling wel een warm
| |
| |
gevoel. Hij zag weer het bloode, oprechte gezicht, dat hij eens bijna lief had gehad.
Dan moest, op zijn beurt, Francesco vertellen. Maar toen hij dit deed, zoo kort mogelijk, bleek het meisje vrijwel alles te weten.
‘We gaan nog ieder najaar een week naar oom Giovanella’, zei ze, ‘om te helpen met den wijn. Daar hoorden we wel eens over je...’
Dat hij nu electricien was, wist zij niet.
Het vizioen van Giovanella's herberg, wekte in allebei het verleden. - Zou ze 't zich herinneren? dacht Francesco, - ze was nog zoo jong toen, een klein meisje... En toch, het was nog geen vier jaar geleden... Ze kon dus nu net zeventien zijn! Hoe was dat mogelijk? Zóóveel ouder als ze er uitzag! - Maar er viel niet aan te twijfelen: ze scheelden immers anderhalf jaar?
Agata zocht binnen den somberen jonge-mannekop daar vóór zich de open trekken van den ernstigen, lieven jongen, wiens beeld zij altijd bewaard had in haar hart. Zij vond ze, maar in de afwezig-kijkende oogen niet de oude teerheid; en de mond, met het zwarte snorreveegje erboven, lag in een bijna stugge uitdrukking gesloten. Zij voelde een droefheid over zich komen, vaag maar onverklaarbaar diep.
Midden op den weg stonden zij samen, op den driesprong der wegen.
- Hij moest nu door, dacht Francesco opeens, maar hij wist niet hoe. Benauwend stil stonden zij tegenover elkaar. En om nog iets vriendelijks te doen, zei hij:
‘Ik heb je eens een kerstkaart gestuurd, uit Malescia...’
Zij knikte, sloeg de oogen neer. Ze scheen die dus ontvangen te hebben. Maar hij vroeg niet, waarom ze niet gëantwoord had.
Agata zag op, en in haar oogen school al de spijt die haar maanden lang over dat niet-antwoorden had gekweld; 't was geweest in haar vaders ziekte...
Doch Francesco keek naast zich neer naar zijn mand, tilde die op. Dan hoorde hij haar vragen, hoe hij zoo hier in Porto San Salvi was, en waar hij met die mand heen moest... En hij zei, bijna zoekend zijn woorden:
| |
| |
‘Ik help de familie van dokter Carobbi uit Malescia met een tochtje.’
‘Hé’, kwam het meisje, plotseling erg verwonderd, ‘was je met dat gezelschap deftige dames, dat van morgen hier langs ging? Gek, dat ik je dan niet gezien heb, want die anderen heb ik wèl voorbij zien komen. Er was er één met een wit-en-oranje mantel aan; die liep vooruit...’
‘Ja, precies’, brak Francesco af. Hij begreep niet, waarom deze vraag hem zoo onuitsprekelijk ergerde.
Het gezicht van Agata, dat lichtelijk zich gekleurd had tijdens het gesprek, trok witter dan het in den aanvang was geweest. Zij keek hem vragend aan.
Van een torentje dichtbij klonk een kort gelui.
‘Hoe laat is dat?’ schrok hij.
‘Kwart voor twaalf’, zei het meisje, ‘kom je nog niet even binnen... dat had ik je wel eerder kunnen vragen. Zoo meteen komt vader...’
‘Onmogelijk’, zei Francesco haastig, ‘ik moet dadelijk verder! Ze wachten me...’
Zelf ook verlangde hij, weer boven te komen. Vluchtig gaf hij een hand.
‘Ze vinden het misschien niet goed, als je zoolang uitblijft?’ vroeg onschuldig het meisje.
Alsof een zeere plek werd aangeraakt, zoo heftig verweerde de jongen zich:
‘Goedvinden?... Dat is het woord niet. Maar ik weet nu, waar je woont... Ik zie je nog wel eens... En veel groeten aan je vader.’
Even keek hij nog naar haar om, zag in haar zachte, vermoeide gezicht de warme oogen en den droeven, rooden mond, - en klein in de diepte datzelfde gezichtje, maar frisch als een bedauwde rozenknop. Een smartelijk-lief gevoel gleed even door die verte van zijn bewustzijn heen.
Het was alles de gloeiing van enkele seconden, als een vallende ster, die weer te loor is... Zijn korf aan den arm, was hij al op weg gegaan: - hij moest zich haasten, Ilda wachtte, de Signora wachtte, hij zou minstens een half uur te laat zijn! En met twee treden tegelijk besteeg hij de rotsige trap tusschen de wingerdlanden door.
| |
| |
IJlings klom hij... Hij klom zóó vlug, dat hij ook nu tot tweemaal toe moest stilhouden. Doch nauwelijks, de eerste maal, zat hij even uit te blazen, of van verschillende dorpen tegelijk klepelden de klokken van twaalf over 't land.
Onverwijld klauterde hij weer verder. - Hoe vreemd toch, dit weerzien van Agata, die Agata niet meer was... Een goed, lief meisje, dat leek ze nog altijd...
- Wat was Ilda betooverend, hoe mooi, hoe fonkelend! Ja, fonkelend, dat was het woord. En toch kon ook zij, achter die ongewisse fonkeling, zoo lief zijn...
‘En vandaag is het de laatste keer, dat ik haar lieve gezicht mag zien...’, zei hij stil in zichzelve.
Nog vlugger trachtte hij boven te komen, vertillend telkens van den eenen arm naar den anderen de zware mand. Het laatste eind was steil.
Vlak onder den ingang van het bosch zette hij zich toch nog een oogenblik te rusten, omdat hij niet zóó, hijgende en verhit als hij was, bij het gezelschap wou aankomen.
En terwijl hij daar zat, hoorde hij aan den anderen kant van de woeste doornenhaag lichte stappen en stemmen, die nader kwamen... Plotseling dook hij ineen... Wat werd daar gezegd?... Wat was dat?... 't Ging over hèm...
De stappen hadden stil gehouden aan den boschrand, even boven de plek waar hij hurkte. Hij kon niemand zien; niemand zag hem. Doch duidelijk hoorde hij de klare, luchtigspottende stem van Ilda:
‘Ik had je zuster ook moeten waarschuwen... Ze was bespottelijk nietwaar?... Vooral als je denkt, iemand heelemaal niet uit onze kringen... dien wij uit medelij wel eens iets vriendelijks aandoen...’
‘Maar toch wel intelligent...?’ vroeg schuchter de zachtere meisjes-stem uit Toscane.
‘Een stokpaardje van Papa! maar intelligent? Wat je intelligent wilt noemen... Wij vinden hem meer raar dan intelligent!... Och, wel een geschikte jongen overigens... en, een gemakkelijk huisdier!’
Een lachje klonk na. De stappen verwijderden zich.
En Francesco zat als vernietigd onder den doornenwal. Het was of met één hijgenden slag het bloed uit hem was weggeslagen. Een oogenblik hield zijn hart op te kloppen. Hij trilde
| |
| |
tot in zijn knieën. - ‘Uit medelij’, ‘meer raar dan intelligent’, ‘een gemakkelijk huisdier’, - als evenzoovele scheurende dolkstooten waren die woorden door hem heengegaan. De smart overweldigde hem. O, dat Ilda zóó wezen kon, zoo hard, zoo hooghartig, zoo hartelóós! Hij herkende opeens de vele momenten, dat een gezegde van haar hem had gewond, maar zoo ongemerkt bijna, dat de twijfel die opkwam eer hemzelf te beschuldigen leek. Zij had hem bedwelmd, tot met die fijne verwondingen toe. Nu, met haar lafhartig hoonen achter zijn rug had zij plotseling het kwellend en bekorend rag van pijn en zoetheid uiteen gereten.
- Maar hoor! weer kwam het nader... Op een drafje leken ze te loopen, met gehijg en gelach. En weer stonden zij stil aan het eind van het bosch, uitkijkend van achter de dichte doornhelling. En weer schamperde lachend Ilda's stem:
‘Kwart voor eenen! Mama heeft groot gelijk!... Waar blijft hij nou, de muilezel?’
‘Hier! hier is de muilezel! hier is het huisdier!’ schreeuwde razend opeens Francesco. Een trillende drift joeg hem naar de hersens. Hij was overeind gevlogen, rukte de haag uiteen, dat de wreede doornpieken zijn handen te bloeden schramden.
‘Hier is de muilezel!’ En een vloek, die hij nog nooit in zijn leven had uitgesproken, woedde hem uit de keel.
Verschrikt stoven de meisjes opzij.
‘Maar Francesco... Alsjeblieft, Francesco...’, poogde, bevend Ilda te zeggen. Zij poogde zich ook een houding te geven van gezag en van niet-begrijpen. Maar haar oogen waren groot van angst. Het logeetje was achter haar gevlucht.
Francesco, plotseling, van driftrood als hij geweest was, werd doodsbleek.
Nog eens vloekte hij tusschen zijn tanden, lachte snerpend.
‘Maar Francesco!... wat een gedrag!’ zei Ilda, die een beetje haar kalmte terug kreeg en zich hevig schaamde voor het vreemde meisje. Zij bleven op een afstand.
Toen zei Francesco koel en met harde oogen haar aanziend:
‘Maak U maar geen zorg, het muildier brengt de mand nog wel boven.’
En zonder verder op de twee te letten, schoof hij de haag
| |
| |
door, nam de korf op, die daar was blijven staan, en zoo snel als hij nog nimmer gegaan was, sjouwde hij zijn vracht naar het vreugde-oord van daar straks.
Lang voor de meisjes had hij de drie achtergeblevenen bereikt. Bij de Signora Carobbi zette hij de korf neer.
‘Uw dochter komt dadelijk’, zei hij hoog, innerlijk bevend nog of hij de koorts had; - ‘ik kan niet langer hier blijven... zegt u maar: de groeten van het huisdier.’
En terwijl de algemeene verbazing nog sprakeloos bleef, lichtte hij den hoed en maakte rechtsomkeert. Langs een omweg zag hij de twee meisjes komen aanloopen. Zij liepen hard. Dan hoorde hij een vaag gerucht van stemmen in zijn rug.
In een geweldige opwinding haastte hij zich voort, struikelde over een boomwortel. Zijn adem hijgde hoorbaar.
En halfweg gekomen, herinnerde hij zich plotseling de zes retourkaartjes, die hij in den zak had. Hij stond stil: - hij moest terug. Toch liep hij door. Teruggaan kon hij niet. Een boerenkind, dat hem tegen kwam, vroeg hij:
‘Boven in het bosch zit een gezelschap dames. Wil je een lire verdienen?’
Het kind knikte gretig van ja.
‘Breng ze dan deze kaartjes... Geen een verliezen hoor! 't Zijn er zes...’ Doch in zijn portemonnaie had hij gezien, dat hij buiten de lire niet genoeg had, de bootreis terug te betalen.
Toen nam hij een zijpad in de richting van Malescia, dat hij niet meer aan Agata's huis voorbij zou behoeven te gaan, en wandelde den vier uur langen weg terug. Hij zag dat ongemerkt de hemel vol wolken was getrokken. Een huiverig windje voer door den grijzen, broeierigen namiddag.
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot van het tweede deel volgt.)
|
|