De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Aanleeren of afleeren?De Geschiedenis der Menschheid, door Hendrik van Loon, met medewerking van den schrijver voor Nederland bewerkt door Dr. C.P. Gunning, Rector van het Amsterdamsch Lyceum. Scheltens en Giltay, z. pl. en j. (Amsterdam, 1923).Het komt mij voor, dat dit boek gebouwd is op een reeks van misvattingen. De sympathie die het geval meebrengt van een vader, die op vertrouwelijke wijs en met die behoefte aan echte menschelijkheid, welke den vertaler bekoord heeft, tracht, aan zijn kinderen de wereldgeschiedenis begrijpelijk te maken, mag ons niet weerhouden onze meening over de waarde van deze poging te zeggen. Dit boek, - de verbazende opgang, dien het in Amerika gemaakt heeft, bewijst het -, is toch wel waarlijk een teeken des tijds en als zoodanig waard, iets nader beschouwd te worden. Het grondeuvel zou ik willen noemen: de hobby der synthese. Wij meenen, niets van de dingen te weten, als wij ze niet in hun geheel weten, met het resultaat, dat wij er in den regel niets van weten. Het regent in den laatsten tijd wereldgeschiedenissen, en zij gaan er in als koek. Alleen in het Engelsch zijn op de twee van Wells: Outline of History en A Short History of the World, behalve Van Loon, nog minstens twee of drie wereldgeschiedenissen gevolgd. Met Wells deelt Van Loon de opvatting, dat het geschiedverhaal met den oorsprong van het dierlijk leven op aarde, of zelfs met dien van het heelal, dient te beginnen. Ik houd dit voor een groote dwalingGa naar voetnoot1), en Van Loon's werk is, meen ik, geschikt, om dit aan te toonen. | |
[pagina 131]
| |
Onze voorstelling van het werkelijk verloop der paleontologische feiten is niet een historische, maar een natuurwetenschappelijke. Zoodra wij pogen, de ontwikkeling der soorten met ons historisch orgaan te zien en met onze historische middelen te beschrijven, vervallen wij tot pure mythologie. Wells schreef haar voor volwassenen, Van Loon schrijft haar voor kinderen, en daardoor komt het primitief mythologische karakter nog sterker uit. Men oordeele. ‘Intusschen hadden ook enkele visschen het water verlaten en geleerd hoe zij met longen konden ademhalen, evengoed als met kieuwen’. ‘Eenige leden dezer familie (de Sauriërs) begonnen nu boven in de boomen te leven, boomen, die toen vaak meer dan 100 voet hoog waren! Hun pooten hadden zij dus niet langer noodig om zich voort te bewegen. Wel was het voor hen noodzakelijk om zich vlug van tak tot tak te verplaatsen. Zoo veranderden zij een deel van hun huid in een soort parachute’... ‘Zij (de zoogdieren thans) lieten over hun geheele lichaam lang haar groeien’... Ik vraag u, wat wordt er uit deze sprookjes die geen sprookjes zijn, in het kinderbrein? Louter wankennis, vrees ik. Zelfs de anthropologische novelle van den melankolieken oermensch hoort in de geschiedenis niet thuis. De proef op de som is, dat een werkelijke overgang van praehistorie op geschiedenis nooit gelukt: opeens, als in een rarekiek, ook bij Van Loon, komen de Egyptenaren, beschaafd en wel. Op de vergissing, dat wij van alles het geheel moeten weten, volgt die, dat wij het allen moeten weten. Onze medeburgers, die er geen tijd en geen hoofd voor hebben, en onze kinderen, die er niet rijp voor zijn, zij zullen allen weten, hoe het nu met de wereldgeschiedenis eigenlijk gezeten heeft. Op hun manier natuurlijk... En nu komt als fataal gevolg de derde vergissing, ditmaal een paedagogische: Wij moeten afdalen tot het Kind. Dit is een der vloeken van onze eeuw. Hoe wijs was de tijd, die den kinderen lezen leerde uit den Heidelbergschen catechismus, waar zij niets van begrepen! Want wat is beter dan te voelen dat men niet begrijpt? Maar neen, dat noemen wij obscurantisme en geestelijke mishandeling; over onze kinderen stralen de zonnige gestalten van Pim en Mien. Nu wil ik niets kwaads zeggen van Pim en Mien, en volstrekt niet voorstellen, hen weer te verwisselen voor den catechismus. Mits men niet beproeft, den catechismus te reduceeren op den stijl van Pim | |
[pagina 132]
| |
en Mien. Dit is het eenigermate wat hier beproefd wordt met de wereldgeschiedenis. Dat goddelijk ontzagwekkend schouwspel, waarvan de edelste tragedies en de verhevenste philosophieën maar een flauwen weerklank geven, waarvan wij soms een glimp opvangen en stamelend spreken, moet nu worden neergeschroefd tot het naïeve begrip van het onrijpe kind. Dat is een werk van zelfverloochening. Het moet voor den schrijver, geschooid historicus, gevoelig voor schoonheid en wijsheid, een meer dan pijnlijke zelfverzaking zijn geweest, op de geschiedenis, die hij vereert, het procédé toe te passen, dat hij voor het ware houdt, om haar tot de kinderen te brengen: dat wil zeggen haar meedeelen in een geest van volstrekte platitude en haar tot meerdere smakelijkheid kruiden met vulgarismen. Wij noemen Fabius ‘een zeurpiet’ en Constantijn ‘een geweldige vechtjas’. (Wij, d.w.z. de bewerker, vergeten intusschen, dat zulke vulgarismen in het Amerikaansch een veel minder offensieve werking hebben dan in het Nederlandsch). Wij beschrijven den oorsprong van het Grieksche treurspel aldus: ‘Deze optocht van zangers was eerst heel grappig en had veel bekijks. Iedereen kwam aanloopen en bleef langs den kant van den weg lachend staan. Maar van dit malle geschreeuw kregen de Grieken spoedig meer dan genoeg, het werd bar-vervelend; en verveling vonden zij een even groot kwaad als wanstaltigheid of ziekte. Zij vroegen om een amusement van meer onderhoudenden aard. Een vindingrijke jonge dichter uit het dorpje Icaria in Attica kreeg nu een lumineuzen inval. Wat hij trachtte te doen bleek weldra een groot succes. Hij liet een der deelnemers van het geitenkoor naar voren treden en een gesprek aanknoopen met den aanvoerder van de muzikanten...’ Maar is hier werkelijk de geschiedenis neergeschroefd tot het naïef begrip van het kind? Ik geloof, veeleer tot de trivialiteit van den cultuurloozen volwassene, van den Pa, die, van kantoor of bureau thuis gekomen, zegt: God, dat is allemachtig aardig, - die jaartallen heb ik nooit kunnen onthouden, maar hier moeten jullie 's naar luisteren... Vierde misvatting derhalve: wij vergissen ons in het kind zelf. Het kind vraagt volstrekt niet naar het banale of vulgaire. Het verstaat zeer goed de taal van het sprookje, de ballade, het epos, het geschiedverhaal, die nooit alledaagsch is en zeer wel plechtig of verheven kan zijn. - Ja, maar dan begrijpen zij er niet alles van. - Meent ge dan, dat gij het zelf begrijpt? | |
[pagina 133]
| |
De vraag, hoe het kind iets van de historie begrijpen kan, en wat het ervan begrijpen kan, leidt ons vanzelf tot de vijfde vergissing, maar het lust mij niet, ze verder te tellen. De schrijver stemt van harte in met den algemeenen roep van onzen tijd om cultuurgeschiedenis en economische geschiedenis. De staatkundige geschiedenis is hem bijzaak. Al die oorlogen en vredesverdragen nietwaar? wat doen ze er toe? - Nu wordt daarbij in den regel vergeten, dat de staten de eenheden der geschiedenis zijn, en dat alleen een geschiedenis, die zich stevig vasthoudt aan het staatkundige, vorm kan krijgen, en dat vorm hebben de onmisbare voorwaarde is voor iets dat kennis moet worden. Maar bovendien wordt vergeten, dat het kind onrijp is voor cultuur- en economische geschiedenis, dat de pogingen om ze hem bij te brengen, hem enkel het genoegen bederven om ze later te zien opengaan voor zijn geest. Ik wil daarmee volstrekt niet zeggen, dat men het kind niets over hieroglyphenschrift of bouwkunst of handelswegen moet vertellen, maar laat het bijzaak blijven. Een beeld van de historie belooft hem enkel de staatkundige geschiedenis. Het kind begrijpt een veldheer, een koning, ook wel een wetgever. In het algemeen, het begrijpt conflicten. Waar een worsteling is, vat daar de zaak aan. En hoe? Niet door te condenseeren en te beredeneeren, zooals de schrijver doet, maar door te suggereeren en te illustreeren. De zucht naar volledigheid, naar samenvatten, is hier een groot kwaad. Alles komt aan op kiezen. Het oude recept: de feiten zelf laten spreken, geldt hier onverzwakt. Geef hun de Perzische oorlogen naar Herodotus, maar dan goed naverteld, niet slordig en vormloos, zooals hier meestal geschiedt. Corrigeer de verhalen, zooveel als uw kritisch geweten u gebiedt, vul ze aan met noties over beschaving, maar geef hun het geijkte kader van geschiedverhalen als grondslag. Deze zullen van de geschiedenis in het kinderhoofd prenten, wat noodig is: een duurzaam, schoon, rijk en gesloten beeld, pregnant en levend. Ondanks al zijn oprechte zucht naar levendigheid en frischheid zult ge het bij Van Loon vergeefs zoeken. Het wil er bij mij niet in, dat de kinderen dit boek populair gemaakt hebben. Want, eerlijk gezegd, door het gemis aan elke hechtheid van vorm schijnt het mij in den grond voor | |
[pagina 134]
| |
kinderen vervelend (Van de ouderen, die er plezier in hebben, spreek ik liever niet). Hij pakt een onderwerp aan, zet het even meer of minder welgeslaagd op, en raffelt het dan haastig af. Egypte, Alexander, Byzantium, zij vallen alle als opgeblazen piepinstrumenten ineen. Vraagt men naar den graad van materieele nauwkeurigheid, dan kan het antwoord niet anders luiden, dan dat deze zeer veel te wenschen overlaat. De schrijver heeft natuurlijk het recht om allerlei bijzonderheden van gering belang te achten, maar wanneer hij bijzonderheden meedeelt, - en hij gaat daarin somtijds vrij ver -, mag men den eisch stellen van zekere mate van juistheid. Door het haastig en slordig condenseeren, en ook door het voortdurend gebruik van familiaire wendingen, gaat de exactheid der voorstelling herhaaldelijk geheel te loor. Alles wat over het ontstaan en de uitbreiding van den Islam verteld wordt, is één kakographie; het verhaal van de verbreiding van het Christendom, van de kruistochten, van den groei der Engelsche constitutie, het is alles buitengewoon foutief. Ik wil hier niet uitweiden over het hoogst bedenkelijke middel, waardoor de schrijver zich uit de verlegenheid redt, wanneer hij over Jezus moet spreken: twee gefingeerde brieven van Romeinen, van wie de een den ouden Joseph heeft geïnterviewd. Anatole France's fijne Le procurateur de Judée is hier blijkbaar het voorbeeld geweest. - Er staat geen woord bij, om de kinderen in te lichten, dat deze brieven maar verzinsels zijn. Dr. C.P. Gunning heeft de, misschien overdreven, kieschheid gehad, de fouten van zijn auteur zoo weinig mogelijk te willen verbeteren. Het heeft hem niet gehinderd, Giotto Giotti te noemen, of met den schrijver de Epistolae obscurorum virorum als ‘Brieven van een onbekende’ aan Erasmus toe te schrijven. Hij is hem gaarne gevolgd, met den hertog van Enghien liever Anjou te noemen, en van de scholastici voortdurend als ‘scholiasten’ te sprekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 135]
| |
Wij komen tot het meest in het oog vallende bestanddeel van het boek, en dat, naar ik vermoed, sterk tot het buitengewone succes zal hebben bijgedragen: de plaatjes. Het zijn reproducties naar krabbeltjes van den auteur, afgewisseld door ruwe schetsen van orienteerende kaartjes. Het is mij onmogelijk, van deze illustratie iets goeds te zeggen. Om te vermijden, er al het slechts van te zeggen, wat zij verdient, wil ik trachten, de zaak van een iets wijder standpunt te bezien. Er is in de laatste jaren op het gebied der boekillustratie een reactie waar te nemen tegen de fotografie. Een hopeloos beginnen, vrees ik. De fotografie heeft de illustratiekunst vermoord, en haar te willen doen herleven schijnt weinig meer te beloven dan de goedbedoelde pogingen, om inlandsche kunstnijverheid van het Oosten, nadat zij door de Europeesche techniek vernietigd is, weer op te kweeken. Van de nieuwe illustratiekunst zijn mij tot dusver geen geslaagde proeven onder oogen gekomen. Een afschrikwekkend voorbeeld levert de nieuwe Histoire de la Nation française onder leiding van Hanotaux. Maar het streven is zuiver: men wil iets levenders, beeldenders, pregnanters, dan de fotografie vermag te geven. Ongelukkig vervalt men in den regel, uit den begrijpelijken toeleg, zich zoover mogelijk van het fotografisch effekt te verwijderen, tot het impressionisme. Dit nu moge zich leenen, om een novelletje te verluchten, voor alles wat wetenschap of kunstGa naar voetnoot1) is, is het uit den booze. Om hier te geven, wat de foto niet vermag, zou het streven moeten zijn: de uiterste zuiverheid van de lijn en den vorm. Dat is natuurlijk zeer wel mogelijk, maar er zijn weinigen, die het meer kunnen. Uit een afbeelding van een gothiek ornament door Viollet le Duc, in zijn Dictionnaire de l'Architecture, leert men meer en schooners, dan alle foto's ter wereld geven kunnen. Maar wie had ook zulk een fijn gevoel voor de heiligheid van den Vorm als Viollet-le-Duc? Om nu het hier betoogde op Van Loon's krabbels toe te passen: welke werking zal hiervan uitgaan? Mij dunkt deze, dat het moderne kind, wiens vormgevoel toch al zoo weinig ontwikkeld is en voortdurend verstikt wordt door de vorm- | |
[pagina 136]
| |
loosheid van zijn dagelijksche omgeving, elke gevoeligheid voor de zuivere lijn en den specifieken vorm radicaal afleert. Ik zou deze veroordeeling willen uitstrekken over het welmeenende geknoei met klei in de school, bedoeld om vormgevoel aan te kweeken, inderdaad strekkende om het te bederven, (terwijl de enkele Michelangelo'tjes, die op de bankjes zitten, het evengoed of beter kunnen missen). Een gevoelloos en wanstaltig krabbeltje van een griekschen tempel of een middeleeuwsche stad is een droppel geestelijk vergif. Minder gevaarlijk maar even misplaatst schijnen mij de kaartjes. Wien men denkt te boeien met de quasi-naïeve opschriften: ‘Dit is Japan’. ‘Hier lagen omgehakte boomstammen’ (in hanepooten, althans in de Nederlandsche uitgave, waarmee men in het voorbijgaan ook nog den eerbied voor zuiver letterschrift afleert), is mij een raadsel. Of het moet alweer de Pa zijn. Wanneer het kind het prikkeldraad rondom Amerika, dat de Monroe-leer verbeeldt, voor zijn begrip noodig heeft, dan leidt het tot wanbegrip, en wanneer het symbool hem duidelijk is, dan kan hij het als hulpmiddel ook wel missen. Velen zullen zeggen: ja, maar het is toch heel suggestief, en amusant, en ze zullen het voorgoed onthouden! - Zeker, het kan zijn nut hebben, als een leeraar, in het vuur van zijn betoog, zulke kaartjes haastig, al pratend, op het bord teekent en dan zoo spoedig mogelijk weer uitveegt, - maar om ze in al hun gedrochtelijkheid en zouteloosheid in een boek te laten drukken... Om Godswil een weinig eerbied voor den edelen vorm der dingen en voor de al te gereede indrukbaarheid van het kinderbrein!
Laat ons samenvatten. Wanneer wij meenen, in dezen vorm den kinderen de geschiedenis te moeten bieden, dan begaan wij een fout, die, als ik goed zie, in de hedendaagsche opvoedkunde meer voorkomt: wij onderschatten de fantazie van het kind, en wij overschatten zijn begrip en belangstelling. Wij dragen zelf de kleurige kleinoodiën aan, die het kind veel beter en zuiverder put uit zijn eigen verbeelding, en wij leiden zijn opmerkzaamheid op dingen, die het nog niet begrijpen kan. Het is veel beter hem van veel onwetend te laten en hem de gelegenheid te geven, het later zelf te ontdekken. Geef den kinderen het kader der geschiedenis in een strengen en | |
[pagina 137]
| |
soberen vorm. Van eenige feiten en jaartallen zullen zij heusch niet doodgaan. Vul dat kader hier en daar met een beeld, maar een zeer zuiver beeld. Streef niet naar alomvattendheid; zij is volmaakt overbodig, zelfs schadelijk. Laat de een de figuur van Themistocles met zich meedragen, de ander Napoleon, een derde Isaac Newton. Van hun meer of min toevalligen schat van kinderlijke historische voorstellingen uit zullen zij later van de geschiedenis zooveel begrijpen, als hun eigen geest meebrengt. Zijn er, die door de jaartallen en namen voor goed worden afgeschrikt, daar is even weinig aan verloren als aan de onmuzikalen voor het klavier. Val hen nooit meer met geschiedenis lastig. Onze humaniteit schijnt bijwijlen niet anders dan de moderne vorm der onverdraagzaamheid: wij willen onzen medemenschen het heil opdringen.
Heb ik, de zwakke zijden van dit boek in het licht stellende, belangrijke verdiensten over het hoofd gezien? Het zou te wenschen zijn. Want indien dit niet het geval is, dan blijft, gelijk ik geneigd ben het te zien, de opgang, dien het aan de overzijde van den Oceaan reeds heeft gemaakt, een veeg teeken voor onze beschaving.
J. Huizinga. |
|