| |
| |
| |
Kinderleven.
I.
In d'ouden leunstoel veilig diep gedoken,
Voorvoelde ik groot-zijn als een wreede ramp.
Bij open venster of bij licht van lamp,
Blij kleurde ik prenten, las ik tooversproken.
Maar groot zijn, dapper in den levenskamp,
Daar was ik bang voor, banger dan voor spoken.
Maar 'k zweeg, al trilde om angst onuitgesproken
Tusschen mijn boek en mij een tranendamp.
En toch, hoe voelde ik flitsen door mijn spelen
Gedachtenwonder, dat 'k met geen kon deelen
En, tien jaar oud, of leefde ik honderd wel,
Hoe deed een luide lach terug mij deinzen,
Hoe, op een traptreê, zat ik lang te peinzen,
Tolde als een derwisch, in bedwelmingsspel!
| |
| |
II.
Na wilde spelen liet zich willig tillen
Door d' oudsten buurknaap, teedre speelgenoot,
Het bloode blondje, veilig blij, op schoot,
't Kopje aan zijn hart en wist geen ander willen
Dan droomend zwijgen, waar zij kalm genoot.
Zij zag den tuin in schemerblauw verstillen,
Goud blonk een ster, de wind deed blaadjes trillen.
Zij was zoo klein, hij, zusjes vriend, zoo groot.
Zijn lieve lippen aaiden zacht haar wangen
Als vleugelveêrtjes, wekkend zoet verlangen
Naar hemelsfeer, waar engel engel mint.
Ze onthield geen woord van babbelpraat der zusjes,
Maar, héel haar leven, heugden haar die kusjes,
Aalmoes van knaap aan liefdehongrend kind.
| |
| |
III.
‘Neen, kind, dit jaar zal Sinterklaas niet rijden’.
'k Verbeet mijn leed en kleurde stil mijn print -
En toch, verrassend, zond de milde Sint
Ons elk wat moois, om d' avond hem te wijden.
Maar stug, ondankbaar, bleef ik droef gezind.
Pret zonder voorpret kon mij niet verblijden.
'k Gaf àl mijn kracht aan klachtloos heldelijden:
Wie kon mij toovren om tot feestblij kind?
Neen, diepste vreugd was, heimelijk bedenken,
In kindereenvoud, rijmen en geschenken,
Alleen, in schemer, lakken pak na pak.
En 'k voel mij weer dat kind met blozewangen,
Waar voor al geven méer was dan ontvangen,
Wanneer ik ruik aroom van vlammend lak.
| |
| |
IV.
A blauw, e wit, i geel, o rood, u groen
Zag 'k lang de klanken vóor 't beroemd sonnet.
Maar vóor mijn lippen had 'k een wacht gezet,
Wijl 'k wist mij anders dan al de andren, toen
Als nu - En 'k voelde, in droomensfeer van bed,
De wang, op 't kussen, warm van d' avondzoen,
Hoe 'k had van lach om 't kind, dat vreemd kon doen,
Mijn onbegrepen schuwe ziel gered.
En troostrijk waande ik: - Eéns toch geef ik ál
Wat leeft in mij den vriend, die komen zal,
Veel jaren later - die bespot mij niet!
En áltijd zweeg ik en beschermde bang
Mijn Ik voor spot, verwonderd, wijl zoo lang
De vriend nog wégbleef, die mij nooit verliet.
| |
| |
V.
Ik sloop naar zolder, moe van kinderspel.
Daar, vochtbevlekt, vond 'k oude staalgravuren,
Waar 'k stond bewondrend voor, in âemloos turen.
‘Madonna’ las ik en ‘naar Rafaël’.
Mijn ziel verzonk in de eedle weeldewel.
Hoe lang wel mocht die contemplatie duren?
Ik bleef den honing van die schoonheid puren,
Als de in een bloem beslotene kapel.
'k Ruik nog den vochtgeur van die lieve platen,
Zoo wreed verbannen, eenzaam en verlaten,
Gestraft - waarvoor? - bij rommel, in een hoek.
't Verweerde glas, ik weet nog hoe ik 't streelde
En hoe ik stil, na de onbegrepen weelde,
De trap áfdaalde en lezen ging mijn boek.
| |
| |
VI.
Hoe troostend welkom, na doorwoelden nacht,
Waar 'k lag te hijgen onder vracht van droomen,
Als 't blanke licht de kamer kwam doorstroomen,
Was mij de hand, die 't zwarte poesje bracht!
't Sprong op mijn bed, 't wou vroolijk spelen komen
Bij 't zieke meisje, lijdend zonder klacht.
En teeder aaide ik zijn fluweelen vacht -
Maar 't levend speelgoed werd me opéens ontnomen.
Met zoete namen riep ik lang mijn poes.
'k Weet niet waarom - o voorspel van mijn leven! -
Mijn lieve troost een vreemde was gegeven.
Ik zocht bedwelming in een tranenroes.
Hoe voel ik nog uw smart mijn hart doorbeven,
Ziek weerloos kind, om liefs, geleend voor even!
| |
| |
VII.
Rebellende Englen zag ik, wie verveelden
Het palmenwuiven, 't hallelujah zingen,
In overmoed, den troon van God bespringen,
Om strijd na de óverzoete hemelweelde.
Maar Serafijnen met robijnen klingen
Versloegen de Englen, lachend, of zij speelden -
'k Lag overweldigd door die grootsche beelden,
'k Lag overlommerd en omzoefd van zwingen.
En de Englen zonken door de wolkenlagen,
Op 't wijdgespreide vlerkenscherm gedragen
En heel de lucht werd donker van hun vleuglen.
Toen wist ik weer: 'k moest kind zijn en tevreden
Met d' engen tuin, die was mijn kinder-Eden,
En 't oproer van mijn hoogmoed vroom beteuglen.
| |
| |
VIII.
Bij 't wandlen blijf ik achter en ik luister
Naar hollen stapklank, dartlen meisjespraat
En zoelen wind, die, eer hij slapen gaat,
De blaadren zoent met zingend zoet gefluister.
Dan jaagt mij schrik aan 't zilverkil gelaat
Der volle maan, besneeuwend met haar luister
De zwarte bergen van het wolkenduister.
En 'k voel mij trotsch, wijl geen mijn peinzen raadt.
- Als 'k nu 't gebabbel van mijn blonde zusjes,
Dat bladgeflap, die zingzang teêr als kusjes,
Die stappenklikklak, hol in de olmenlaan,
Ging, woord voor woord en klank voor klank, beschrijven,
Zou 't worden kunst, die eeuwig mooi zou blijven?
Op marmertroon van wolken lacht de maan.
| |
| |
IX.
Naar school! 'k Was bang. Waarom? Daar zou ik vinden
- 't Werd mij beloofd! - mijn vriendschaps-ideaal.
Als aarde en hemel bindt een zonnestraal
Zou mij een blik van Meiblauwe oogen binden,
Vergeetmijniet in blank gelaat-ovaal.
Hoe warm en trouw, als vrienden nimmer minden,
Zou zij met mij haar leven samenwinden,
We elkaar begrijpen door onze oogentaal!
Dien avond, bevend, bleef ik lang doorzoeken
Mijn armen schat van prentjes en van boeken,
Wat moois te vinden, dat haar waardig bleek.
Herkende ik haar uit vorig zijn? - Wij vielen
Elkander niet in de armen. Stil en bleek
Aanschouwde ik haar - O droom van zusterzielen!
| |
| |
X.
En trillend vulde ik 't zelfgevlochten mandje
Met bloemen zelfgeknipt van vloeipapier,
Mooi roze en blauw en, schaamrood fluistrend: - ‘Hier,
Voor jou!’ lei 'k mijn geschenk in 't lieve handje.
En blozend oogde ik door een wimperkier
Naar blij een blik uit de oogen van mijn Santje -
Geen loon van lof kreeg 't schamel offerandje!
Zij dankte schamper. Doch zij bleef mij dier.
Ik vroeg beschroomd: - ‘Hou je ook van sprookjes lezen?’
- ‘Lees jij nog sprookjes? Ik ben véél te groot.’
Half trotsch, half bang, gaf 'k mijn geheim haar bloot:
- ‘Ik maak er zelf wel!’ Killer dan mijn vreezen
Verstolde een hoonlach liefde en hoop tot ijs.
- ‘Jij? klein dom kind, maak dát een ander wijs!’
|
|