De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Willem IV en Engeland.Ga naar voetnoot1)Het Engelsche huwelijk.I.Op het eind van het leven van George I van Engeland, in 1727, had de Prinses-Weduwe van Nassau, regentes voor haar zoon in het stadhouderschap van Friesland en Groningen, voor hem aanzoek gedaan om de hand van 's Konings oudste kleindochter, Anna, een meisje bijna twee jaar ouder dan de jonge Willem (hij was van 1711, zij van 1709). George I had het denkbeeld gunstig ontvangen, maar was nog in hetzelfde jaar gestorven, vóor er uitvoering aan gegeven was kunnen worden. De onderhandelingen waren toen met zijn opvolger, George II, de vader van de begeerde bruid, hervat, en ook hij luisterde gaarne. Toch zou de verbintenis voor een koninklijke prinses van Engeland ver van schitterend zijn en men begrijpt op het eerste gezicht beter, dat de Nassaus het aanzoek deden dan dat de Hannovers het in overweging namen. De positie van Willem IV was in de hoogste mate twijfelachtig. Er waren tradities en vooruitzichten, er waren pretenties, maar de werkelijkheid was gansch niet fraai en in veel opzichten netelig genoeg. Willem III was in 1702 gestorven zonder de opvolging tot het stadhouderschap in zijn gewesten te hebben doen regelen. In de meeste hadden de | |
[pagina 80]
| |
Staten zich onmiddellijk ten doel gesteld om van het uitsterven van de rechte Oranjelijn het volle profijt te trekken en ertegen te waken, dat hun ooit weer een stadhouder zou worden opgedrongen. Het is moeilijk te zeggen, of zij met die politiek lang succes gehad zouden hebben, als de erfgenaam van de Stadhouder-Koning, Jan Willem Friso, erfstadhouder van Friesland en stadhouder van Groningen, in 1702 nog een jongen, in 1711 niet op drieentwintigjarige leeftijd was omgekomen. In ieder geval hadden de verschillende gewestelijke oligarchieën nu ruim de tijd om hun macht beter te bevestigen, vóor de nieuwe Oranje, die na de dood van zijn vader werd geboren - merkwaardige herhaling van de geschiedenis van Willem III zelf - de leeftijd had bereikt, waarop hij gevaarlijk zou kunnen worden. Bovendien, de oorlog, die aan een pretendent naar het stadhouderschap altijd kansen kon bieden, was inmiddels ten einde gebracht en men nam zich voor er wèl voor te zorgen, dat Willem IV, die er, lichtelijk mismaakt als hij wasGa naar voetnoot1), hartstochtelijk naar verlangde, geen militaire loopbaan zou opgaan als zijn vader vóor hem gedaan had. In hetzelfde jaar 1727 had Holland, dat de ziel was van de anti-stadhouderlijke liga, weten te beletten dat de jonge man bij gelegenheid van een algemeene promotie van hoofdofficieren tot generaal werd gemaakt. De gewesten in welke hij reeds Stadhouder en Kapitein-Generaal was - Friesland, Groningen en Gelderland - hadden zich eenige moeite voor hem gegeven en gedreigd heel de promotie, waar veel oudgediende officieren naar hunkerden, op te houden, tenzij men hem insloot. Het was een zaak waarbij zij hun provinciale eer betrokken konden rekenen. De Kapitein-Generaal van een gewest kon als zoodanig aanspraak maken op de rang van generaal in het leger der Unie. 's Prinsen voorvaders hadden hem allen bekleed. In 1696 had Friesland niet gerust, vóor Jan Willem Friso, door het overlijden van Hendrik Casimir stadhouder van het gewest geworden, generaal was gemaakt, ofschoon hij toen nog maar negen jaar oud was. 't Is waar dat toen Willem III nog leefde en de Staatsgezinde partij de boog niet zoo strak durfde spannen als nu. Nu in ieder geval | |
[pagina 81]
| |
liet de moeder van de jonge Prins zich bewegen om de stadhouderlijke gewesten hun verzet tegen een promotie zonder hem te doen staken. Men had haar te verstaan gegeven, dat de ontstemming van de in hun belangen geschade officieren op haar zoon zou neerkomen, en dat toegeeflijkheid hem, die immers ook nog wel heel jong was, bij de volgende promotie ten goede gerekend zou worden. In werkelijkheid was het maar de eerste zet in een onvermoeid en onverbiddelijk spel om de Prins buiten het leger te houden, dat zijn voorzaten zoo dikwijls tegen de heeren Staten hadden aangewendGa naar voetnoot1). Willem verweet zijn moeder later met bitterheid, dat zij zich had laten foppen. Haar moeilijkheid was ongetwijfeld, dat er op de Oranjepartij zelfs in de stadhouderlijke gewesten geen staat viel te makenGa naar voetnoot2). In Gelderland tenminste had het stadhouderschap, dat Willem IV er als hij meerderjarig werd zou bekleeden, weinig te beteekenen. In 1722 had men hem voor de waardigheid aangewezen, maar men had tegelijk een instructie opgesteld, die er alle werkelijke macht aan ontnam. De Geldersche steden en zelfs de edelen waren niet minder gesteld op hun oligarchisch onderonsje dan de regenten in de andere gewesten, en zij verlangden een stadhouder slechts om er iets van het odium van hun bewind op te kunnen afwentelen, een Oranjewimpel op hun Statenregeering, waaraan het volk zich zou kunnen vergapen. Zelfs zoo echter had hun verkiezing van Willem IV in 1722 groote beroering verwekt onder de Hollandsche regentenstand en die geprikkeld tot een actie, die de Prinses zeker de oogen had moeten openen voor de dwaasheid van een politiek om ooit van die kant iets anders dan onbuigzame tegenstand te verwachten. Zoodra men toch in Den Haag van het voornemen der Gelderschen vernomen had, had men heeren naar de drie andere stadhouderlooze gewesten gezonden om die op het hart te drukken, dat zij het Geldersche voorbeeld niet volgen zouden, en zij hadden nog | |
[pagina 82]
| |
hun best gedaan om het afvallige gewest terug te houden. Maar Gelderland had zich al gebonden. Overijsel, Utrecht en Zeeland evenwel gaven te kennen, en legden zelfs, evenals Holland zelf deed, opnieuw in formeele resoluties vast, dat zij de bestaande regeling dachten te handhaven, en Zeeland, dat vanouds nauwe betrekkingen met Holland onderhield, trad zelfs in besprekingen om gezamenlijke maatregelen daartoe strekkende te beramen. De meerderheid van de Staten van Zeeland deed op het stuk van gehechtheid aan de ware republikeinsche beginselen voor de Hollanders niet onder, maar er was een zwakke stee in hun stelsel. De Prinsen van Oranje, als stadhouders de dienaren van de onderscheiden soevereine gewestelijke Staten, hadden aan de Zeeuwsche soevereiniteit steeds rechtstreeksch aandeel gehad als markies van Veere en Vlissingen en Eerste Edele. De Eerste Edele bracht een stem in de provincie uit. Veere en Vlissingen waren stemmende steden en daar de markies hun magistraten benoemde, hadden de Prinsen van Oranje over drie van de zeven stemmen in de Zeeuwsche Staten beschikt. Na de dood van Willem III hadden de Staten van Zeeland geweigerd de toen nog onmondige Friso de investituur van Veere en Vlissingen te verleenen onder voorgeven, dat zij wilden wachten, tot de geldigheid van Willem III's testament, die door de koning van Pruisen werd bestreden, was uitgemaakt. Die erftwist - ik kom er aanstonds op terug - duurde tot groote schade van de Nassaus tot in 1732, maar na het alarm van 1722 begonnen de Zeeuwen er ernstig over te denken om zonder haar afloop af te wachten het markiezaat van Veere en Vlissingen te vernietigen krachtens hun volstrekte soevereiniteit. De voogden - de Prinses-Douairière en haar vader, de landgraaf van Hessen-Kassel - wendden zich verontrust tot de Staten-Generaal, de executeurs van het testament. Maar niet alleen konden die het over geen actie eens worden, Holland deelde ronduit aan de klagers mede, dat het Zeeland's voornemen goedkeurde, dat de vrijheid van die provincie een ijdel woord bleef zoolang een derde van haar Staten afhing van een vreemde heer, en dat Zeeland's vrijheid ook Holland aanging. Intusschen had Zeeland nog geen besluit in deze genomen. Zoolang de erftwist duurde, was dat ook niet noodig, maar het voornemen bleef bestaan, en door | |
[pagina 83]
| |
hem zijn vaste voet in de Staten van Zeeland te ontnemen (de Hollandsche republikeinen zagen dat heel juist) beroofde men een Prins van Oranje die enkel stadhouder was van drie kleinere gewesten - onder beperkende voorwaarden! - van zijn beste kans om verder in de regeermacht van de Republiek door te dringen. Die erftwist met Pruisen kwam de Nassaus dus al duur te staan, enkel doordat hij Zeeland zulk een gereed voorwendsel aan de hand deed om hen voorloopig buiten de deur te houden. Dat was niet alles. De koningen van Pruisen, afstammelingen van Frederik Hendrik door het huwelijk van de Groote Keurvorst met diens oudste dochter, grondden hun aanspraken op de erfenis der Oranjes op het testament, waarbij Frederik Hendrik zijn bezittingen had vastgezet op de afstammelingen van zijn dochter de Keurvorstin bij ontstentenis van oor uit zijn eenige zoon. Het was de vraag, of hij hiertoe het recht had gehad. Zijn Friesche neven, die volgens vroegere wilsbeschikkingen van de Oranjes een kans op de erfenis hadden, waren destijds over Frederik Hendrik's handelwijze al slecht te spreken geweest. Het was typisch voor het dynastiek karakter van zijn politiek, die ons aan de eene kant in de Engelsche burgeroorlog verwarde, dat hij zich aan de andere kant niet ontzag om de Brandenburger een kans te openen om zich in onze zaken te mengen. In de 18e eeuw werkte zijn testament niet alleen in het nadeel van de Friesche Nassaus, maar bereidde ook de staat ernstige moeilijkheden. De koning van Pruisen maakte zich in 1712 meester van Meurs en Lingen, heerlijkheden van de Oranjes, maar waar de Staten garnizoen hielden, en die op den duur zeker wel Nederlandsch gebied zouden zijn geworden. Nu zette de nieuwe opkomende macht van Pruisen zich daar aan onze Oostgrens vast, en zelfs dat ze zich bij de vrede in 1713 in Opper-Gelder nestelde, hield verband met de aanspraken op Willem III's nalatenschap, want Frankrijk wilde die streek beschouwd hebben als een equivalent voor het prinsdom Oranje, dat de Pruisische koning in ieder geval voor zich opgeëischt had en dat Frankrijk nu, zich grondend op zijn afstand, definitief annexeerdeGa naar voetnoot1). Voor de Friesche stadhouders | |
[pagina 84]
| |
was de twist met zulk een machtige litigant als de koning van Pruisen weinig minder dan een ramp. Gedurende heel de minderjarigheid van Willem IV bleef de zaak hangende en moest hij inkomsten derven, die hij hard noodig had om volgens de staat van zijn politieke aanspraken in de Republiek te leven. En toen er eindelijk in 1732 een schikking werd getroffen, ging de Hohenzollern nog met een aanzienlijk deel van de erfenis strijken, - zelfs paleizen in Holland, zelfs in Den HaagGa naar voetnoot1) kwamen aan hem. Maar Willem IV kreeg nu althans het onbestreden recht op de titel van Oranje - onmisbaar voor zijn ambities - en de Koning liet hem ook het Zeeuwsche markiezaat, dat de Staten van Zeeland echter, naar wij zien zullen, nu ten spoedigste vernietigden. Alles bijeengenomen leek Willem IV in 1727 dus lang geen fraaie partij. Wat bewoog de Engelsche Georges om hem tot schoonzoon te begeeren? Niets is natuurlijker dan dat Maria Louise en haar raadslieden wilden teruggrijpen op de Oranje-traditie van Engelsche huwelijken, waarmee Frederik Hendrik het eerst zijn geslacht koninklijke luister had bijgezet en die vervolgens Willem III op de Engelsche troon had gebracht. Maar juist diezelfde traditie was ook niet zonder waarde voor het huis van Hannover. Zij en de naam van Oranje waren onverbrekelijk verbonden aan die ‘glorious Revolution’, zonder welke het niet in Engeland regeeren zou. De Georges voelden zich nog lang niet zeker van hun koningschap, dat hun pas in 1714 was toegevallen. Zij waren zich bewust van hun persoonlijke impopulariteit, ook al was de massa van het volk in beginsel aan de protestantsche successie gehecht. Men beschouwde hen eenigszins als een noodzakelijk kwaad. Geen enkele roemrijke associatie was voor Engelschen aan het woord Hannover verbonden. Dat was anders met Oranje, en van het huwelijk van Anna zou, zoo hoopte men, iets van Oranje's protestantsche glorie op het koningshuis kunnen afstralen. Daar kwam iets bij. De Engelschen meenden, dat Willem IV een voortreffelijke kans had om de positie, die zijn voorzaten in de Republiek hadden bekleed, terug te winnen. En zij geloofden, dat het huwelijk genoeg zou zijn om zijn kans zeker- | |
[pagina 85]
| |
heid te maken. ‘Het spreekt vanzelf,’ schreef de Engelsche staatssecretaris TownshendGa naar voetnoot1), toen hij in 1728 zijn vriend Slingelandt, de Raadpensionaris, polste over het plan, ‘het spreekt vanzelf, dat de Koning slechts aan het huwelijk heeft kunnen denken in de zekere verwachting dat de Republiek zich verplicht zal gevoelen om haar toevlucht te nemen tot een stadhouder’. En men vond het zelfs niet noodig om er doekjes om te winden, dat het de verwarring, de hulpeloosheid van de Nederlandsche staat was, die aan die verwachting het aanzijn gaf. Zonder een stadhouder, schrijft Townshend, zal men ‘de rust, de orde en de eenheid’ in de Republiek niet kunnen verzekeren. Inderdaad was het niet noodig om een oordeel over de jammerlijke regeeringloosheid, waartoe de Republiek sinds de vrede van Utrecht leek te vervallen, achter beleefde complimentjes te verbergen. Het euvel was zoo groot, dat de Nederlandsche staatslieden er zelf openlijk over spraken. De Staten van Gelderland hadden hun beslissing om weer een stadhouder aan te stellen in 1722 verdedigd met een verwijzing naar ‘het verval van 's Lands Militie en Navale Magt’, naar ‘de declineerende achting van dezen Staat bij Naburige Mogendheden’. Zelfs schroomde men niet om de bestaande verwarring als verontschuldiging aan te voeren wanneer een buitenlandsch diplomaat ongeduldig werd over het uitblijven van een resolutie. Maar al was de verlamming van de daadkracht der Republiek een erkend feit in al de kanselarijen van Europa, dat neemt niet weg, dat zij nog pretenties had op een buitenlandsche politiek en zelfs dat men die pretenties in het buitenland aanvaardde. Dat was gedeeltelijk uit sleur. Men herinnerde zich welk een rol de Nederlanden nog maar kort geleden hadden gespeeld. Men rekende erop, dat zij zich vroeg of laat uit hun vreemde verdooving zouden wakker schudden. Dan was het de persoonlijkheid van Slingelandt, die in Juli 1727 Raadpensionaris was geworden. Zijn bekwaamheid, het overwicht dat hij over de regenten had, de achting, die hij in het buitenland genoot, gaven aan de Nederlandsche politiek nog een zeker momentum. Hij volgde een vaste lijn van actie. Erkennend dat rust was wat de Republiek bovenal | |
[pagina 86]
| |
behoefde, wilde hij die rust een vaste grondslag geven door de staat, uitgeput als hij was, te laten meewerken in het oude systeem, of althans met de oude bondgenoot Engeland - want met Oostenrijk waren er gedurig moeilijkheden en de stemming ten opzichte van dat land werd meer en meer bitter - aan de Europeesche politiek noodig om de vredesverdragen waaronder men leefde te verzekeren en uit te werken. Er waren er die meenden, dat zelfs die inspanning te veel was en die een politiek van stilstand voorstonden in de hoop, dat de staat dan beter zou kunnen herademen.Ga naar voetnoot1) Maar als het Slingelandt zooveel moeite kostte om zijn politiek in praktijk te brengen, was het niet omdat er aanzienlijk principieel verzet tegen bestond. De meeste staatslieden van eenige beteekenis, zijn oude vriend Fagel, de Griffier van de Staten-Generaal, vooraan, Halewijn, de pensionaris van Dordt, graaf van Wassenaer-Obdam - deze laatsten steile Hollanders en anti-stadhoudersgezinden -, allen waren voor samenwerking met Engeland.Ga naar voetnoot2) Neen, de grootste moeilijkheid was, dat de regeermachine in die jaren van betrekkelijke rust geheel in het ongereede raakte en bijna niet meer voort te bewegen was. Het was niet zoozeer dat de regenten minder bekwaam waren dan hun voorgangers, die onder de regeerende standen in Europa zulk een goed figuur hadden geslagen, ofschoon de klacht algemeen was, dat het ras van de groote ministers met Slingelandt en Fagel zou uitsterven. Maar het ergste was, dat de regeering als wegzonk in een moeras van kleine kwesties, kleine belangen, kleine intrigues. Groote, hartstochtelijke | |
[pagina 87]
| |
bewegingen in de publieke opinie, die de natie zich haar eenheid bewust deden worden en om haar aandeel in de macht vragen, waren er niet. Zoo kon de politiek zich geheel aan haar inwerking onttrekken en heelemaal een spel worden van listen en intrigues, van kunstgrepen en compromissen en expedienten en quidproquo's in een kring van ingewijden, - een spel waartoe de verouderde, ingewikkelde staatsinrichting zich bij uitstek leende en dat onder haar tot een verfijnde kunst werd. Alle groote consideraties van nationaal belang werden uit het oog verloren in het gekonkel om plaatselijke en persoonlijke voordeelen. Een provincie hield soms dringende beslissingen van de Staten-Generaal op, omdat haar geen voldoening werd geschonken op het punt van de promotie van een officier, die toevallig de bloedverwant was van een van haar machtige burgemeesters. Of wel men vergat de gewichtigste staatszaken in felle debatten over kleinigheden, vooral over persoonlijke kwesties, debatten die een bizondere venijnigheid kregen, wanneer ze - en dat gebeurde steevast - gecompliceerd werden met spitsvondige constitutioneele strijdvragen over bevoegdheden en rechten van gedeputeerden, provincies, commissies. Aan zulke strijdvragen was eenvoudig geen eind, omdat er haast geen regel was, die niet betwist kon worden en de constitutie werd vooral zoo vlijtig bestudeerd en zoo zalvend geëerd, omdat er altijd stokken in zaten, die men tegenstanders onverwachts tusschen de voeten kon smijten. Bij alle pruikerige vormelijkheid, waardoor de tijd zich onderscheidde, kon het heftig toegaan in de Staten-Generaal, als men elkaar met precedenten en andere constitutioneele tooverformules bestookte. Geen wonder, dat tegen het starre republicanisme in, dat al deze dingen beschouwde als ‘de vrijheid’ en zich tot hoogste doel stelde om ze tegen een Orangistische restauratie te beschermen, zich binnen en buitenslands een meening ontwikkelde dat een stadhouder redding zou kunnen brengen. De uitkomst heeft die verwachting beschaamd. Zoolang zij niet op de proef was gesteld, droeg zij er krachtig toe bij om ook buitenslands het geloof te onderhouden, dat de Republiek zich nogeens op wonderbare wijze zou kunnen herstellen. Laat ons, wie het gemakkelijk valt wijs te zijn after the event, zooals de Engelschen zeggen, niet vergeten, hoe natuurlijk dat | |
[pagina 88]
| |
was, ook al kunnen we aantoonen, dat het te kort schoot in redelijkheid. Het moest verleidelijk zijn om te denken - vooral in een tijd die nog onder de nawerking leefde van Lodewijk XIV en die weldra Frederik de Groote zou zien verschijnen -, dat een sterke persoonlijke macht over al de verwarring van locale en provinciale egoïsmes heen een vaste, krachtige staatkunde zou kunnen doorzetten, dat zij de belemmerende finesses van de middeleeuwsche constitutie op zij zou kunnen schuiven en Europa weer een Nederlandsche actie zou kunnen doen gevoelen. Zoo was het immers ook onder Willem III geweest! Maar men vergat, dat het ook onder De Witt zoo geweest was. Daaraan had men kunnen zien, dat het niet maar kortweg de stadhouderloosheid was, waaronder de staat leed. Er was sinds het midden van de 17e eeuw een toenemende verstijving en verwording van de constitutie waarneembaar, die Willem III niet heeft kunnen stuiten, zoodat ze na zijn dood opeens aan het licht breekt. Vastheid van wil, breedheid van staatkundig inzicht, niemand had die eigenschappen in hooger mate bezeten dan hij en hij had ze aan de Republiek weten op te leggen. Maar om dat doel te bereiken, had hij het onnoodig gevonden de constitutie te hervormen: hij had haar gemanipuleerd zoo goed als de beste 18e eeuwsche ‘matador’. Hij had meegeknoeid en meegekuipt. Inderdaad, in het opzicht van reinheid van politieke zeden had zijn stadhouderschap een achteruitgang beteekend. Het wegvallen van de dwingende hand van de Stadhouder in 1650 had het eer- en verantwoordelijkheidsgevoel van de regenten geprikkeld, zoodat er een wezenlijke zuivering van het openbare leven had plaats gehad. Hij had het door zijn autocratie opnieuw doen verslappen. En na zijn dood was de toestand uit dat oogpunt almaar verergerd. Er zaten aan het centrum nog wel mannen van hooge bedoelingen, van algemeen erkende onkreukbaarheid. Zoowel Slingelandt en Fagel als Halewijn en Wassenaer-Obdam kan men daartoe rekenenGa naar voetnoot1). Maar zij hadden geen macht. Willem IV, het is waar, | |
[pagina 89]
| |
onderscheidde zich van Willem III door een fijner zin voor politieke moraliteit in de binnenlandsche verhoudingen en hij heeft zijn best gedaan, toen hij tot de macht kwam, om bepaalde corruptie tegen te gaan. Maar aan de andere kant stond hij tegenover de constitutie nog minder vrij dan zijn groote voorganger. Willem III had haar veracht en gebruiktGa naar voetnoot1) Willem IV vereerde haar, geloofde in haar, met een overtuiging, die voor die van de meest conservatieve republikein niet onderdeed. De positie waartoe hij eindelijk geroepen werd, zou hem doen kennen als een meer juridisch dan staatkundig aangelegd man, die zich wel de Stadhouder-Koning ten voorbeeld stelde in zijn buitenlandsche politiek - welke echter op de omstandigheden van zijn tijd niet meer paste - maar die zich tevens de dienaar liet maken van de regentenkliek en hun systeem, die het zijn taak was aan zich te onderwerpen. Maar afgezien van de persoonlijke kwaliteiten van de Prins van Oranje, die in 1727 en 1728 in Engeland en zelfs in Den Haag nog een onbekende was, de grondoorzaken van het verval van de Republiek zaten veel dieper, dan dat ze zelfs door een herrijzenis van Willem III's of De Witten licht uit de weg geruimd zouden kunnen zijn. De Republiek was onherroepelijk over haar groote tijd heen. De ondernemingsgeest op handelsgebied, die in de zeventiende eeuw de groote drijfkracht aan het nationale leven had geleverd, was ingeschrompeld. Men leefde in een andere wereld. Engeland was nu opgekomen als de groote handelsmacht, die de kansen voor het Nederlandsch kapitaal zoozeer inperkte, dat het veelal veilige belegging zocht in staatsfondsen en daarbij aan Engelsche meer en meer de voorkeur gaf - wat tusschen twee haakjes velen het motief verschafte om in de buitenlandsche staatkunde Engeland naar de oogen te zien. Tegelijk had zich | |
[pagina 90]
| |
aan de Oostgrens de nieuwe formidabele landmacht Pruisen vastgezet. Daartusschen zat de Republiek terneergedrukt door de geweldige schuldenlast, waarop haar reeks van oorlogen tegen Frankrijk haar te staan was gekomen. Zoo groot was de financieele nood, dat het kantoor van de Unie in 1715 gedurende negen maanden zijn betalingen had moeten staken. Het leger, maar vooral de vloot, waren in een verregaande staat van verwaarloozing en hoe ernstig Slingelandt ook arbeidde om de financiën te verbeteren en in het bizonder om een belastinghervorming door te zetten, tot zulk een daad van moed bleek de staat niet meer bij machte. Intusschen, zooals ik opmerkte, veel tijdgenooten verwachtten, dat een stadhouder dit alles zou kunnen veranderen. Slingelandt zelf helde tot dat geloof over en liet dat in een gesprek met de Engelsche gezant, Lord Chesterfield, duidelijk blijkenGa naar voetnoot1). Voor de Engelschen nu was dit op zichzelf al een reden om het huwelijk te wenschen. Want als zij, naar Townshend schreef, de restauratie in ieder geval voor zoo goed als zeker hielden, zij waren er vast van overtuigd, dat een huwelijk met hun koninklijke prinses haar geheel onvermijdelijk maakte. De Oranjepartij, met een van wier leidsmannen, de burggraaf van Lynden, Chesterfield zich in verbinding stelde, toen hij opdracht had om het terrein te verkennen, verwachtte ook dat 's Prinsen kansen door een zoo aanzienlijke verbintenis zouden stijgen en de gezant zelf gaf onomwonden als zijn meening te kennen, dat de verheffing na het huwelijk niet zou kunnen uitblijvenGa naar voetnoot2). Natuurlijk stelde men zich voor, dat 's Prinsen aanhangers in het geheele land - en buiten de eigenlijke regeeringskringen waren zij stellig de groote meerderheid - aangemoedigd zouden worden, als zij zagen, dat de koning van Engeland zich zijn lot aantrok, en hem door de gift van zijn dochter als het ware plechtig verklaarde tot de echte successie van de groote Oranjes te behooren. En als die restauratie dan waarlijk de Republiek zou kunnen opheffen uit haar verval, dan was het voor Engeland de moeite waard haar te bevorderen. Samenwerking met de Republiek was de spil waar Engeland's buiten- | |
[pagina 91]
| |
landsche staatkunde om draaide en de inzinking die de actie van de bondgenoot zoo verlamde, werd dus ook als een belemmering van Engelsche actie gevoeld. Vrees of naijver koesterde men niet meer jegens ons land. Men wenschte ons oprecht alle goeds toe. De Engelsche gezanten lieten niet af, voorzoover zij het doen konden zonder te kwetsen, om hervormingen en verbeteringen aan te bevelen. Zelfs het levensbelang voor een staat als de onze om een weerbare vloot te bezitten betoogden zij soms trouwhartig. Uit zulke overwegingen alleen al kon een Engelsche regeering, afgescheiden van het dynastiek belang van de Hannoversche familie, een nationaal belang zien in het huwelijk, maar bovendien kon men hopen, dat een Oranje die zijn verheffing aan de steun van Engeland dankte, een herboren Republiek trouwer dan ooit op het Engelsche pad zou houden. Hetzelfde had Karel II in 1672 van zijn neef Willem III verwacht. Die berekening was verkeerd uitgevallen en in plaats van een werktuig had Stuart in Oranje een meester gevonden. Maar zoo waren de tijden toch wel veranderd, dat men voor een herhaling van die geschiedenis niet behoefde te vreezen. Een Willem IV die zich bij een Engelsche oppositie zou kunnen aansluiten en Engeland aan zich binden in plaats van door Engeland gebonden te worden, was ondenkbaar, ten eerste omdat zelfs een herstelde Republiek tegen zoo'n rol toch niet licht meer opgewassen zou zijn, en ten tweede omdat er geen Engelsche oppositie meer was, die steun bij het buitenland zou zoeken. Behalve de Jacobietische, maar die moest het van Frankrijk hebben en kon bij een Prins van Oranje het minst van al terecht. Juist het bestaan intusschen van die oppositie, en van de mogelijkheid dat Frankrijk de Pretendent (die het te Utrecht had moeten verloochenen) weer steunen zou als het de kans schoon zag, maakte de Engelsche regeering voorzichtig. Zij moest altijd rekening houden met de gebeurlijkheid van een inval en een opstand. Honderden landedelen dronken nog de gezondheid van ‘de Koning aan de overkant’ en men durfde nooit vergeten, dat men wellicht het gevaar van een Jacobietische opstand vergrootte, als men de feitelijke regeering van de Nederlandsche Republiek, de trouwste vriend toch op het vasteland van de Hannoversche successie, van zich ver- | |
[pagina 92]
| |
vreemdde zonder haar tezelfdertijd door een betere te doen vervangen. Want slecht als de Statenregeering was, voor het geval van de altijd mogelijke ramp van een Jacobietische uitbarsting was men op haar aangewezen. Zij had de Hannoversche successie gewaarborgd, zij had zelfs in 1714 terdege bijgedragen om ze metterdaad mogelijk te maken. Daarom, maar ook met het oog op de algemeene Europeesche politiek, ging het niet aan de machthebbers in Den Haag al te zeer te ontstemmen. Als zij anti-Engelschgezind waren geweest, zou men niets hebben kunnen verliezen door een revolutie tegen hen op touw te zetten. Maar men leefde op de meest vriendschappelijke voet met hen, en zij waren over het algemeen, zij het dan ook aarzelend en schoorvoetend, tot samenwerking in Europa te vinden. De grootste omzichtigheid was dus geboden en vandaar dat Townshend, naar ik reeds aanstipte, begon met Slingelandt te polsen. Slingelandt nu gaf op de vertrouwelijke brief van de Engelsche minister een antwoord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlietGa naar voetnoot1). ‘De argwaan’, schreef hij, ‘die velen koesteren, dat Z.M. de oogmerken van het huis Nassau-Friesland begunstigt en dat er sprake is van een huwelijk tusschen de Prins van Nassau en de oudste der Prinsessen Royaal, verkoelt de neiging die men onder gewone omstandigheden voor Engeland gevoelt, en als zij zagen dat hun argwaan waarheid werd, zouden zij zich misschien zonder reserve in de armen van Frankrijk werpen.’ Al mocht Slingelandt nu later in datzelfde jaar 1728 zich tegenover de nieuw aangekomen gezant Chesterfield over de wenschelijkheid van een stadhouderlijke restauratie uitlaten, gelijk ik reeds vermeldde dat hij deed, het is duidelijk dat zijn Oranjegezindheid meer academisch dan practisch was. Chesterfield merkt dat zelf weldra ook op en geeft er met zijn gewone scherpzinnigheid de juiste reden voor aanGa naar voetnoot2). Toen Townshend Slingelandt en Fagel leerde kennen - in de Spaansche Successie-oorlog nog -, waren zij als het ware in oppositie tegen de toenmalige Raadpensionaris Heinsius (Slingelandt was toen nog maar Thesaurier). Nu hadden zij met hun beiden, gesteund door hun verwanten Van der Heim | |
[pagina 93]
| |
en Ten Hoven in de posten van Thesaurier en Secretaris van de Raad van State, het geheele bestuur in handen. Was het wonder dat zij daar liever niet bij gestoord werden en dat zij er de voorkeur aan gaven zonder een stadhouder verder te tobben zoolang het eenigszins gaan wou? Townshend had intusschen na zelf om Slingelandt's advies gevraagd te hebben, moeilijk anders kunnen doen dan ernaar handelen, toen het afwijzend uitviel. Maar al beloofde hij uitstel, hij deed het tamelijk onwillig en hij stak niet onder stoelen of banken, dat het denkbeeld geenszins werd opgegeven. Chesterfield gaf nu de raad om als men meende, dat het oogenblik gekomen was, het besluit eenvoudig aan Slingelandt en Fagel mee te deelen. ‘Zij zullen minder beleedigd zijn, als het huwelijk tot stand komt zonder dan tegen hun goedkeuring.’Ga naar voetnoot1) Hierbij bleef de zaak voorloopig. Maar zelfs zoo wist de Engelsche regeering uit de enkele dreiging met de Oranjeverbintenis politieke munt te slaan. In 1729 bracht de jonge Prins - hij was nog geen volle achttien jaar oud - een bezoek aan Den Haag. Het was een heele gebeurtenis. De Hollandsche regenten hadden alles gedaan wat zij konden om de Fries buiten Holland te houden. Aan het plan van zijn voogden om hem te Leiden te laten studeeren waren bezwaren in de weg gelegd, die hem ten slotte in Franeker en in Utrecht hadden gehouden. Maar toen hij nu dan kwam, triomfeerde de Oranjepartij zooveel te meer. De Stadhouder van drie gewesten moest natuurlijk door de vertegenwoordigers en de ambtenaren der Generaliteit en ook door de vreemde gezanten worden gecomplimenteerd. Lord Chesterfield richtte feesten te zijner eere aan en de Haagsche groote wereld wedijverde met hem om de Prins te huldigen. Enkelen van de republikeinschgezinde Edelen van Holland, in 't bizonder Wassenaer-Obdam en Van den Boetzelaer, hadden zich voorgenomen om hem te negeeren, maar na een paar dagen geboudeerd te hebben bedachten zij zich en kwamen met niet heel goede gratie hun compliment nog afstekenGa naar voetnoot2). Het volk juichte hem toe als ooit een van zijn voorzaten. In weerwil van zijn mismaaktheid was Willem IV een innemende | |
[pagina 94]
| |
verschijning. Chesterfield legt een gunstig getuigenis af van zijn aangename manierenGa naar voetnoot1), en hij was een kenner! 't Is waar, dat hij aan zijn regeering niet licht anders dan vleiend zou schrijven over de vermoedelijke aanstaande gemaal van zijns Konings dochter. Maar alle berichten stemmen daarin overeen. Vooral 's Prinsen vermogen om zich bij alle mogelijke openbare gelegenheden vloeiend en gepast uit te drukken wordt van alle kanten geroemd. Later heet het zijn welsprekendheid en hijzelf vermeit zich in die gaveGa naar voetnoot2). Ook hoffelijkheid en minzaamheid kenmerkten hem. Zoo groot was zijn succes, dat de Statenregeering zich ernstig ongerust maakte. De houding van het volk was nu en dan dreigend geweest. Chesterfield sprak al van 1672 en twijfelde niet of Boetzelaer, die op straat uitgescholden werd, zou het lot van de De Witten ondergaan, als het tot een revolutie kwamGa naar voetnoot3). Toen de regeering nu van een plan hoorde, dat de Prins zou terugkomen met de Haagsche kermis, altijd een seizoen dat de regenten kwade nachten bezorgde, wendde Slingelandt zich tot Chesterfield met het verzoek om 's Konings tusschenkomst in te roepen, opdat de Prins van dat plan mocht afzien. Bij het overbrengen van dat verzoek maakte Chesterfield de overwegingGa naar voetnoot4), dat het antwoord zou moeten afhangen van de plannen die men ten opzichte van zijn huwelijk koesterde, of men het al of niet, en ook wanneer men het wilde. Men moest wel in 't oog houden, waarschuwde hij, dat het huwelijk, 's Prinsen terugkeer en zijn introductie in de Raad van State aanleiding zouden geven tot verlammende ongeregeldheden, | |
[pagina 95]
| |
ook al zou er zijn verheffing tot Stadhouder op den duur zeker uit voortkomen. Die waarschuwing telde dubbel op dat oogenblik, want er waren nog steeds delicate onderhandelingen gaande met Frankrijk over de rustverstorende politiek van Spanje en daarbij was de hartelijke samenwerking van de Republiek Engeland veel waard. Hoe onaangenaam het dus ook was voor de Prinses Royaal om nog in 't onzekere te moeten blijven omtrent haar huwelijk - te meer omdat er anders haast geen geschikte protestantsche prinsen in Europa waren -, men besloot het gewaagde spel nog wat uit te stellen. En toch doet de instructie, die de gezant van zijn minister ontving, gevoelen, hoe toen reeds Oranje als een zweep was in de handen van Engeland over de ruggen der heeren Staten. Townshend herinnert er aanGa naar voetnoot1), dat de Koning slechts uit deferentie voor de Raadpensionaris en de Griffier niet is voortgegaan met zijn plan van een huwelijk tusschen de Prins en zijn dochter. Om hem echter een nog grooter blijk te geven van zijn vertrouwen, en in de verwachting, dat hij, Slingelandt, in zijn post zijn hoogste pogingen zal aanwenden om de Republiek met Z.M. te doen samengaan in alle gepaste maatregelen ten dienste der Europeesche aangelegenheden (wat de eenige voldoening is, welke Z.M. hebben kan van de stap die hij thans doet), heeft de Koning besloten van zijn gedragslijn af te wijken, om zich nooit te bemoeien met iets wat betrekking heeft tot de inwendige aangelegenheden van de Republiek. Z.M. wil de wensch van de Raadpensionaris vervullen en zal trachten de Prins te bewegen om niet tijdens de kermis naar Den Haag terug te keeren. Men kan bezwaarlijk iets anders dan wrevel gevoelen over de onwaardige houding van de bovendrijvende partij te onzent, die uit laffe vrees voor beweging onder het eigen volk om de inmenging van een buitenlandsch vorst bedelde. De hooghartigheid van het antwoord is ten volle verdiend. Maar tegelijk ziet men, welke gevaren er in de connectie van Oranje met Engeland lagen opgesloten, die onmiddellijk de vrijheid van onze buitenlandsche staatkunde aan banden dreigde te leggen. Het was nog maar een voorproefje van wat volgen zou. Voorloopig was de jonge Prins van Oranje opgeofferd aan | |
[pagina 96]
| |
de begeerte van de Engelsche regeering om de Staten aan haar zijde te houden op een kritiek oogenblik van de algemeene Europeesche politiek. Een jaar of wat lang rustte de zaak van het huwelijk. Het waren jaren, waarin het de Prins door zijn tegenstanders in de Republiek niet gemakkelijk werd gemaakt. Achtereenvolgens werd hij met groote praal en plechtigheid in zijn drie stadhouderschappen geïnstalleerd. Maar de verwachting van zijn vriendenGa naar voetnoot1), dat men het lidmaatschap van de Raad van State, dat hem als stadhouder van eenige gewesten zou toevallen, als punt van uitgang voor een verheffing in Holland zou kunnen gebruiken, werd teleurgesteld. En inderdaad had men dit wel kunnen voorzien, want in 1705 hadden Holland en een paar andere gewesten ook 's Prinsen vader, in spijt van het oude gebruik, uit de Raad van State weten te werenGa naar voetnoot2). Als het op spelen met de vormen der constitutie aankwam, won Holland strijk en zet. Alleen een volksbeweging zou de republikeinsche regenten kunnen hebben doen inbinden. Maar Willem IV en zijn adellijke raadsliedenGa naar voetnoot3) waren er de menschen niet naar om uit de tooverkring der binnenskamersche politiek tot het volk te treden. Groote gebeurtenissen, die de gemeente ook zonder hun aansporing gaande gemaakt zouden hebben, grepen geen plaats. Zoo bleven zij al hun hoop vestigen op combinaties en expedienten, die telkens weer door de Hollanders verijdeld werden. Nog in 1729 had Holland het besluit hernieuwd om voortaan geen stadhouders van bizondere gewesten meer in de Raad van State toe te laten. In het begin van 1732 - toen Willem IV ook, bij het voltooien van zijn twintigste levensjaar, het stadhouderschap van Friesland in eigen handen had genomen - deden een paar van zijn raadslieden pogingen om er Friesland en Stad en Lande toe te krijgen, dat zij zijn toelating in de Raad van State de voorwaarde maakten tot alle verdere medewerking in de Staten-Generaal en alle betaling van lasten. De man die deze politiek van actie inspireerde, schijnt de Schot Duncan te zijn geweest, lid van 's Prinsen raadGa naar voetnoot4). Maar het bleek onmogelijk ze door te voeren, omdat | |
[pagina 97]
| |
men de Groninger heeren niet kon meekrijgen. En intusschen hadden in October 1731 de Staten van Zeeland nog eens uitdrukkelijk het besluit genomen om nooit een stadhouder te kiezen. Dat besluit was niet slechts met eenparigheid van de zes steden genomen, maar in elk der zes door de regenten eenparig goedgekeurd. Veere en Vlissingen leken zich dus wel volledig van de Oranje-invloed vrijgemaakt te hebben! Maar dat nam niet weg, dat de Staten van Zeeland vasthielden aan hun voornemen om het markiezaat formeel te vernietigen. Die kwestie werd urgent toen er in 1732 eindelijk een schikking werd getroffen tusschen Willem IV en de koning van Pruisen over de erfenis van Willem III. Ik stipte al aan, dat aan Willem IV daarbij werden overgelaten de rechten op het markiezaat van Veere en Vlissingen. Nog voor het verdeelingsverdrag geteekend werd, bracht men de zaak van de definitieve vernietiging van het markiezaat nu in de Staten. Van Holland's machtige steun was men al sinds 1723 verzekerd, maar ten overvloede herhaalde Holland zijn verzekeringen nog en spoorde Zeeland zelfs aanGa naar voetnoot1). Toch, zonder verzet ging het niet door. Veere, dat niettemin verklaarde zich aan de resolutie van het vorig jaar nopens het stadhouderschap te willen houden, diende een voortreffelijk gesteld en helder geargumenteerd protest in, waarvan de andere steden vermoedelijk zeer terecht insinueerden, dat het wel niet uit een Veersche pen gevloeid was. Ik zal niet treden in de juridische kwestie van gelijk of ongelijk. Het was een kwestie van macht. Ik wil slechts zeggen dat de Prins zich nu en later stelde op het standpunt, dat het hier ging om zijn eigendom, dat een voorstel van compensatie (men bood 100,000 rijksdaalders) niets goed maakte: het markiezaat was van hem of niet; was het niet van hem, dan begreep hij niet, waarom men hem geld bood; was het wel van hem, dan was het niet te koop. Daartegenover stelden de Staten van Zeeland het recht van de soevereine macht om uit overwegingen van algemeen politiek belang | |
[pagina 98]
| |
te onteigenen. Zeker treft ons de laatste als een heel wat moderner opvatting dan de eerste. Maar hoe modern klinkt aan de andere kant niet in het protest van Veere, tegen de starre en uitsluitende aanspraak op de soevereiniteit van de Staten in, de herinnering aan de gemeente: ‘met de doode letter van een resolutie’, schrijft Veere, duidelijk terugdoelend op het Eeuwig Edict, ‘kan men het herstel van het stadhouderschap toch niet tegenhouden, maar door een gematigde regeering die aan de gemeente voldoening geeft.’ Niets maakte de andere heeren zoo boos als die passage. Wil Veere soms, heet het in het antwoord van de vijf steden, ‘deeze Vergadering met een tumultaire beweging van de gemeente dreigen?’ wil het soms ‘als een maxime vaststellen dat de Resolutiën in deeze Vergadering ten dienste van het Gemeen genomen maar een doode letter zouden wezen, tenzij die bij de Gemeinte werden goedgekeurd?’ Neen, als ze voor zoo revolutionaire vragen werden gesteld, deinsden ook 's Prinsen vrienden haastig terug. Veere dacht er niet aan om de gemeente ook inderdaad in de zaak te mengen. Het gaf toe - waarom is mij niet geblekenGa naar voetnoot1) - en 29 November werd de ‘dévasselage’ van de twee steden met algemeene stemmen door de Staten van Zeeland aangenomen. De ingezetenen werden van hun eed van trouw aan de markies ontslagen. De Prins protesteerde en het geld van de schadevergoeding, die hij weigerde, werd op een bank geplaatst. Trouwens, er was eerst nog heel wat te doen vóor men 's Prinsen aanspraken op de erfenis de voorkeur wou geven boven die van andere pretendenten, in het bizonder de prins van Nassau-Siegen. De Staten-Generaal, onder inwerking van Holland, maakten maandenlang bezwaar, als executeurs van het testament, om de verschillende bezittingen uit te leveren. Het leek of men het erop gezet had de Prins te ruïneeren. Toen men het verdeelingsverdrag eindelijk erkende, eischte men een geaccumuleerd bedrag van belastingen, dat een ondraaglijke last op het fortuin gevormd zou hebben. Het was altijd Holland, dat de Prins, die maandenlang in Den Haag | |
[pagina 99]
| |
bleef om voor zijn belangen te strijdenGa naar voetnoot1), tegen zich vond. Eens was er een oogenblik een meerderheid in de Staten-Generaal - Friesland, Groningen, Gelderland en Overijsel - die er zich toe liet bewegen om een brief aan de Staten van Zeeland te schrijven, als executeurs protesteerend tegen de confiscatie van het markiezaat. Zeeland stoorde zich niet aan die brief, op zijn best een machtelooze manifestie, vooral daar Holland zich opnieuw solidair met Zeeland verklaarde, maar hij bleef niet eens lang van kracht, want weldra werd de Overijselsche gedeputeerde van IJselmuiden vervangen door van Rechteren, ‘wiens geslacht de Prins niet gunstig gezind is’Ga naar voetnoot2), en er was voor die politiek geen meerderheid meer. Het moet voor Willem IV onder die omstandigheden een troost geweest zijn, dat het Engelsche huwelijk tenminste voortgang had. In September of October 1732 had hij geschreven aan Lord Chesterfield en aan Sir Robert Walpole zelf, hen verzoekende om zijn zaak bij de Koning en de Koningin te bepleiten. De antwoorden waren zoo gunstig als hij kon wenschenGa naar voetnoot3). Zijn ongeduld was de Koningin welgevallig geweest. Men stond hem toe in het diepste geheim een vertegenwoordiger te zenden om over het huwelijkscontract te onderhandelen. Hij zond Duncan. Zoo diep was het geheim niet, of Den Haag wist ervan. Maar men meendeGa naar voetnoot4), dat Duncan de opdracht had om de hulp van de Koning in te roepen tegen de willekeur waaraan de Prins in de Republiek bloot stond. Volgens 's Konings eigen resident deed dat de Prins geen goed. In werkelijkheid was de Engelsche regeering veel te voorzichtig om rechtstreeks voor zijn belangen op te komen, zelfs nu het vast stond, dat hij de schoonzoon van de Koning zou worden. De staatssecretaris (het was nu Lord | |
[pagina 100]
| |
Harrington) schrijft de gezant meer dan eens, dat de Koning met leedwezen van de onrechtvaardige behandeling die men de Prins doet ondergaan verneemt. Maar pas in April 1733 kwam een instructie om ‘geen geschikte gelegenheid voorbij te laten gaan om uw afkeuring van zulk een onaangename handelswijze te doen blijken, en daarop volgde ook toen nog: ‘tho' without making any direct complaint in his Majesty's name’.Ga naar voetnoot1) Van zulke ‘hulp’ voor hun slachtoffer behoefden de Hollanders zich niet veel aan te trekken! | |
II.Maar het huwelijk was dan ondertusschen beklonken. Finch, de toenmalige gezant in Den Haag, die ervan wist, had in Maart al een nuttige wenk gegeven. De koning van Pruisen, een van de prikkelbaarste en eigendunkelijkste vorsten, die er in Europa te vinden waren, had de terechtstelling te Maastricht van een Pruisisch officier voor een gewone misdaad opgevat als een bloedige beleediging. Bij wijze van represailles liet hij door zijn troepen een aantal Nederlandsche officieren en soldaten over de grens oplichten en richtte bovendien tot de Staten-Generaal de onhebbelijkste nota's, en dat nog in het Duitsch! George II, die altijd op een gespannen voet stond met zijn buurman in Duitschland, zei de Nederlandsche bondgenoot onmiddellijk hulp toe ingeval het noodig mocht worden. ‘Het is niet te gelooven’, schrijft Finch nuGa naar voetnoot2), ‘hoe grootelijks heel dit volk geërgerd is over het optreden van de koning van Pruisen, noch hoe opgetogen zij zijn over de vriendschappelijke belangstelling die Z.M. hun betoond heeft; beide welke omstandigheden naar mijn nederige meening de juiste tijdgesteldheid vormen, waarin Z.M. in het werk kan stellen wat hij van plan is te doen ten gunste van de Prins van Oranje.’ Inderdaad zat men er altijd nog mee in, dat het huwelijk de Staten ontstemmen zou. Toen men eindelijk 4 Mei O.S. Finch de instructie zond om er mededeeling van te doen aan de Raadpensionaris en de Griffier, bleek dat men zijn raad niet uit het oog verloren had. Na uitvoerige geruststellende | |
[pagina 101]
| |
verzekeringen van 's Konings vriendschap voor de Republiek en zijn kristalheldere bedoelingen, en dat het huwelijk ‘is a private and family affair and what does not in any degree interfere with, or intrench upon, the Domestick Government of the States’, volgt de verzekering, dat wat de Koning nog temeer bewoog om het aanzoek een gunstig oor te leenen, ‘was the certain Intelligence he had received of the King of Prussia's design of marrying one of his daughters to the said Prince, which if it had taken effect, as in all probability it would otherwise have done, must in H.M.'s opinion have been highly disagreeable to the States, as what might in its consequences not only endanger the liberty, but even the very being of the Republicq’. De Raadpensionaris en de Griffier, voor het fait accompli gesteld volgens Chesterfield's oude raad, namen het nieuws op met passend vertoon van blijdschap. Maar de Staten van Holland lieten zich door de Pruisische boeman geen schrik aanjagen. Zij waren hevig verontwaardigd. Vóór Finch zijn officieele mededeeling had kunnen doen, was men al door de Nederlandsche gezant in Londen, Hop, ingelicht en toen de Raadpensionaris verslag kwam uitbrengen van wat Finch hem verteld had, waren Hun Edel Groot Mogenden aan het beraadslagen, of zij niet aan de Koning behoorden te schrijven om hem van zijn voornemen af te brengen. En zelfs nu het te laat was, wilden zij het er zoo niet bij laten. Het plan van een brief tot de Koning te richten, lieten zij varen, - vermoedelijk omdat zij zich door de indirecte wijze, waarop de groote beslissing tot hun kennis was gebracht, gekrenkt voelden. In ieder geval kozen zij dezelfde weg om hun ongenoegen te uiten. Het besluit daartoe werd niet dan na driftige discussie bij meerderheid genomen. Maar hoe dat zij, Slingelandt, die zich tegenover de Engelsche gezant tenminste uitliet alsof hij heel dit drijven afkeurde, was zoo goed niet, of hij moest hem in opdracht van zijn meesters de bezwaren tegen het voorgenomen huwelijk onder het oog brengen en verzoeken de Koning in overweging te geven een plan, dat zoo licht tot verkoeling tuschen de beide landen zou kunnen leiden, alsnog te laten varen.Ga naar voetnoot1) Ook lieten Hun Edel Groot Mogenden hun | |
[pagina 102]
| |
woordvoerder uitdrukkelijk verklaren, dat zij vast besloten waren om ‘de jegenwoordige forme van regeeringe’ te behouden. Natuurlijk was men in Engeland weinig gesticht over een zoo ‘ongepaste’ en ‘onregelmatige’ manier van doen. Maar zooals Harrington vertrouwelijk aan Finch schreef, de Koning was bereid aan de gevoeligheid van de Staten van Holland tegemoet te komen en hij droeg hem dus op om als antwoord op hun vermaning de vergoelijkende beschouwingen over het huwelijk nog eens ten beste te geven. Inderdaad toont zulke toeschietelijkheid op een vormkwestie, hoezeer de Engelsche regeering gesteld was op goede betrekingen met 's Prinsen onverzoenlijke tegenstanders, maar het spreekt vanzelf, dat men daarmee hun boosheid niet bedaarde. De onaangenaamheden waartoe de Engelsche huwelijken van 's Prinsen voorzaten aanleiding hadden gegeven, waren nog niet vergeten - en voorzoover ze het waren, werden ze nu in de herinnering teruggeroepen.Ga naar voetnoot1) De traditie van de partijstrijd onder Willem II en Willem III herleefde. Politieke controversie bediende zich van historische wapenen, en historische reminiscenties verlevendigden de politieke hartstocht. Zij maakten het nog harder om de vreugde van de Prins en zijn vrienden te moeten aanschouwen en om hem te zien eeren met de orde van de kouseband,Ga naar voetnoot2) die ook Willem II en Willem III gedragen hadden. En zij zetten gewicht bij aan de symptomen van gevaar: in Rotterdam riep het volk weer: alevel zal hij stadhouder zijn! En dat alles, zooals de Engelsche resident James Dayrolles opmerkt, terwijl de bovendrijvende partij juist bezig was ‘om per fas et nefas het aanzien en het fortuin van de Prins naar beneden te halen’! Daarmee dorst men het nu toch zoo bont niet meer maken. | |
[pagina 103]
| |
Er werd beweerd, dat er juist een resolutie klaar lag om een voor de Prins zeer ongunstige regeling van de uitlevering der erfenis door te zetten. Die werd nu opgehouden. Om een gunstige regeling te verkrijgen was weliswaar nog ver van gemakkelijk. Slingelandt gaf er zich veel moeite voor. Dat bracht hem soms in een uiterst lastige positie, want de achterdochtige republikeinen waren er toch al niet zeker van, dat hij en Fagel niet aan het huwelijk meegecomplotteerd hadden. Op een keer kwam hij in een zoo scherpe botsing met Amsterdam, dat hij erover dacht, of althans dreigde, zijn ambt neer te leggenGa naar voetnoot1). Maar op den duur won gematigdheid het. Dordt - onder invloed van de groote vrijheidsheld Halewijn - bood het langst weerstand. Pas in Januari 1734 legde het zich bij Slingelandt's redenen neer en kon de ‘extraditie’ in de Staten-Generaal worden gepasseerd. In October 1733 was ondertusschen Horace Walpole in Holland gekomen om de Prins naar Engeland te geleiden. Horace Walpole was de broer van Sir Robert WalpoleGa naar voetnoot2), de eerste minister. Hij was de diplomaat van de familie en diende de regeering van zijn broer gedurende heel haar lange bestaan in de belangrijkste buitenlandsche zendingen met ijver en bekwaamheid. Hij was een overtuigd aanhanger van de vredespolitiek van zijn broer, die hij ook in het Parlement vaak op kritieke oogenblikken krachtig verdedigde. Gedurende een gezantschap in Parijs had hij veel bijgedragen tot een verbetering in de betrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk en hij was zeer gelieerd met de oude kardinaal Fleury, die als eerste-minister van Frankrijk even hard voor het behoud van de vrede werkte als Sir Robert Walpole in Engeland. Er was nog iets persoonlijks, iets intiems in de verhouding van de staatslieden en de koninklijke familie in die tijd. De prinsessen gaan met Sir Robert op de jacht en hebben groote pret als hij wat te veel wijn heeft gedronken. Zijn broer noemen zij allen familiaarweg Horace. Het was een naam, die Anna althans niet lang meer met heel vriendschappelijke gevoelens zou uitspreken. | |
[pagina 104]
| |
18 November kwam Willem IV te Greenwich aan. De vol trekking van het huwelijk was bepaald op Maandag 23. Maar de Zondag tevoren werd de Prins, altijd zwak van gestel, heel zijn leven door ziekten geplaagd, plotseling gedurende de godsdienstoefening in de Nederlandsche kerk van Austin Friars, ernstig onwel. Hij moest weggedragen worden. Aan het huwelijk viel niet te denken. Zijn leven scheen zelfs in gevaar. Pas in Maart, na een langdurige kuur in Bath, kwam hij terug in Londen en kon het huwelijk dan werkelijk plaats hebben. De Prins, werd op het tooneel dat hij nu betreden had, gadegeslagen door de scherpe oogen van een van de levendigste en boosaardigste van alle memoireschrijvers, Lord Hervey. Heel de koninklijke familie, waarin hij werd opgenomen, heel het hof en de politieke wereld van Engeland, zijn door Lord Hervey, die ze van nabij bestudeerde, afgeschilderd met een verve, waaraan de latere geschiedschrijver met moeite weerstand biedt. De Koningin, Carolina, inderdaad een begaafde vrouw, met lust en zin voor politiek, en die groote invloed had op haar man, is in zeker opzicht de heldin van het boek, ofschoon ook zij niet gespaard wordt. Voor de rest heeft Hervey voor niet veel menschen een goed woord over. Horace Walpole kan hij niet luchten of zien. Men moet zich wel afvragen, of zulk een beeld van laagheid en domheid en hatelijkheid niet te sterk is aangezet om natuurgetrouw te zijn, maar tegenover het positieve van zijn felle kleuren kan men niet altijd iets anders dan wat negatie van twijfel stellen. Anna en Willem IV komen er trouwens niet het slechtst af. Ook Hervey heeft oog voor de innemendheid en waardigheid van de Prins van Oranje, die niet alleen over zijn mismaakte gestalte, maar ook over de onheusche behandeling zegevieren, waarmee de Koning eerst zijn lage rang wil doen uitkomen en dan zich wreken over de geestdriftige populariteit, die zijn schoonzoon zich wint bij het Engelsche volk en waar de koelheid die men hèm betoont, zoo pijnlijk bij afsteekt. Tegelijk toont hij ons de moeder en de zusters van de bruid ontzet over de wanstaltigheid van ‘le monstre’ dat de man van ‘la pauvre Anne’ ging worden. Anna zelf intusschen bleef heel kalm onder de bezoeking en gedroeg zich, naar hij het uitdrukt, van de dag van het huwelijk af, alsof de man die het | |
[pagina 105]
| |
lot haar had toebedeeld, een Adonis was. De diepere gronden van haar doen en voelen heeft Lord Hervey, hoe vertrouwelijk hij ook met de koninklijke familie omging, niet gepeild. Wij voor wie de brieven van Anna aan haar man over een tijdsverloop van veertien of vijftien jaar open staan, kunnen er meer van weten dan hij, en de voorstelling die zij mij althans gegeven hebben, is oneindig veel aantrekkelijker dan wat Hervey's misantropisch cynisme ons wil laten zien. De Prinses Royaal was een vrouw van een krachtig, schoon ietwat onbeheerscht karakter, hevig en onrustig, bestuurd door begeerten en affecties meer dan door de rede. Zij had in het huwelijk toegestemd, in weerwil van al de bezwaren die maakten dat het hof haar beschouwde als het beklagenswaardig slachtoffer van de staatzucht van haar ouders, omdat zij haakte naar politieke activiteit en kansen zag in de twijfelachtige positie van de Oranjevorst, waarvan Lord Hervey weinig anders weet te vertellen, dan dat zijn fortuin maar £ 12,000 's jaars beliepGa naar voetnoot1). Anna's vader begreep haar beter. ‘Va, cherche fortune’, zei hij bij het afscheidGa naar voetnoot2), een woord dat diepe indruk op haar maakte en naar hetwelk zij zich voornam te leven. Zij huwde haar man's ambities vóor hem. Maar wie hun brieven gelezen heeft, zal geen oogenblik aannemen, dat dit huwelijk een mariage de raison, berustend op wil en eerzucht, bleef. Al in 1734 merkte Horace Walpole niet zonder een zeker ongeduld op, dat de Prinses Royaal ‘infatuated’ was met haar echtgenootGa naar voetnoot3). Het kan zijn, dat er in het eerste jaar van teleurstellingen en vreemdheid strubbelingen zijn geweest. Daarna bestond er warme en trouwe genegenheid, ja liefde, tusschen de twee die op zoo zonderlinge wijze waren samengebracht. Iedere scheiding van maar een paar dagen wordt als iets ondraaglijks gevoeld, zooveel betuigingen van teederheid vullen de bladzijden, dat de historische snuffelaar zich soms onbescheiden voelt. Vroolijke scherts, familienaampjes verlevendigen de correspondentie. Ook de moeder en de zusters noemen | |
[pagina 106]
| |
Willem gewoonlijk ‘Pépin’Ga naar voetnoot1) - Anna's moeder en zusters! want de Prinses Douairière in Leeuwarden hield zich aan de Duitsche ‘Stattlichkeit’, die Anna boven alles haatte, en schreef nooit gemeenzamer dan: ‘Monsieur mon très chéri et très honoré fils’, en hij aan haar zelfs: ‘Votre Altesse Sérénissime’. Als men de brieven van Anna's moeder gelezen heeft - geen gemakkelijk werk, want haar Fransch is nog barbaarscher dan van de meeste van die Duitsche vorstinnen en haar handschrift is een kwellingGa naar voetnoot2), dan kan men zich voorstellen, hoe de kilheid van de Leeuwardensche weduwe haar getroffen moet hebben. De briefwisseling tusschen Willem IV en zijn moeder, schoon overvloeiend van betuigingen van verknochtheid en teedere bezorgdheid, is niet alleen conventioneel tot in het naargeestige, maar ook innerlijk leeg. De brieven van koningin Caroline daarentegen tintelen van leven, men voelt er de harteklop van een warme moederlijke liefde inGa naar voetnoot3). De belangen over en weer, 't is waar, gaven dra aanleiding tot vermaningen en waarschuwingen eenerzijds, tot bittere grieven anderzijds. De innige genegenheid bleef - de dood kwam trouwens dra genoeg om haar te verbreken -, maar Anna achtte toch haar belangen dadelijk éen met die van haar man, en door alle jaren van vernedering en achteruitzetting, van ten slotte bijna hopeloos wachten heen, stond zij trouw aan zijn zijde. Hun eensgezindheid was bestand tegen die moeilijkste van alle proeven, tegenspoed. Het begin was al weinig opwekkend. Op de kennisgeving | |
[pagina 107]
| |
van het huwelijk door de Koning, waarin hij tevens de hoop had uitgesproken, dat men zijn dochter zou ontvangen op een wijze hem en haar waardig, hadden de Staten-Generaal uiterst beleefd geantwoord, maar er was niettemin in hun antwoord een zinnetje geslopen, dat te denken gaf: ‘En nademaal Uwe Majesteit’, zoo luidt het,Ga naar voetnoot1) ‘een Vrye Republiek als de onze verkoren heeft om daar deszelfs tederbeminde Dochter te plaatzen, hoopen wy, dat zy daar zal vinden het genoegen en 't vermaak, dat de gelegenheid der plaatzen, en de tegenwoordige gesteldheid van onze Regeering, welkers behoudenis ons ter herte gaat, aan Haar zullen konnen geeven’. Dat was duidelijkGa naar voetnoot2). Tegelijk werd er door 's Konings vertegenwoordigers in Den Haag druk onderhandeld om er de autoriteiten toe te krijgen de Prinses Royaal, als zij Holland doortrok of bezocht, de noodige eer te bewijzen. Men wilde dat de precedenten van Willem II en Willem III gevolgd zouden worden. De Prinsgezinden deden wat zij konden, maar het resultaat was niet in alle opzichten bevredigend. Toen de jonggehuwden in het begin van Mei in Rotterdam aankwamen, werden zij daar weliswaar naar behooren ontvangen. Niet alleen was het volk buiten zichzelf van feestvreugde, maar de magistraat liet kanonschoten lossen, de burgemeesters maakten hun opwachting en complimenteerden de Prinses bij monde van hun pensionaris, die een lange Fransche redevoering afstak. Maar van daar ging de reis rechtdoor naar Leeuwarden. Den Haag werd vermeden en in Amsterdam, waar het gezelschap aan boord ging om de Zuiderzee over te steken, werd het stadsgeschut niet afgevuurd en kwamen de burgemeesters te laat met hun aanbod om persoonlijk te komen begroeten. Toen Leeuwarden, waar de schoonmoeder met haar ‘Stattlichkeit’ Anna zeker niet kon verhelen, dat het maar een nietig landstadje was. Eind Juni kwam het echtpaar voor het eerst naar Den Haag. | |
[pagina 108]
| |
De Engelsche regeering verklaarde zich tevreden met de besluiten zoowel door Holland als de Generaliteit genomen omtrent het ceremonieel dat voor de Prinses Royaal in acht genomen zou worden. Een lijfwacht echter werd enkel aangeboden onder beding dat de Prinses het aanbod van de hand zou wijzen.Ga naar voetnoot1) En ten overvloede blijkt uit brieven van de Koningin aan Horace Walpole uit diezelfde dagenGa naar voetnoot2), dat men in werkelijkheid weinig gesticht was over de houding van de Hollanders. ‘It appears to me’, schrijft zij, ‘that the gentlemen of Holland might pay their respects to her, although she is in the house of the Prince of Orange, not as his wife, but as the King's daughter’. De Fransche gezant liet niet na om de Hollandsche heeren het voorbeeld te geven van gebrek aan respect voor de koningsdochter, in wie men de vrouw van de pretendent naar het stadhouderschap zoo licht niet vergeten kon als de moeder wenschte. Een paar jaar later nog was het een groote grief, dat Mme de Fénelon de Prinses nooit had bezocht, en op een keer in de schouwburg bleven M. en Mme onbekommerd zitten, de eenigen in de zaal, toen de Prinses opstond om zich wat te vertreden tusschen de ‘comédie’ en de ‘petite pièce’Ga naar voetnoot3). Geen wonder, dat Anna gretig gebruik maakte van de gelegenheid, dat de Prins ging deelnemen aan de veldtocht aan de Rijn onder Eugenius van Savoye, en, in Juli al, terugvloog naar Engeland, ofschoon meenend dat zij moeder ging worden. En toen zij eindelijk terug moest naar Holland, wat een afscheid, dit tweede afscheid, wat een omhelzingen en wat een tranen!Ga naar voetnoot4) Anna ging terug als een gevangene naar zijn kerker. En onder dat alles spoorden haar ouders haar almaar tot voorzichtigheid, tot geduld aan. Nog vóor haar bezoek aan Engeland had Anna strenge instructies van haar moeder ontvangen om zich aangenaam voor te doen, - want al liet zij aan Walpole eenige ontstemming blijken, aan de Prinses zelf schreef de Koningin heel anders. | |
[pagina 109]
| |
‘Men zal u’, zoo had haar brief van 7/18 Juni 1734 geluidGa naar voetnoot1), ‘een lijfgarde aanbieden, die gij zult weigeren met de opmerking, dat gij in hun land blijvende wonen, hen verzoekt u als Hollandsche te beschouwen, maar dat gij de Koning uw vader op de hoogte zult brengen van de onderscheiding die men u bewijst. Zij zullen u in alle opzichten behandelen als mij bij mijn doortocht door Holland. Gij moet volhouden, dat gij bereid zijt de dames te bejegenen geheel als wijlen koningin Maria (de vrouw van Wilem III) deed. Dat als zij u de voorrang willen geven, gij al de dames met beleefdheid zult ontvangen. Tracht zelfs de dames die niet bij u willen komen, op de wandeling aan te klampen, en toon hun dat ongedwongen en bekoorlijk lachje, dat maakt dat zij u hun hart niet zullen kunnen onthouden. En ga vooral 's ochtends op de wandeling sans façon de Raadpensionaris opzoeken; zeg hem dat gij de Koning en mij niet onder de oogen kunt komen zonder ons een verslag te geven van zijn gezondheid. Spreek lief met hem, verzeker hem, dat gij al zijn raadgevingen blindelings zult volgen, en vraag hem meteen om raad hoe te handelen met de vrouw van de Fransche gezant......’ Tegelijk moest ook Horace aan Slingelandt zeggen, dat Anna last had om hem in alles te raadplegen.Ga naar voetnoot2) En het bezoek aan zijn landhuis, waar zijn oude kwaal de jicht hem vasthield, geschiedde inderdaad. Finch bericht ijverig, dat de oude heer over de eer niet uitgepraat raakte.Ga naar voetnoot3) Zeker, Slingelandt had zijn best gedaan voor de Prins in de zaak van de uitlevering der nalatenschap, maar om hem steeds over de politieke vooruitzichten van Oranje te moeten raadplegen, dat was toch wel eenigszins bij de duivel te biecht komen. Willem IV had al lang opgemerkt, dat er van hem niets anders dan ‘goede woorden’ te verwachten warenGa naar voetnoot4), evenzeer als de Griffier altijd in alles ‘een swaer hoofd’ hadGa naar voetnoot5). En in October opnieuw schrijvende aan Horace WalpoleGa naar voetnoot6) stelde de Koningin | |
[pagina 110]
| |
als richtsnoer voor het gedrag van de Prins van Oranje en haar dochter de gulden woorden: ‘propriety and discretion’. Er schuilden voor die houding bizondere redenen in de Europeesche situatie. Vlak na de openlijke aankondiging van het huwelijk in Mei 1733 al en nog vóór de Prins in November Holland had verlaten om zijn bruid te gaan halen, was er iets gebeurd, dat, als ik het wel zie, de Engelsche regeering haar besluit bijna deed berouwen. De ruzie van de koning van Pruisen met de Staten-Generaal had het oogenblik gunstig doen schijnen. Maar de herinnering daaraan werd plotseling overstemd door een veel ernstiger Europeesche crisis. Het rommelde al sinds Februari, toen Augustus II van Polen overleden was en Oostenrijk en Frankrijk elk een candidaat voor de opvolging naar voren schoven. Pas in Juni echter, dat wil dus zeggen, nadat George II zich onherroepelijk tegenover de Prins van Oranje verbonden had, begon men in deze hoek van Europa te bevroeden, dat ‘de kommer voor verwijdering tusschen de voorname magten vermeerdert’ wasGa naar voetnoot1) door de gebeurtenissen in het Oosten. De Staten waren echter vast besloten om Oostenrijk geen gewapende steun te verleenen in een conflict uitgebroken om Polen. Om het onweer des te zekerder van hun grenzen af te wenden, openden zij weldra geheime besprekingen met Frankrijk. Het waren de geruchten van die afzonderlijke onderhandelingen met Frankrijk, die, in de zomer, de Engelsche diplomatie uit haar werkeloosheid opschrikten. Het was al te laat om ze te stuiten. In November werd tusschen de Staten-Generaal en Frankrijk een neutraliteitsverdrag voor de Zuidelijke Nederlanden gesloten. Dat maakte het Frankrijk mogelijk om zich onbekommerd Oostwaarts te richten en de Oostenrijkers waren bitter ontsticht over de daad van de bondgenoot. De Nederlanders verdedigden zich door te zeggen, dat zij, bij de wanhopig slechte staat van financiën en weermiddelen, eenvoudig geen keus hadden, en dat zij op deze wijze 's Keizers Nederlandsche bezitting tenminste beveiligden, - een argument, dit laatste, dat op de Oostenrijkers weinig indruk maakte, want voor hen tel- | |
[pagina 111]
| |
den de Zuidelijke Nederlanden enkel als punt van uitval tegen Frankrijk, of beter nog, als middel om de Zeemogendheden in hun oorlogen met Frankrijk te interesseeren. Wat Engeland betreft, de regeering van Walpole had zeker weinig lust om zich in de Poolsche successie-oorlog te laten betrekken, maar om Frankrijk geheel vrij spel tegen Oostenrijk te geven, dat was een tweede. Zij betuigde dus levendig ongenoegen over het neutraliteitsverdrag en het was omdat Finch, die de onderhandelingen niet had opgemerkt voor het te laat was,Ga naar voetnoot1) blijkbaar niet tegen de situatie was opgewassen, dat men in October een diplomaat van het kabiber van Horace Walpole had opgezonden om de Prins van Oranje te halen: Walpole toch kreeg meteen opdracht om de Europeesche crisis met Slingelandt en de andere vooraanstaande politici te bespreken. VermoedelijkGa naar voetnoot2) had hij het bij die gelegenheid al noodig gevonden om tot heeling van de kleine scheur in de goede verstandhouding de meest stellige verzekeringen te geven, dat men met het huwelijk van Willem en Anna niets kwaads tegen het Statenbewind in de zin had, en zoo zou dan nog vóor het gesloten was, de Engelsche regeering er mee in gezeten en de noodzaak ondervonden hebben om het goed te praten. In ieder geval was dat de toestand in het volgend jaar, toen Horace Walpole opnieuw overkwam, ditmaal onder het voorwendsel - ik heb daarvan reeds gewaagd - van besprekingen die met de Staten gevoerd moesten worden over de ontvangst van de Prinses Royaal. Het wilde met het samenwerken van de Republiek met Engeland tegen het opnieuw rijzende Fransche imperialisme nog maar niet vlotten. Men zag in Den Haag het gevaar zoo ernstig niet in. Men wantrouwde er George II's welbekende neiging, die meer keurvorstelijk dan koninklijk van aard was, om Oostenrijk ter wille te zijn. En men was er vast besloten om zich in geen avonturen te laten meelokken. De Oostenrijkers nu, die zich door die houding van de | |
[pagina 112]
| |
Republiek nog het ergst benadeeld voelden, lieten niet af van Engeland te verwijten, dat het er oorzaak toe had gegeven door de Statenpartij met het huwelijk van zich te verwijderen. Walpole wil niet toegeven, dat dit verwijt gegrond is. Hij betoogt zoowel aan zijn regeering als aan de Britsche gezant te Weenen, dat de Prinsgezinde statslieden, als Fagel en van Lynden,Ga naar voetnoot1) en de Prinsgezinde gewesten even lauw zijn als de oprechte Hollanders. Maar geloofde hij werkelijk, dat argwaan tegen de bedoelingen van zijn Koning ten opzichte van de Prins van Oranje geen invloed had op de Staatsche politiek jegens Frankrijk? Volstrekt niet, maar in ieder geval wilde hij dat verwijt afwijzen, omdat Oostenrijk er de conclusie uit trok, dat Engeland dus zooveel te meer verplicht was het ter hulp te schieten. Dat ditmaal ook de Prinsgezinden geen actiever politiek aandorsten, kwam hem dus nog zoo slecht niet te pas, maar dat bij de Hollanders het wantrouwen bestond, en hun geest beheerschte ook als er over buitenlandsche maatregelen werd geraadpleegd, geeft hij met zooveel woorden toeGa naar voetnoot2). De instructie (3 Mei O.S.) die hem werd nagezonden, toen hij al | |
[pagina 113]
| |
in Den Haag was, schreef hem dan ook uitdrukkelijk voor om hierin te voorzien. Het moet zijn eerste taak zijn om wantrouwen en misvatting weg te nemen, 1o alsof de Koning uit partijdigheid voor de Keizer zou trachten de Republiek in de oorlog te drijven; 2o alsof hij heimelijke intrigues deed voeren met de bedoeling een verandering in het bewind te onzent te weeg te brengen ten gunste van zijn schoonzoon de Prins van Oranje. Op dat tweede punt moest de gezant de sterkste verzekeringen van het tegendeel geven en hij liet niet na die last uit te voeren. Slingelandt verklaarde zich ingenomen met de geruststellingen namens de Koning, en ofschoon hij waarschuwde ze niet te pas te brengen in de formeele conferenties, waarbij heeren van andere gewesten en mogelijk Orangistische opvattingen aanwezig waren, hij meende dat ze in particuliere gesprekken nuttig zouden kunnen werken.Ga naar voetnoot1) Horace Walpole was het er vóor alles om te doen om de eensgezindheid tuschen de Republiek en Engeland te herstellen, en hij vertrouwde dat onder het bestaande régiem te kunnen doen.Ga naar voetnoot2) Ik heb al opgemerkt, dat samenwerking met | |
[pagina 114]
| |
ons land de spil was waar Engeland's buitenlandsche politiek om draaide. Niemand was er vaster van overtuigd, dat dit niet anders kon zijn, dan Horace Walpore. Er begon daar in Engeland een politieke richting tegen op te komen, die meer geloof in de eigen, zelfstandige kracht had en die van oordeel was, zooals het later eens werd uitgedrukt, dat het niet aanging om Z.M.'s politiek afhankelijk te maken van de pensionaris van Dordt. Maar de Walpoles klemden zich tot het laatst toe aan die stelling vast en in deze dagen in ieder geval geloofde Horace er van heeler harte in.Ga naar voetnoot1) Daar nu de bizondere verbintenis van de Prins van Oranje met het koninklijk huis van Engeland diens vooruitzichten op een machtspositie in de Republiek voorshands volstrekt niet leek verbeterd te hebben, maar er integendeel al gebleken was, dat zij aanleiding kon geven tot moeilijkheden met de machthebbers van het oogenblik, was Walpole erop uit, zooals hij ronduit aan de Prinses Royaal zelf verklaardeGa naar voetnoot2), ‘het huwelijk te doen vergeten’. Dagelijks verklaart hij, ‘aan zijn vriend de Raadpensionaris’, zooals Anna niet zonder bitterheid schrijft, ‘dat men het huwelijk louter en alleen had gesloten, omdat de naam een goede klank had in Engeland, maar dat het hen bond tot niets.’ Niet lang nadat hij voor de tweede keer in Den Haag was gekomen (en hij bleef er ditmaal als gewoon ambassadeur tot in Januari 1736), was | |
[pagina 115]
| |
hij met ‘zijn vriend de Raadpensionaris’ - hij koesterde inderdaad genegenheid en een warme bewondering voor hem - verdiept in ernstige besprekingen om een pacificatie tusschen Frankrijk en Oostenrijk te ontwerpen. Weldra meende hij door zijn relaties met kardinaal Fleury zijn plannen door Frankrijk te kunnen doen aanvaarden. Een agent van de kardinaal kwam in het diepste geheim naar Den Haag en in Slingelandt's ziekekamer werden belangrijke onderhandelingen gevoerd. Direct gevolg hadden die niet, maar de herstelde harmonie tusschen de Zeemogenheden maakte toch wel indruk op Frankrijk en nog in 1735 werd een wapenstilstand gesloten. Het duurde toen echter nog tot 1738, vóór de vrede tot stand kwam en al die tijd hield men een précaire toestand, die door een breuk in die harmonie steeds weer kon worden bedreigd. | |
III.Onder die omstandigheden vond Walpole de pretenties van de Prins van Oranje op het stadhouderschap, en op steun van Engeland om het te verkrijgen, enkel maar lastig. De Prins en Prinses waren in de laatste dagen van het jaar 1734 in Den Haag teruggekomen, hij van zijn veldtocht onder Eugenius van Savoye, zij uit Engeland. Anna kon nu moeilijk meer in onzekerheid verkeeren omtrent wat haar te wachten stond. Haar moeder had haar de ooren gevuld met vermaningen om toch ‘verstandig’ en ‘voorzichtig’ te zijn, maar zelfs zij had gevonden dat Horace te ver ging, toen hij wilde dat de Prinses zich zou voegen naar de wensch van de Hollandsche republikeinen en niet in Den Haag maar in Leeuwarden haar bevalling gaan afwachtenGa naar voetnoot1), - ijdel vraagstuk, want de zwangerschap eindigde in een miskraam. Maar Anna begon zich nu hartstochtelijk voor de aanspraken en grieven van haar man te interesseeren en kwam weldra in hevig verzet tegen Walpole's politiek. Zij deed wat zij kon om op haar moeder met | |
[pagina 116]
| |
haar ongelukkig lot begaan te maken. De Koningin antwoordt met betuigingen van teederheid, maar wat politiek betreft, gaat zij voort onderwerping te prediken aan ‘Horace’. Als Anna geklaagd heeftGa naar voetnoot1), in Mei 1735, dat Horace zich niet heeft willen bemoeien met de generaalsbenoeming, die toen door de stadhouderlijke gewesten weer werd gepousseerd, schrijft zij troostend dat er zich nog wel eens een gelegenheid zal voordoen, zij raadt haar aan vertrouwen te stellen in de Voorzienigheid, maar ofschoon zij verklaart aan Horace geschreven te hebben, tegelijk rechtvaardigt zij zijn werkeloosheid: ‘mais mon cher enfean, il faut que vous pansié qu'il n'ose paraitre, que le Roy doit estre come si cela ne le regardè pas’. Zij geeft voorts de goede raad om niet alleen Horace zelf te vriend te houden door zijn ijdelheid te streelen, maar ook ‘le petit Samson qui et (est) avec Horasce’ - ik vermoed dat ze hiermee Robert Trevor bedoelt, Walpole's secretaris, weldra zijn opvolger, steeds zijn vriend en vertrouwde. De Koningin schrijft van hem: ‘fait en votre amie, fait le venir et tâché de le persouader que vous le consulté, il gouvernee Horasce et vous apranderais de luy mille chose qui vous seron udille’ (utiles). Trots werd in Anna door haar moeder zeker niet aangekweekt! Men kan uit haar brieven aan Walpole zien, dat zij ook inderdaad haar best deed om de machtige in het gevlij te komen.Ga naar voetnoot2) De Koningin verzekert ook nog, dat volgens de gezant Slingelandt beloofd had de Prins in zijn militaire ambities ‘warm te steunen’, en op de Griffier kon men natuurlijk altijd aan! Maart wat hadden de Prins en de Prinses aan zulke troostredenen! De eigenlijke gedachte van de Koningin was toch maar uitgedrukt in de half schertsende vermaning die in een postcriptum van een van die bewaard gebleven brieven voorkomt: ‘Mr. Pépin, je suis charmé que tout yra bien, mais pagiance (patience) et point de vivassité!’Ga naar voetnoot3) Wat ‘Mr. Pépin’ wilde, was een radicale verandering in de Engelsche politiek ten opzichte van de Nederlandsche partijen. In een brief die een paar weken later geschreven moet | |
[pagina 117]
| |
zijn (ik heb hem hiervóór al even vermeld),Ga naar voetnoot1) ontwikkelt Anna als het ware een plan van actie voor Engeland. ‘Horace’, zooals zij zegt, ‘a mille bonnes qualités’, maar... maar men behoorde toch te begrijpen, bedoelt zij, dat men hem niet zoo de vrije hand moest laten. Slingelandt houdt hem ‘in een ware onderworpenheid’ door te werken op zijn vrees om de republikeinen te ontstemmen. In plaats daarvan zou men de regenten moeten doen gevoelen, dat zij door voor Oranje te ijveren, het hof kunnen maken aan Engeland. Men zou steun moeten verleenen in de zaken die afhangen van recht, d.w.z. in de Orangistische voorstelling niet rechtstreeks ten gunste van de verheffing tot stadhouder werken, maar ten gunste van de benoeming tot generaal en van herstel van het markiezaat van Veere en Vlissingen. Anna was niet voor niets de dochter van een politiek aangelegde moeder. Zij begreep, dat zij dat program niet slechts met haar en haar mans persoonlijke belangen kon rechtvaardigen, en zij trachtte dus, niet zonder handigheid, te betoogen, dat het de buitenlandsche politiek van Engeland dienen zou. Het is nu eenmaal een feit, zoo redeneert zij ongeveer, dat mijn huwelijk de republikeinen afkeerig heeft gemaakt van Engeland. Het helpt u niets, al komt gij ze daarbij ook in het gevlij. Als gij hun daarentegen te verstaan geeft, dat gij de Prins uw bescherming verleent, zult ge voor het minst van onze vrienden, die nu ontmoedigd worden, meer kunnen verwachten; en misschien zal de angst, als gij enkel maar met uw bescherming dreigt, de republikeinen wat ijveriger voor Horace's Europeesche plannen maken. Gebruik ons tenminste als een roede over hen. Nu verhindert om zoo te zeggen de Prins (of het huwelijk) enkel het goede dat zij nog zouden kunnen doen. Dat klonk mooi genoeg - voor Engelsche ooren althans: zelfs een Oranjegezind Nederlander zou het misschien niet bewonderd hebben, dat de Prins van Oranje zich wilde laten gebruiken als een roede in Engelsche hand op de rug van Holland! In ieder geval was het Horace Walpole veel te onzeker en te gewaagd.............. P. Geyl. (Wordt vervolgd.) |
|