| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
De duistere waarheid.
Derde hoofdstuk.
Francesco was toen zestien jaar. Hij was langer en magerder geworden; door de ietwat ingebogen slapen leek zijn voorhoofd nog ranker. Zijn oogen zagen somber, en zijn mond, die vroeger menigmaal in een droomerigen glimlach vaag gëopend bleef, lag nu in een bitteren trek gesloten.
Maanden lang onderkwam zijn geest in een zoo groote dorheid, dat hij niet eenmaal meer dorstte naar een uitkomst. In het beeld van het gezin, te midden waarvan hij verkeerde, meende hij het leven te doorzien als een ziellooze en zinnelooze jacht, gedreven de menschen door een doelloos egoïsme, immers op geld dat zijn eenig doel in zichzelve vond.
Leelijk was de samenleving. Misschien dat er hier en daar in de bergen, in de hooge, ruime stilte, bij enkelen een beter leven bestond; maar het groote leven, zooals hij het nu vóór zich zag, was eng en laag en blind en liefdeloos. Liefdeloos vooral.
- Hielden tante Savina en oom Tito van elkaar? Hij voelde een afstand tusschen die beiden, of ze elk voor zich geheel alleen bestonden. Hield tante Savina wèrkelijk van haar zoons, of was ze maar redeloos trotsch op hen? Hielden Pietro en Gherardo van hun moeder? Nooit dan met een koel en vaak sarcastisch respect spraken zij over haar. De vader leek er soms alleen te zijn als het gezag. En van elkander
| |
| |
hielden de broers heel zéker niet; soms haatten zij elkaar. Pietro vond Gherardo een lamme luilak, en Gherardo beschouwde Pietro hoonend uit de hoogte als een dommen werkezel.
En toch klitten deze vier menschen onlosmaakbaar aan elkaar vast, zoodra zij tegenover de buitenwereld, zoodra zij zelfs maar tegenover hèm kwamen te staan. Zij klitten aan elkaar, niet omdat zij toch eigenlijk wèl van elkaar hielden, maar omdat zij elkaar noodig hadden; omdat zij met hun vieren samen iets bereiken wilden en iets bereiken zouden. En wat bereiken? Een nòg grootere winkel, nòg grootere haast en drukte en zorgen, nòg meer ‘zegen’ en nòg meer geld; geld, waarmee zij niet zouden weten wat te doen, dan lekker en veel te eten, zich een uiterlijk van deftigheid te geven, en desnoods twee bazaars op te richten!
Het doorzien van deze waarheden werd den jongen zulk een beklemming, dat hem zijn eigen verhouding tot hen soms geheel onverschillig was; zoodat hij de gewilligheid zelve leek en de Rovero's hem schappelijker vonden dan te voren. Zij lieten hem verder zijn gang maar gaan. - Een eenzelvige jongen was hij altijd geweest; geen wonder, dat hij noch met Pietro noch met Gherardo, noch met de vrienden der jongens, noch met hun eigen kennissen opschoot, al was hij tegen niemand bepaald onvriendelijk.
Francesco dacht ook weinig meer over de problemen, die hem zoo fel hadden bewogen. Hij was erop afgestompt. Zeker, er bestond dus een God, maar die onbedenkbaar wreed was, of zóó zwak, dat hij de onbedenkbaarste wreedheid toeliet te woekeren. En dat leek hem een nog ellendiger onderstelling. Hij wilde er verder maar niet meer over piekeren.
Zulk een woestijn werd zijn gevoel, dat alle schoons en liefs dat erin wortelde, verwelkte. - Wat hadt je aan die eindeloosheid van het kleine? Zijn geweldige ‘ontdekking’, waarmee hij zooveel bezig was geweest? Wat helderde ze op? En zoo'n reis naar de verste ster, met Galileï in een bootje - zijn droom van Danteske poëzie - was het geen kinderachtigheid?
Tot lezen of studeeren op eigen gelegenheid kwam hij in lange tijden niet meer. Wat zóu hij ook lezen of studeeren? Zoo ging hij gewoonlijk maar wandelen.
| |
| |
En daarin won hij, onbewust, toch iets nieuws: van lieverlede begon hij te houden van deze eenvoudige, eens zoo versmade natuur van vlakte en lage heuvelen, met een enkelen boom, een kerkje. De bleekgroene eentonigheid dier wijde landen, hier en daar een eenzame boerderij, en het sombere zwart van een cypres bij een afgebrokkelden muur, - het had alles een melancholieke rust, die overeenstemde met zijn eigen droefgeestige berusting.
Eens dacht hij met verbazing, waarom hij op een vrijen Zondag nog nooit eens, verder de bergen in, naar S. Felice was gegaan, zes uur loopen heen, vier terug... of met de boot naar Porto San Salvi, en nog twee uur loopen... Dat was toch te doen? Maar tegelijk, in een moede neerslachtigheid, leek het hem ook zoo vreemd-onnoodig. Hoe anders was hij niet geworden. En hoe anders zou de kleine Agata misschien ook geworden zijn... Op zijn kerstkaart had zij niet meer gëantwoord.
Hij liep ook veel langs het meer, dat hij eerst zoo had geminacht. Die grijze, flauwe reven, soms van wat bleekblauw doorgolfd, soms dof zilverig overglansd, die droomerige heuvellijnen, verliezende zich in een vaag verschiet van damp en water, zij waren hem lief geworden.
In de vroege Maartavonden, stil en zoel of het zomer was, kon hij nog lang op den kademuur zitten. Alleen Benvenuto met het zeere been ontweek hij angstvallig. Hij had een onuitsprekelijken afkeer van dat menschelijk insect. Al diens ‘geluksvogels’ en ‘gelukskinderen’ van den eersten dag in Malescia brandden hem nog als evenzoovele verwenschingen in het brein.
En keerde hij eindelijk in den maan-avond huiswaarts, dan verwonderde hij er zich over, hoe hij eens deze lage bogengangen had kunnen leelijk vinden. Maar hij had ze ook niet gezien zooals hij ze nu zag, met hun verschiet van licht-door-dwaalde schemeringen en geheimzinnig-donkere schaduwhoeken...
Zoo kwam op dezen afgeschroeiden zielsakker een nieuwe plant aarzelend te bloeien: die van den weemoed en de poëzie.
Op een avond haalde hij zijn oude letterkunde-boek weer te voorschijn. Hij herlas de Dante-fragmenten die hij zoo mooi had gevonden. Maar dieper greep hem nu aan de bittere
| |
| |
eenvoud, de edele somberte van Michel Angelo, de doordringende zwaarmoedigheid van Leopardi.
Zelf ook begon hij gedichten te maken, en in gebrekkige terzinen vatte hij eens op deze wijze alles samen wat hij tot dan toe had gepeinsd en geworsteld, en geloofd en liefgehad:
Ik houd van u, meer van Malescia,
omdat uw heuvels laag zijn en zwak
en uw water troebel en triest als mijn ziel.
Want in den azuren hemel lacht God,
fel en wreed als de zengende zon
en onaantastbaar als de aether.
Uit zijn verschrikkelijke oogen stralen
zijn millioenen al-doorborende blikken,
ijler dan een zonnestraal en scherper dan een angel.
En toch meende ik eens U te zien, God,
Wuivende als een geurige zomerwind
Diep uit de oneindigheid van een bloem.
En eens, nog zachter en lieflijker,
in de blauwe, lichtende eeuwigheid
achter grootvaders oogen...
| |
II.
Er was, aan den Zuidkant van het stadje, een rechte laan van laaggetakte platanen, een kwartier loopens wel lang. Na een paar villa's, te weerszijden, zag men, een eindje het land in, wat werkplaatsen, een timmermansloods, een boomkweekerij met het bij-de-grondsche geglinster van kassen in het verschiet der rijen schriele sparretjes, en een eenzaam landhuis, dat eerder een hoeve leek. Het had alles iets vertrouwds en iets droefgeestigs tegelijk.
Ook die platanen waren droefgeestige boomen. De groenige, bleek-vervellende stammen leken Francesco al even triest als
| |
| |
de zwarte prikkelbollen, die hingen te slingeren tusschen de weenende twijgen.
Halverwege had men de laan aan weerskanten cirkelvormig uitgeplant, en binnen elk dier halfronden stond, achter een laag taxishaagje, een steenen bank. In den volksmond van Malescia heette het daar: il palco, de loge.
't Was in deze platanen-allee, nog geen tien minuten van oom Tito's winkel, dat Francesco vaak 's morgens, vóór tegen achten de zaak gëopend werd, een verstolen ochtendwandeling deed.
Hij zei zichzelf, dat hij eigenlijk het oord leelijk vond, om zijn verlatenheid, zijn somberte; en toch had hij het heimelijk lief. Hij liep meestal tot op de helft, zat, zoolang de tijd het hem toestond, op een der steenen banken, blikte het land af, tot waar de nog vaalgroene velden zich verloren in het heuvelig verschiet, en wandelde weer naar huis.
Behalve een arbeider die naar zijn werk trok, of een paar kinderen die van een verre boerderij de melk naar het stadje brachten, was er niemand met dat vroege uur. Alleen, op den terugweg, kwam hij een paar maal een zwaarlijvig heer tegen, die, zijn zwarte bolhoed een beetje mal ver achter op het roode voorhoofd, stapje voor stapje zijn courant liep te lezen. Eens zag Francesco hem zitten op een der steenen banken in hun halfrond, en de jongen, die het dwaas vond, zich daar in die leege laan tegenover hem op de andere bank te posteeren, liep door, keerde na een eindje terug en ging huiswaarts.
Het duurde een geruimen tijd, vóór hij te weten kwam, dat deze andere eenzame morgenwandelaar een der drie dokters van Malescia was.
En op een morgen, dat Francesco, uit een droomerij ontwakend, zich plotseling vlak bij den lezende aangekomen zag, meende hij tot zijn ontsteltenis te merken, dat deze hem, over zijn courant heen, met een onderzoekende nieuwsgierigheid had loopen opnemen.
Het bracht den jongen wonderlijk van zijn stukken, want hij had de vaag-felle gewaarwording, dat hij dezen blik kende, dat reeds meermalen in zijn leven deze zelfde onderzoekende nieuwsgierigheid, die toch ook prettig aandeed, op hem gevestigd was geweest.
| |
| |
Enkele dagen later zag Francesco hem den winkel binnen komen, van Pietro een electrisch lampje koopen, en met een aparten knik naar hèm, weer heen gaan. Pietro keek verbaasd naar zijn neef, maar zei niets.
‘Ken jij den dokter?’ vroeg over de hoofden der vele klanten heen, tantes Savina den winkel door.
Francesco, met een hooge kleur, zei van nee.
‘Dokter Carobbi...’ hoorde hij nog in het algemeen gesprek.
‘Dokter Carobbi...’ dacht Francesco verwonderd. 't Was of hij gemeend had, een anderen naam te moeten hooren.
‘Directeur van het hospitaal...’ zei een ander.
Den volgenden morgen, bij de post, hield de dokter Francesco staande: - of ze hem nog een lampje wilden brengen, zooals hij er gister al een gekocht had, van 25 kaarsen...
Hij ging denzelfden kant mee uit.
‘'t Zal nu zeker al wel een jaar geleden zijn, dat je uit Trebiano bij je oom in huis kwam...?’ vroeg hij opeens met een ruw-ronde jovialiteit.
Francesco knikte verbaasd van ja.
‘Je zult wel zeggen, wat heeft die vreemde snoeshaan daar mee te maken... 't Is mijn broer die onlangs haar je informeerde... mijn broer is dokter in Trebiano... geweest tenminste... hij is er nu weg’.
En plotseling was Francesco een licht opgegaan: hij herkende de stem, hij herkende den blik. Hij zag, bij hun terras onder den moerbeiboom, de vlugge gestalte afspringen, zijn rijbeest vastmaken, en hem aankijken... hij zag hem van grootvaders ziekbed beneden komen, en hem weer aankijken, zoo vreemd, en vragen, op zoo 'n vreemde manier ook: dus jij bent zoo aan de studie?
Een wilde vloed van gewaarwordingen brak in Francesco los; een herinnering opende zich, die hem verblindde: Trebiano, hun huis, zijn school... grootvader!
Dan moest hij den dokter aankijken... Die van grootvader was een jonge man geweest... hij zag het prettige, zonverbrande gezicht met het zwarte, gespleten kinbaardje... Deze, gezet, wat zwaar van bewegingen, grijzend al, kon zijn vader zijn.
| |
| |
En alsof de ander de gedachten van den jongen begreep, zei hij:
‘Ja, we zijn halfbroers... hij heeft vijftien jaar op mij voor, de drommekater...’
- O! dus daarom heet deze Carobbi, dacht Francesco.
Plotseling schrok hij: weer klonk diezelfde stem, en met dezelfde woorden bijna:
‘En ben je nog altijd aan de studie?’
Francesco, star, knikte van nee; en wel pijnlijk moet de blik geweest zijn, waarmee de jongen hem bij die vraag aankeek, want met een spijt in zijn stem, vroeg de dokter opnieuw:
‘Is dat dan gedaan?’
‘'k Probeer nog wel eens, alleen vooruit te komen... maar eigenlijk is het gedaan’, zei Francesco zacht.
Hartelijk ondervroeg de dokter hem dan over zijn aangelegenheden; hij deed het met een wat ruige oprechtheid, als de man die gewend is, door zijn ambt, zich niet met angstvalligheden op te houden; doch er stak zooveel goedwil achter die vragen, dat Francesco met een natuurlijke openheid op alles antwoorden kon. Hij vertelde, dat hij nu boekhouder worden moest, en hoe onbevredigend zijn werken was met Gherardo, precies het noodige voor dien cursus...
‘Je moet maar denken’, besloot de dokter, een beetje kortaf, ‘'t zijn de minste onder de broeders niet, die 't meest gedonderd worden...’
Hij keek Francesco nog eens aan. Den trek van hooghartige bitterheid, die hij, zoo in het langsgaan, op dit jongensgezicht had meenen te lezen, vond hij niet terug... Hij zag integendeel een uitdrukking van vertrouwende zachtaardigheid, die hem bijna ontroerde. Ook dacht hij: wat een prachtig voorhoofd heeft die jongen.
Sindsdien sprak een enkele maal Francesco dezen dokter van het stadje, soms op zijn morgenwandeling in de platanen-allee, waar in de tweede villa hij woonde, soms ook des avonds langs het meer.
En dat was plotseling een ander leven, een licht in den grauwen gang der dagen... Daar was weer de mogelijkheid van iets prettigs, het uitzicht op een nieuwe ontmoeting, het hunkerend verlangen ernaar, en het nadenkend erop terugzien, de dagen die volgden. Want altijd, hoe vluchtig ook,
| |
| |
werd er gesproken over dingen die hem boeiden, waarvan hij graag meer geweten zou hebben, die zijn geest in beweging zetten.
De dokter bleek een groot liefhebber en kenner van muziek en poëzie, van dramatische poëzie vooral. Wat had hij al niet gelezen! Hij praatte met hem over Guido Cavalcanti en Poliziano, over allerlei kostelijke comedie's van Goldoni, over Metastasio - maar van dien hield de dokter niet erg - over Parini en over Alfieri. Voor Francesco waren de meeste dier dichters geen vreemden, al had hij maar weinig gelezen buiten de school; en toen een keer de dokter, een beroemd fragment citeerend, haperde, wist hij in te vallen... Die verdere dag was fleurig van trotsche voldoening! Ook vertelde de dokter over Fransche en andere buitenlandsche schrijvers, die hij meest in vertalingen gelezen had. Francesco hoorde over den Brittannicus van Racine, over Shakespeare, wiens stukken soms in hun Venetie, in Rome, ja zelfs in Verona speelden, over Beaumarchais en over Schiller, van wier Barbiere di Seviglia en Guglielmo Tell later door Rossini opera's waren gemaakt...
Eens sprak de dokter over Torquato Tasso, niet over den werkelijken, maar over een tooneelstuk van dien naam, dat een groote Duitsche dichter, Goethe, geschreven had.
‘Weet jij nog, hoe 't met Tasso afliep?’ vroeg de dokter.
Francesco wist het: achtervolgd door angst en argwaan, werd hij krankzinnig, en toen, op last van den hertog van Ferrara, zeven jaar lang opgesloten in het hospitaal van Sint Anna...
‘Juist’, zei de dokter, ‘maar in Goethe's tooneelstuk gaat het heel anders toe. Daar wordt de waanzin, die Tasso aangrijpt, tot een liefdewaanzin voor de zuster van den hertog; en van dien waanzin geneest hij, door tot de erkentenis te komen, dat een man zijn verbeelding moet weten te beteugelen en zijn hartstochten te beheerschen. - Zie je, dat is nou het mooie van de dichterlijke fantasie. Sommige menschen zullen zeggen: waarom moet die dichter de werkelijkheid verdraaien? Ze zien niet in, dat hij de werkelijkheid niet verdraait, maar ze omschept tot een veel diepere, menschelijker waarheid. En daar heeft de wereld vrijwat meer aan’.
Francesco knikte begrijpend. - Vreemd, dacht hij dan,
| |
| |
dat de leugen, die hij zoo verfoeide, iets moois kon zijn. En toch, eigenlijk wist hij dat al zoo lang: van Uberto's verhalen. Had hij dit vroeger al niet bedacht: dat het hem nooit kon schelen, of die verhalen waar gebeurd waren of niet? Want de niet-ware waren nog mooier dan de ware, en nog echter Uberto bovendien.
Algauw ontdekte dan de dokter, dat ook botanie en dierkunde lievelingsvakken van den jongen waren geweest. Hijzelf, tot op de academie nog, had er niet minder van gehouden. Doch als die jeugdige weetgierigheid naast hem nooit voldaan raakte, stremde hij al lachende:
‘Hei! hei! dacht je soms dat ik een levende encyclopedie was?’
Maar die zuivere honger om te weten trok hem buitengewoon aan. Eens deed hij den jongen wachten aan het tuinhek en gaf hem een paar afleveringen van een populair tijdschrift mee, ‘De Wonderen der Natuur’, waarin het leven der graaf- en sluipwespen beschreven stond en ook de geheime ontwikkelingsgang van den echinococcus. Dit laatste kwam voor in een lang artikel over IJsland.
Francesco vond nog andere wetenswaardigheden, doch de lezing, juist van de dierenlevens, wekte weer al de oude ontzetting in hem: - de graafwespen, die bij elk hunner eieren een rups of een kever of een spin levend begroeven, na eerst die dieren lam te hebben gestoken, door een paar zenuwknoopen door te prikken; zij staken ze niet dood, want dan zou de rups of de kever gaan rotten; en de jonge graafwesplarve moest frisch, levend vleesch te eten krijgen!
- De sluipwespen deden weer anders; die legden hun eieren direct in andere beesten, maar alleen in de zóó groote, dat de larve, om zich te voeden, niet tot aan hun vitale deelen behoefde te knagen! Het voedsel mocht alweer niet bederven door een te snellen dood van het slachtoffer, moest levend en versch worden afgevreten!
De schrijver van het stukje vertelde het met ingenomenheid, ja zelfs met grapjes, vond het een ingenieuze inrichting als bevroren vleesch of visch in bussen, en waarschijnlijk zelfs een ‘wonder der natuur’!
Maar was het niet een gruwel? - Natuurlijk, die beesten zelf, die konden het niet helpen, die waren nu eenmaal zoo
| |
| |
gemaakt... Maar Degeen die ze gemaakt had! de Geest, die deze roofdieren met een zoo vinnige vindingrijkheid had uitgedacht en dreef; die ze bezielde met het geraffineerde weten van precies die plekjes in de buik van hun prooi, waar de zenuwknoopen zitten, of van precies die beesten, die langer leven kunnen, dan de eigen larven noodig hebben om groot te worden; die zelfs de blinde, vraatzuchtige larven de niet minder verfijnde wetenschap inblies, wat zij eten moesten van de langzaam te vermoorden dieren, en welke deelen zij te sparen hadden; een wetenschap zooals de mensch alleen door moeilijke studie bemachtigen kan.
Nu ja, het instinct! - maar aan dien dooddoener was hij ontgroeid. Nee, een Geest, belust op moord en marteling, vierde zich in die insecten, had hun met de scherp-doelbewuste, onfeilbare wetenschap toegerust, en hun weerlooze prooi klaargemaakt erbij, opdat de misdaad zich oneindige malen, van jaar tot jaar, en van eeuw tot eeuw, meedoogenloos voltrekken kon; de onindenkbare misdaad van een levend wezen langzaam en levend te doen opvreten, en die misdaad onlosmaakbaar te verbinden aan de edelste drijfveer, het moeder-instinct.
In de andere aflevering stond het artikel over IJsland, en wat hierin verteld werd over den vandaar herkomstigen blaasworm, den echinococcus, maakte Francesco nog ellendiger: - van een honden-lintwurm kwamen de eieren op de hondentong; door diens likken geraakten zij in het darmkanaal van den mensch; daar ontwikkelden zich de larven, boorden zich de bloedvaten van maag en darm binnen, lieten zich meevoeren naar bepaalde teêre organen, naar de lever, de longen, de hersens, en werden daar tot blaaswormen, die uitzetten konden tot de grootte van een vuist. Wie zulk een blaasworm in zijn hersens kreeg, werd eerst krankzinnig, om daarna te sterven.
Francesco huiverde: - was het niet een misdadige Geest, hij mocht dan God of Duivel heeten, die het blinde noodlot dezer bleeke, kleffe monsters geschapen had; die wist waartoe de lintwurm in het hondenlijf haar eieren afscheidde; die hen lijzig deed glijden naar de tong, speculeerend op de onnoozel likkende liefde van den hond, om het ei aan een verachtelijk die liefde toelatende menschenmond af te strijken, en inmiddels allang berekend had, wat dat microscopisch- | |
| |
kleine ei ging doen, waar het heen gedreven zou worden, hoe de larve ingericht zou zijn, dat zij zich boren kon in de bloedvaten, begaafd met de verfijnde wetenschap ook alweer, tot waar zij zich in den rooden, gonzenden wervelstroom mee moest laten voeren, en waar zij zich te nestelen had, ten einde het monsterlijkste aller monsterlijke werken in doodstille gruwelijkheid te voltrekken.
Zooals hij eens elk zaadje bezield had gezien met de wonderbare duizendvoudigheid zijner teere en machtige eigenschappen, welke het zouden uit doen groeien tot die en geen andere plant of geurbloem of boomkruin, - zoo zag hij die wurmen, eieren, larven van den echinococcus bezield met hun helsche taak; hij zag die eieren aan de hondetong kleven, vol van de hachelijke begeerte van den Geest, dat de hond lieven en likken zou, en ráák likken... een lillend, duivelschlachend hazardspel! Want op millioenen eieren lukt het schandespelletje er maar met één! Doch de verheven Geest wordt het niet moe, Hij speelt dat spelletje, en duizend andere van die soort, dag in dag uit, en jaar aan jaar, en eeuw aan eeuw, en het verveelt hem nooit, want ééns komt weer het begeerde lot uit de loterij: het reusachtig gezwel in het menschenhoofd, dat eerst gek wordt en dan in waanzinnig gegil den monsterdood sterft!
Hij staarde over de aflevering heen, misselijk van machteloozen afschuw.
‘Hoe kàn het toch? hoe kàn het toch?’ kreunde hij. - Hoe kòn God zich inlaten met het verzinnen, het scheppen en instandhouden van zulke onbenoembare laagheden? Dezelfde God, die ‘de zon en de andere sterren beweegt’, die de bloemen toovert en hun zoete wonderen, die het water fonkelen doet, en het heerlijke lichtspel laat spelen over de schoone aarde en door den ijlen hemel?
- En als het een àndere Geest was, - hoe kon God dien Duivel-Geest dan dulden, één oogenblik ook maar, inplaats van de eeuwen door?
Toen hij de boeken aan den dokter teruggaf, vroeg die:
‘Interessant, hè?’
Francesco zei haperend van ja.
‘Nou?’ kwam de dokter, die, wat kort aangebonden, altijd dadelijk klare taal wou hooren.
| |
| |
‘'t Is wel interessant’, zei stroef de jongen, ‘maar ook afschuwlijk’.
De dokter keek hem verwonderd aan.
‘Nu ja’, wierp hij dan weg, ‘natuurlijk... de strijd om het bestaan... maar dat juist is zoo geweldig interessant, hoe daarop alles is ingericht bij die dieren, en, heb je wel opgelet, hoe ongeloofelijk geraffineerd soms? Die echinococcus! Zeker geen prettig heerschap, om te gast te krijgen, - maar nu moet je niet denken, dat die heel véél voorkomt. De trichine, dat is wat anders... Die krijgen we van ongekookt varkensvleesch... Een dergelijk proces trouwens... zet zich vast in je weefsels, die stijf worden... en verzeilt hij bij ongeluk in je hartspier, dan ben je erbij!’
Zoo, losjes, overpraatte de dokter den jongen. En Francesco zweeg.
Doch een paar weken later - het was een vooravond in April, dat hij zijn nieuwen vriend vond zitten op een bank aan het meer - werd die zonder het te weten zijn bittere bondgenoot.
De dokter zag somber, - onder den indruk zeker van een juist gebracht ziekenbezoek. Francesco nam zijn pet af, wilde langs gaan; doch de ander riep hem bij zich, deed hem neerzitten, en probeerde een luchtig avondgesprekje. De zon ging bloedend onder; het was als bloedde zij leeg in de roodgouden plassen, die plensden door het blauwige water tot vlak voor hun voeten.
‘U hebt toch maar een mooi vak’, zei na een tijdje Francesco met een jongensachtigen eerbied; het was bedoeld als een soort troost over de vermoede bekommernissen, ‘overal goed te kunnen doen, de menschen beter te maken...’
Toen barstte plotseling de impulsieve man in een niet te onderdrukken verontwaardiging los, die vol was van een diepe verbittering en van een diepe goedheid tegelijk. Zijn stem klonk gedempt en heesch.
‘Zeg jij maar een mooi vak, dokter... Altijd vechten tegen de zwijnerij in de natuur... en machteloos erbij staan... Een mooi vak, dat als het goed was, heelemaal niet noodig zou moeten wezen... “overal wel te kunnen doen”... als je dat maar werkelijk kon, als je soms maar niet de
| |
| |
menschen juist ongelukkig maken moest, inplaats van beter’.
En een oogenblik daarna:
‘Heb je wel eens gehoord over ouderdoms-tuberculose? Nee? Een mooie gelegenheid voor een medicus om “goed te doen!”... Je wordt geroepen bij een oude vrouw... chronische bronchitis... hoesten... opgeven... Goed, heel gewoon, hè? - je laat 'r sputum onderzoeken... Natuurlijk, tuberkels, en niet zoo'n klein beetje! 't Komt zoo dikwijls voor bij menschen boven de vijfenzestig... Ze hebben er zelf geen noemenswaarde schade van... die weefsels zijn te taai al... ze hoesten nog tien jaar lang, worden er oud mee... En onderwijl besmetten ze hun omgeving, de kleine kinderen vooral. En als dat dan zoo'n goeie ouwe ziel is, die thuis op de jongens past, omdat de moeder 'r werk heeft; of zoo maar een lieve grootmoeder, zoo'n zachte, wijze grootmoeder, of grootvader, als je er soms vindt - jij weet daarvan mee te praten - waar de kleine kinderen dol op zijn, en je moet dan zeggen - já jongen, ik verzeker je, dat 't géén baantje is - je moet dan zeggen: “U mag die kinderen niet meer om u heen hebben, en vooral ze niet zoenen, U bent... levensgevaarlijk voor ze” - is dat niet verschrikkelijk? Een der liefste banden, die er op de wereld bestaan: de grootouders met hun kleinkinderen, die te mòeten verscheuren, omdat daar in die oude longen een wereld tiert, om er dozijnen jonge levens mee in 't graf te helpen... O, 't is vaak een groote zwijnerij, wat de medicus van de Natuur te zien krijgt. De heeren dichters mogen er mee dwepen, maar 't is dikwijls niet veel zaaks, hoor!’
Francesco had hem in een stijgende beklemming aangehoord, of met deze bevestiging van alles wat hijzelf toch óók, zoo lang reeds, àl bitterder en opstandiger gedacht had en voor onontwijkbaar gehouden, het beslissende vonnis geveld werd... en alsof hij, diep in zich, altijd nog hoop had gehad... Hij zag grootvader; grootvader, aan wiens beeld hij zich altijd nog had vastgehouden, wiens liefelijk geloof, hoe dikwijls in hem vernietigd, toch in de diepste diepten zijner ziel hem nog altijd had gewenkt... - En stel nu eens, was de vraag in hem opgeslopen, dat grootvader niet zoo gezond was geweest, maar vol van die bacillen; dat grootvader,
| |
| |
met al zijn goedheid, hem enkel een doodelijke besmetting had aangedaan... Het was of hij nogmaals, gelijk eens in den droom, grootvader bezwijmen zag, en dóór zijn vervalend gelaat héén het eeuwig Verraad verschrikkelijker dan ooit opdoemen.
Het was alles de gedachte van enkele seconden.
‘Ik hoop niet, dat ik je kwets, kerel’, kwam de dokter een oogenblik later, zacht; want hij had gezien, hoe bleek en strak Francesco trok.
En als hij hem bezorgd bleef aankijken, zei de jongen gesmoord:
‘Nee dokter, het ìs immers zoo...’
Het werd tusschen dokter Carobbi en Francesco, hoe betrekkelijk schaars zij elkander ook spraken, een eigenaardige band. Wat hij, als dokter, niet licht tegenover leken gedaan zou hebben - vertellen over zijn vak - dat deed Carobbi aan dezen jongen, in wien iets anders nog, een diepere begeerte dan nieuwsgierigheid, hem aan het spreken bracht, voor hij er zelf op bedacht was. Het was als een geestelijke magneet, die zijn eigen spontane natuur zijns ondanks in werking zette; een gretig luchtledig, dat zijn geest vol kennis onbewust tot zich zoog. Nieuwe methodes of hypothesen, die hem in zijn vaktijdschriften hadden verrast, legde hij den jongen uit - soms met een stok-schets in het zand of een uitvoeriger teekening in zijn recepten-boekje zijn bedoeling verduidelijkend en genietende van de schranderheid der vragen daarover -, en Francesco, van zijn kant, door die vertrouwelijke mededeelzaamheid losgemaakt, begon te spreken over wat hijzelf zooal had bedacht en op zijn manier ontdekt. En ten leste vertrouwde hij den dokter ook zijn benauwenissen toe over God en over de wreedheid van den Schepper eener zoo wreede schepping.
En vreemd, toen hij dat alles onder woorden bracht en zoo sterk mogelijk trachtte uit te drukken, toen bemerkte hij in zichzelf een gevoel van schuldigheid, van verraad plegen aan Een, dien in de diepste heimlijkheid van zijn ziel hij altijd nog zocht.
En tòch ging hij voort, in zijn felle betoog telkens nieuwe motieven vindend:
| |
| |
‘En niet alleen dat de Schepper wreed is’, zei hij, ‘hij hóudt van het wreede, hij heeft er plezier in! Al wat wreed is, maakt hij het mooiste. Een leeuw is mooier dan het schaap, dat hij verslindt; een hermelijn is mooier en fijner dan een haas!’
‘Hei, hei!’ zei dokter Carobbi, ‘maar nu draaf je door! Welk roofdier is zoo edel als een paard, en welk is er monumentaler dan de os? Je kent toch ‘De Os’ van Carducci, ‘plechtig als een monument’?
En of Francesco dien kende!
‘'k Houd van U, vrome os...’
zei hij zacht, en de dokter citeerde nog:
wenden van uw geduldige oogen antwoordt’
‘Uit uw wijde neusgaten, zwart en vochtig
Een groote mildheid kwam op den jongen toe uit dat gedicht, als zoete, warme geur uit de veiligheid van een stal.
‘En trouwens’, zei de dokter nadenkend, ‘als je 't mij vraagt, ik geloof in het geheel niet aan een bepaalden Schepper, dus ook niet aan een wreeden Schepper, of een wreede schepping...
Nou kun je wel zeggen: er móet een scheppende geest zijn, omdat alles zoo ongeloofelijk kunstig in elkaar gezet lijkt: maar is het je nooit opgevallen, dat die geniale geest nooit eens wat nieuws verzint? - Een vlieg is zus, en een mug is zoo, en daarmee uit. En vijftig jaar geleden deed een gewone huis- of tuin-vlieg precies wat hij nu doet, en een gewone huis- of tuin-mug van 't zelfde. En vijftig eeuwen geleden waarschijnlijk niet anders. Misschien dat de muggen, die Noach mee in de Ark nam, een millimeter langer waren, en hun stilet een tiende millimeter korter, maar muggen waren het, en 't is bekend, dat niemand in de Ark kon slapen. - Als ik nou zoo geniaal was, dat ik een mug kon uitdenken, dan zou het me na tien jaar, of zeker na honderd jaar, de keel uithangen, almaar dezelfde muggen te blijven maken, zoo machinaal of het cigaretten-rollen was... Nee, zoo'n geniale Schepper, die na één welgeslaagde enorme goocheltoer, verder, de eeuwen door, in zijn fauteuil gaat zitten, of, als je wilt, het onmogelijk druk moet hebben met de administratie
| |
| |
van zijn onoverzienbare affaire, die wil er bij mij niet in. Dan zeggen ze: alles verandert, Gij alleen zijt eeuwig dezelfde... Maar juist een Schepper, die eeuwig dezelfde was, zou mij eerder het bewijs zijn, dat hij niet bestaat’.
‘Duivelsche jongen’, kwam hij plotseling, ‘ik verpraat mijn tijd... Het half uur voor mijn krantje is meer dan om; en ik heb 't niet eens gelezen!’
Francesco bleef verbluft achter. Hij, wiens jonge geest de donkere geheimen van het Zijn zoo tragisch-fel doorvoelde, stond gansch versteld over de luchtige rust, waarmee men dit alles blijkbaar ook beschouwen kon. Nooit had hij de bestaanbaarheid vermoed van een losheid van denken, waarbij zooiets mogelijk was, en hij bewonderde die evenzeer als zij hem pijn deed.
Dan stond ook het verzet in hem op: - zwijnerij in de schepping, zooals de dokter een vorige maal zei, - wel mogelijk, dat had hijzelf ook vaak genoeg gevonden; maar ‘niet veel zaaks’? - een goocheltoer, waar je om lachen moest? - De schepping was wèl veel zaaks, daar kon je je zoo maar niet van afmaken. Al leek ze onbegrijpelijk wreed, de schepping was tegelijk prachtig en onbegrijpelijk geniaal, en hoe wou je die uitdenken en klaarspelen zonder een scheppend genie, zonder een Schepper?
Hij had, in 's dokters schertsend-schamper oordeel, de boutade niet gehoord en nog minder den ernst, dien op haar beurt deze boutade verborg.
En toen een volgende keer die ernst zich toonde, in zijn eenvoudige wetenschappelijkheid, voelde nogmaals de jongen zich overrompeld door een nieuwen eerbied. Het was hem, of hij plotseling een doodstil, grijzig winterwoud betrad, waarin de effen stem van den dokter hem alles aanwees, zooals het onherroepelijk was:
‘Ik zei laatst voor de grap’, zoo was hij begonnen, ‘dat er nooit iets verandert in de schepping, maar dat was natuurlijk bij wijze van zeggen; er is een voortdurende verandering, maar zóó langzaam dat zij voor den mensch en zelfs voor de geschiedenis onwaarneembaar blijft; een verandering, waarvoor een nietige zesduizend jaar nauwelijk meetelt... dat is de geleidelijke ontwikkeling van het eene dier uit het andere, de eene variatie uit de andere...’
| |
| |
En heel in het kort had hij hem de leer van Darwin uitgelegd, den langzamen groei van soort tot hoogere soort, bepaald door aanpassingsvermogen, erfelijkheid en teeltkeus - en daarna ook het ontstaan der aarde zelve, vuurbol, weggeslingerd uit de zon, en langzaam afgekoeld...
Dien morgen ging Francesco niet dadelijk naar huis; werktuigelijk liep hij door, tot de haven. Het inzicht, dat de dokter hem daareven opende, had hem in een volslagen verbijstering gestort.
Dus er zou niets zijn dan de blinde natuur. Eerst een lange reeks van onbedenkbare catastrophen, heel de aarde één kolkende en kokende en laaiende brand, en dan, duizenden eeuwen lang, de chaotische, reusachtige verzakkingen en instortingen en overstroomingen, en eindelijk, op de kouder wordende aardkorst een evolutie, langzaam, langzaam voortkruipende uit zichzelve en zichzelve barend... Het leek hem één onmetelijke verschrikking, uitloopend in één eindelooze, vreeselijke doelloosheid...
En nee, nee, kwam hij opnieuw in opstand, daar kon hij niet aan gelooven, aan zulk een geleidelijke ontwikkeling zonder meer, hoe reusachtig ook; want dat alles kwam dan toch weer neer op ‘vanzelf’. En ‘vanzelf’, dat bleef hij met Fénelon eens, vanzelf konden al die wonderbaarlijk vernuftig bedachte planten en dieren zich niet uit elkaar ontwikkeld hebben. Dat was maar gekheid. Daar was hun organisatie te volmaakt en te verfijnd-doordacht voor. En ook, - waar kwam, op die bewoonbaar geworden aarde, de allereerste levenskiem vandaan. Wie had die uit het alles verterende vuur gered? Nee, nee, een schepper, een leven-scheppende geest móest er zijn.
Doch dan herinnerde hij zich weer wat de dokter dagen te voren gezegd had; hij zag weer de dwaze beelden van den God in zijn fauteuil, of den wanhopigen administrateur... Het was waar, met langzame evolutie en al, veranderde er in vijftig of zestig eeuwen zoo goed als niets. Een geniale en almachtige geest die nooit meer eens een nieuwen inval had, - die was óók ondenkbaar...
En eensklaps kwam hem déze gedachte als een schot van verschrikkelijk licht door het brein geschoten: als die Schepper er eens wel degelijk geweest was, maar nu nìet meer was,
| |
| |
- als de Schepper eens weggestorven was uit het heelal, en de eenmaal tot leven gebrachte schepping, aan zichzelve overgelaten, wentelde voort naar de ingeschapen wetten, zielloos en zinneloos, uitbrandend en almeer verzwakkend en ontaardend? Hij had het gelezen in de oude jaargangen van ‘De Wonderen der Natuur’, de zon koelde af, allerlei dieren degenereerden, stierven uit...
- Een doode Schepper, en een verlaten en verloren schepping, dit leek hem nog de meest troostelooze gedachte, die hij ooit had gehad.
Lang stond hij daar te staren in het wiegelende water...
Hij kon het niet verduwen, dat het alles zoo ontzettend en zoo troosteloos zou zijn toegegaan. En een oogenblik voelde hij een bitterheid in zijn hart tegen den dokter, die hem tot deze inzichten had gebracht. Maar dan dacht hij ook weer: - de dokter kon toch niet helpen, dat alles was zooals het was; de dokter was een en al goedheid voor hem; en voor zooveel anderen...
Als plotseling de klok van het palazzo communale het uur van negen sloeg, schrok hij op. - Negen uur! Een uur over zijn tijd! Hij moest naar den winkel!
Thuis werd hij met een stilzwijgende afkeuring ontvangen. Tante Savina deed zenuwachtig druk achter haar toonbank, of de toeloop van dezen morgen haar heelemaal over het hoofd liep. Pietro zei: ‘ja, ik sta hier óók voor alles alleen, ik kan niet bijspringen’. En aan tafel maakte Oom de opmerking, dat hij zich niet begrijpen kon, hoe een ernstig man als dokter Carobbi er bij kwam, een jongen zoo van zijn dagelijksche taak te houden...
't Was de eerste maal, dat er op zijn vriendschap met den dokter gezinspeeld werd. Francesco voelde zijn hoofd ijl drijven boven dat troebele geharrewar. Het verwonderde hem maar even wat zij zeiden: zoo, ze wisten dus, dat hij wel eens met den dokter wandelde... Hij antwoordde niet.
En in die vreemde houding alleen een laakbare hoovaardigheid voelend, trokken de vier Rovero's uit dit kleine voorval een diepere ergernis tegen Francesco, dan uit alle misverstanden te zaam, die tot dusver voorgekomen waren.
| |
| |
| |
III.
De Meimaand van dat jaar bracht voor Francesco een groote vreugde. Op een Zaterdagavond kwam de briefkaart, waarin Uberto zijn langbeloofd bezoek aankondigde, en voor den volgenden dag al!
- Signor Uberto? wie was dat? deed onwillig tante Savina. En ook oom Tito leek zich maar vaag meer te herinneren:
‘Ah... ja... die vrind van grootvader... Natuurlijk, hij kon blijven eten dien middag, als hij wou...’
Francesco ging hem van de boot halen. Hij was verheugd en diep ongelukkig tegelijk. Maar het oogenblik, dat hij daar, op de voorplecht, dat ruige, bruine gezicht zag binnen den krulligen ringbaard, met de koolzwarte oogjes onder de zware borstelbrauwen, heel die stoere, felle, en kinderlijke eenvoudigheid, - dat oogenblik van herkenning gaf den jongen zulk een schok van geluk, dat de heete en koude vlagen van aandoening door hem heensloegen. Den bootsman voorbijschietend, die aan de sluitketting geposteerd stond om de scheepgaanden tegen te houden, tot de aangekomenen aan wal zouden zijn, en zich tusschen die een doorweg brekend, vloog hij de treeplank op, wierp zich met een woesten kreet tegen Uberto aan en borg zijn hoofd in de harde zachtheid van diens manchester jachthuis. Het was een beweging van zoo zelfvergeten hartstochtelijkheid, dat ieder verbaasd toezag en niemand hem lastig viel over de ongepaste weg-versperring.
Vreemd trok Uberto's wang in de rulheid van zijn baardgroei. Toen de jongen zijn hoofd weer ophief, zag hij rood van aandoening en plotselinge schaamte. Bij de contrôle, zenuwachtig, moest Uberto zoeken naar zijn plaatsbewijs, gehinderd als hij werd door een groot pak, dat hij onder den arm droeg.
Beneden den kademuur, in een reep schaduw zijn Zondagsrust genietend, lag Benvenuto, het zeere been in een pak versche lappen gewikkeld.
‘Nog weer een rijke oom van de boot gehaald?.. Geluksvogel! geluksvogel!’ teemde zijn zoetsappig grijnzende brokkelmond.
Francesco wou haastig doorgaan; 't klonk hem als een ongeluks-teeken. Maar Uberto bleef staan, tastte in zijn
| |
| |
vestjeszak en wierp een nikkelstuk tusschen de beenen van het menschelijk gedrocht.
‘Kom mee! kom mee!’ drong de jongen heftig, en haastig liep hij hem vooruit, het havenplein op.
Toen eerst keken zij elkaar aan. Uberto had een droef-verbaasd gezicht.
‘Je bent veel veranderd in dit jaar, me jongen’, zei hij zachtjes, ‘veel veranderd...’
‘Alle twee veel veranderd, Signor Uberto’, zei nog zachter de jongen. Hij zag het bijna wit geworden haar aan de slapen, de grauwe strepen door den krulligen ringbaard en de diepere groeven naast den zwaarder naar voren staanden neus.
Zwijgend liepen zij naast elkaar verder, wat onwennig. Dan, in een eensgezinde behoefte, dit korte weerzien zoo heugelijk mogelijk te maken, begonnen zij over en weer een monter gesprek. 't Deed Francesco goed, zich weer ‘Cechino’ te hooren noemen, wat bij oom en tante nooit gebeurde. Zij keken telkens naar elkaar, en bij iederen blik trok er iets van de vervreemding weg, brak er een warmere gelukkigheid door. Zelfs al het droeve van den vorigen zomer was niet enkel droef meer, doch een smartelijk geluk. Dit was de eerste maal sinds zijn heengaan van daarginder, dat Francesco zonder schrijning over zijn leven in Trebiano spreken kon.
‘Nee, jongen, je grootvader zal ik niet gauw vergeten’, zei ten leste Uberto.
‘Grootvader was een engel’, bëaamde Francesco heftig.
Thuis ontving tante Savina hen met een jachtig-koele beleefdheid:
- Zoo, dus hij was een vriend van hun besten vader geweest?... Aangenaam kennis te maken... Een goede reis gehad?... Daar ging nou alweer de winkelbel... tot vlak voor de mis liep het soms storm... Jammer, dat haar man en de jongens nog uit waren... hij excuseerde wel? Eventjes...
En weg was zij.
Overrompeld stond Uberto met den beschaamden jongen naast zich in de schemerduistere eetkamer.
- Oom uit? Pietro en Gherardo ook uit? dacht die, - ze waren anders nooit uit vóór de mis, wanneer de winkel zoo druk liep.
| |
| |
Hij bood den gast een stoel, maar als in afwachting bleven zij beiden staan. Uberto lei zijn pak achter op het buffet.
Wat later was opnieuw tante Savina terloops in de deur:
- Had de bootreis hem soms honger gegeven?... Een kop koffie? Of liever ná de mis?... Maar misschien ging hij niet mee naar de mis?... Hij kon het zich hier gemakkelijk maken... Eventjes... er was, dacht zij, weer volk...
Verwonderd, met een nauw onderdrukte afkeuring, had zij achtereenvolgens Uberto's niet al te nieuw panen jachtpak en zijn wat uitgeloopen kaplaarzen gemonsterd. Uberto was àl donkerder tusschen de oogen getrokken, en met een grappige grimas van onwil gingen al tuitender zijn dikke lippen tusschen den ringbaard naar voren.
En als tante Savina's lief-drukke stem, in vele noodelooze gesprekjes, boven het stemmengeroes uit den winkel bleef op klinken, zei hij opeens:
‘Allé, jongen, we smeren 'm... gauw maar!’
Haastig stapten ze den winkel door.
‘Even 'n luchtje scheppen’, zei de gromstem van Uberto, heen door het praten van tante Savina met de eenige juffrouw die daar nog toefde, haar vollen korf aan den arm.
Zij stonden weer op straat. Uberto had een fellen uitval op de lippen, maar hij hield dien wijselijk achterwege. Hij zei alleen:
‘Dáárvoor ben ik niet uit Trebiano gekomen. En er zal hier nog wel een ostería zijn ook, waar ze mij een kop koffie schenken. Vooruit jongen, vroolijk! Wij gaan er een mooien dag van maken’.
Francesco bracht hem in 't café op den hoek van 't kerkplein; naar ‘Gambrinus’ wou hij niet gaan.
Voldaan slurpte Uberto zijn kop heete melk-koffie naar binnen.
‘Van morgen vóór vieren op... en drie uur op de boot... jonge, drie uur op de boot, dat zit een jager in zijn botten... ik klauter er liever zes door de onbegaanbaarste bosschen achter Vesio...’
Hij dwong Francesco tot een kopje caffè nero. Dan togen zij op weg.
‘En nou de beenen eens uitslaan!’ zei Uberto, ‘ik ben
| |
| |
heelemaal stijf! En je tante...’ Doch opnieuw zweeg hij.
Francesco ging met hem door zijn platanen-allee, de velden vol bloemen langs en verder het heuvelig landschap in.
Uberto vroeg: ‘Kun jij een heelen Zondag er van tusschen uit blijven?... eerlijk zeggen, jongen!’
Even aarzelde die: - zou hij het durven doen? uitblijven? niet aan tafel komen?
Dan, in zijn onwil over het nare altijd bij hen thuis en over Uberto's ontvangst daar straks, en hevig verlangend naar het onbevlekt genot van dezen eenen, heerlijken dag, loog hij:
‘'t Kan met den Zondag niemand schelen, of ik uitblijf... 'k doe 't vaak... met mijn vrijen tijd mag ik doen wat ik wil...’
En een heerlijke dag wérd het. Zij wandelden naar Ledo, de bosschen door van tamme kastanjes en esschen, en voortdurend doorsnuffelde Uberto's jagersneus de streek: hier moest aardig wat klein wild zitten op die open plekken van laag struweel; en ginder hoefde je maar met je laars tegen een boomstam te trappen, of je kreeg een bende spreeuwen onder schot... en porca miseria, als tusschen die dennenstruiken niet ergens een vossenhol stak!
Wel een half uur brachten ze zoek bij een mierenhoop, waar een onbegrijpelijke verwarring was van vechtenden, zwijgzaam sabelend man tegen man, en zonder dat er ooit een viel of gewond werd. Te weerszij zaten ze, de jager moeizaam op zijn hurken, bij-wijzend en gromlachend in zijn baard, de jongen overzij-geleund op één hand. Zij konden er bijna niet van wegkomen.
In de landelijke herberg van ‘il Plusc’ aten zij een fijnen schotel spaghetti, een Milaneeschen kalfslap, en een punt pruimetaart. Later lagen zij achter het huis onder den grooten mispelboom. Uberto vertelde zijn jacht-avonturen, Francesco vertelde van zijn vriendschap met den dokter. En grootvader... grootvader... altijd weer kwam grootvader in hun verhalen terug. 't Was bijna of grootvader nog met hen was.
Zij spraken ook nog over Francesco's werk en vooruitzichten, doch op dit terrein voelde Uberto zich zoo onzeker, verlegen bijna, dat het gesprek niet vlotte; en een vreemde pijn deed het den jongen, Uberto te hooren zeggen:
‘Ik had je wat graag bij mij gehad, maar misschien is 't toch
| |
| |
nog beter geweest, dat je bij je oom kwam. Ik zou je, bij de geleerdheid, heelemáál geen raad hebben kunnen geven. Dan ben je nu in beter handen...’ -
Francesco liet hem maar in den waan: - Arme Signor Uberto, dacht hij, waarom hem bedroeven? helpen kan hij mij toch niet...
Francesco wist een weg, die van ‘il Plusc’ de heuvelen door naar het kleine Limestre voerde, een gehucht aan het meer, waar 's Zondags, na Malescia, de boot stilhield, en waar Uberto zou kunnen scheep gaan.
‘Mooi zoo’, zei die, ‘op Malescia heb ik geen betrekking verder... Als het voor jou niet te ver is, om terug te wandelen?’
Zij stapten stevig aan, want het was een fiksche loop. Zij dronken halfweg zwarte koffie op de kolfbaan van een boerentaveern, en in Limestre hadden zij nog een uur den tijd, zaten voor een herberg aan de haven, en namen brood en worst met wijn.
‘Wat een heerlijke dag’, zei Francesco herhaaldelijk. Met een plotselingen schrik bedacht hij soms, hoe ras de tijd verstreek; doch met een wilde overgegevenheid dompelde hij zich weer in het heugelijk oogenblik.
‘Over een half jaar kom ik terug’, zei Uberto, ‘zoo goed als mij deze dag bevallen is...’
‘'k Had nooit gedacht, dat een dag van niets-doen zooveel voldoening kon geven,’ zei hij later nog.
En als hij, tegen het einde, het nog gelukkige, maar toch ook al weemoedig betrekkend gezicht van den jongen zag, zei hij, als een ontdekking, opeens:
‘'t Is raar in 't leven, Cechino... Wat heb ik lang gewacht met te komen... eigenlijk tot de jachttijd om was... een dwaasheid, want best kon ik er iedere maand, of iedere twee maanden, eens tusschen uitbreken, om zoo'n gelukkigen dag met jóu te hebben... En toch weet ik, dat ik dat nooit zal doen... ik zou het niet kunnen doen... 't Zou me te vreemd vallen... Werkelijk, jongen, ik zou dat niet kunnen doen... Dáár ben ik nou misschien te oud voor...’
En Francesco begreep dat volkomen.
‘Als je dan maar je belofte houdt van over een half jaar’, zei hij.
| |
| |
‘En 't pak, dat achter op 't buffet ligt... laat je tante dat nemen... 't was voor 'r bedoeld... nou, en even goed gegund...’
‘Ja, dat 's waar, het pak, waar je mee kwam, Signor Uberto’, vroeg de jongen, ‘wat zat daar in?’
‘Twee vette konijnen’, zei die, ‘wel bekomen ze haaf...’ En hij tuitte nog eens zijn zware lippen vooruit in den krulbaard, juist als dien morgen in de eetkamer.
Om zeven uur 's avonds voer Uberto's boot af. Lang nog stond de jongen het schip na te turen.
En tegen negenen was hij weer thuis. Tot aan den drempel van hun winkel was hij zoo vervuld van dezen dag, dat niets anders hem in de gedachten kwam. Zijn gezicht was open en, ondanks het afscheid, stil-vreugdig aan den vredigen avond.
Doch nauwelijks had hij den winkel betreden, of hij wist, dat deze uitgang hem zwaar zou worden aangerekend. 't Gebeurde alleen anders, dan hij dacht. Geen verwijt, geen berisping. Niemand vroeg iets, niemand maakte een opmerking, noch over zijn wegblijven, noch over zijn laat terugkomen. Men sprak druk onder elkaar door over alles, behalve over het bezoek van dien morgen.
Toen Francesco zelf met uitleg en verontschuldiging wilde aankomen, zei oom Tito haastig:
‘Genoeg... genoeg... wij wenschen onzen Zondag daar niet mee te bederven’.
't Was alleen Pietro, die 's avonds bij het naar bed gaan tegen hem zei:
‘'k Begrijp niet, dat jij voor zoo'n halve wildeman het huis hier in rep en roer wilt brengen. Aardig, je te laten wachten met het middagmaal, met het avondeten... Als wij je al niet een beetje kenden, zouden wij nog bang zijn geweest voor een ongeluk’.
‘Je hebt gelijk’, zei Francesco zacht, ‘maar 't was grootvaders beste vriend...’
‘Nou, en zou die de voeten niet onder onze tafel kunnen steken?’
Waarop Francesco het antwoord verder schuldig bleef.
Den volgenden dag zei tante Savina: ‘Ik had zooveel voorraad in den kelder... die twee konijntjes heb ik bij
| |
| |
Benvenuto laten brengen. Maar Francesco kan er daarom zijn vriend toch wel voor bedanken...’
De jongen echter, in den grooten schotel ragoût van dien avond, meende wel degelijk den smaak van konijnevleesch te herkennen, maar zijn proeven haalde hem zoo weinig aanmoedigende blikken van tante Savina op den hals, dat hij maar liever zweeg.
Eerst verscheidene weken later, bij een nieuwe oneenigheid, barstte al haar verkropte kwaadheid over deze en voorgaande gebeurtenissen los: - een leelijk en achterbaksch karakter had hij... tijden lang wandelde hij telkens met den dokter - zij begreep daar trouwens niets van - en hij was te hoog in zijn wapens, om er hun wàt ook over te zeggen... Zelfs toen ze hem vroeg, die keer in den winkel, of hij den dokter kende, had hij gezegd van nee! - Een brief van dien man uit Trebiano was hij dadelijk gaan wegstoppen... zij mochten er hun profane oogen zeker niet inslaan! - Stiekem had hij tante Letizia ook nog op eigen gelegenheid bedankt, net of dat pak met Kerstmis voor hèm was... En wat hij eens aan Pietro had durven voorstellen over Gherardo, - nou, weinig huishoudens, waar hij er zóó zou zijn afgekomen... Nee, hij was haar leelijk tegengevallen met al die geniepigheden... En dan dat uitblijven, dien Zondag...
‘Had mij maar liever gestraft’, zei Francesco hartstochtelijk, ‘met wat ook! Alles liever dan dit!’
‘Zoo!’ zei tante Savina, ‘je weet onze lankmoedigheid wel op prijs te stellen’.
Van toen af vergiftigde een broeiende vijandschap voor een lange wijl de atmosfeer tusschen tante Savina en den jongen.
En in Juli van dat jaar kwam uit Solano het bericht van den plotselingen dood van oom Cesare.
Die tijding maakte een groote bedoening gaande! Het droevig sterfgeval moest aangeplakt worden in de bogengang, een advertentie opgesteld voor den Corriere di Malescia, waarin het nogmaals door de treurende achterblijvenden zou dienen te worden bekend gemaakt. Maar wat erger was, - op den morgen van de begrafenis daarginder, zou de winkel gesloten moeten blijven: ‘ja, tot teeken van rouw’, zei tante Savina, ‘'t was toch mijn eigen oom, - en het hóórt; je kunt
| |
| |
het niet anders doen; met Vader hebben we 't ook gedaan...’
En ondertusschen had zij uit haar ladekast het doosje met rouwbanden te voorschijn gehaald, waarmee ze achtereenvolgens oom Tito, Pietro en Gherardo mooi maakte. Ze was nogal in een opgewekte stemming, dien morgen.
‘Kom jongen’, zei ze tegen Francesco, ‘nou jij!’
Francesco weigerde.
‘Nee tante, ik niet’, zei hij beslist.
Maar daar kwam niets van in. Een rouwband hoorde nu eenmaal. Hij was belachelijk zonder rouwband. En waarom zou hij dien ook nìet dragen? Wat was dàt nu weer voor een kuur?
‘Dat is in 't geheel geen kuur’.
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik voor Grootvader een rouwband heb gedragen’.
‘Omdat hij voor zijn grootvader een rouwband heeft gedragen’, wendde tante Savina zich tot de anderen, ‘daarom wil hij geen rouwband dragen voor zijn oom! Ra-ra, wat is dat?’
‘Omdat ik niet voor een oom, om wien ik nooit iets gegeven heb, hetzelfde doe, dat ik alléén voor mijn grootvader gedaan heb’.
‘En ik wìl, dat je dien rouwband dragen zult, versta je?’ zei oom Tito driftig.
‘Kom jongen’, wou tante Savina nog goedig de beschermende doen tegenover de boosheid van haar man, ‘laat jij je nou maar gauw je rouwbandje aannaaien’.
‘Nee’, herhaalde Francesco, ‘ik wil dat rouwbandje voor oom Cesare niet dragen’.
‘Een oud man, die je nooit iets kwaads heeft gedaan’, verweet tante Savina op een bitteren toon, ‘je houdt er wèl christelijke gevoelens op na... Als wij eens een van allen dood gingen, zou hij nog in staat zijn, ook niet te willen rouwen’.
Zij keek den jongen met een nauw verkropte kwaadwilligheid aan.
‘Zou je, als ìk eens doodging, ook geen rouwband voor mij willen dragen?’ vroeg ze met een tragische uitdagendheid.
‘Nee’, zei de jongen, hevig getergd, ‘ik zou voor U ook geen rouwband dragen’.
| |
| |
Toen gebeurde 't voor de eerste en eenige maal, dat oom Tito, woedend, hem een fellen oorveeg toediende, - en voor de tweede maal, dat tante Savina (wat haar anders toch nooit overkwam) in een zenuwachtige huilbui verviel.
Brandend rood, onder de algemeene verachting, ging Francesco naar boven.
Over het rouwbandje werd niet meer gesproken.
Maar in Solano, na de begrafenis, vernam oom Tito uit het testament, dat de oude deugniet heel zijn kapitaaltje aan zijn veertigjarige huishoudster had nagelaten.
Daar raakten de vier Rovero's niet over uitgepraat.
‘Broer Cesare is een guit’, hoorde Francesco grootvader zeggen, ‘daar gaat niets van af...’
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
De tweede helft van het jaar 1899 bracht voor Gherardo, en vooral voor Francesco, een groote verandering. Einde Juli kwam er een brief van den leeraar uit Verona: Gherardo's vorderingen waren zóó gebrekkig gebleken, dat hij den afgeloopen cursus nogmaals te volgen zou hebben, alvorens met vrucht den derden te kunnen beginnen.
Gherardo bleef dagen lang landerig en kwaadnukkig, maar Francesco was er nog veel ongelukkiger over: - kon hijzelf die lessen toch maar nemen, dacht hij, maar dat wilden ze niet! Nu zat hij nòg weer voor twee volle jaren! En àl het doorgeworstelde van dit jaar opnieuw! Tot in het oneindige leken hem zijn martelende uren van warse samen-studie verlengd. Een walg vervulde hem. En op een avond zei hij plotseling tot oom Tito:
‘Na grootvaders dood, toen wij samen praatten over wat ik doen zou, toen is er ook gezegd: als je soms liever een ambacht leert... En ik wil liever een ambacht leeren. Daar vraag ik nu om.’
Dat was een consternatie!
Oom Tito en tante Savina, die bij Gherardo's wansucces
| |
| |
zich tegenover Francesco tot vele bedekte en onbedekte betuigingen van misnoegen hadden laten gaan, schenen eensklaps van inzicht veranderd.
‘En Gherardo dan?’ liet oom Tito zich zelfs ontvallen.
Tante Savina kleurde.
‘Gherardo, die er zooveel plezier in had, zijn neef te helpen,’ zei ze; doch dit onhandige woord maakte de zaak niet beter.
Francesco, voor het eerst, voelde een soort medelijden met hen.
Driftig besloot oom Tito: - hij had niet toegestaan, dat zijn pupil zooveel kostbaren tijd in deze studie zou steken, om op een eerste aanvechting van displezier alles erbij neer te gooien. Goddank, dat hij, met al zijn jeugdige onbezonnenheid, tenminste in verstandige handen was gevallen.
En drie maanden later, op het eind van October, leek oom Tito eensklaps de zaken uit een anderen hoek te beschouwen. 't Was nadat hij onverwachts een dag op reis was geweest.
- ‘Zeg eens’, zei hij den volgenden avond, omzichtig polsend, ‘toen jij laatst eens praatte over een ambacht leeren... hadt je toen een bepááld ambacht op 't oog? Welk ambacht?’
‘Electricien’, antwoordde Francesco; en hij kon niet onderscheiden, of de plotselinge opheldering van oom Tito's gezicht een kleine comedie was, ofwel ernst.
‘Had ik díe keus eerder geweten!’ zei hij verheugd, ‘dan zou ik geen bezwaar hebben gemaakt. Integendeel. Electricien...!’
En iedereen in huis, opvallend nadrukkelijk, bleek ingenomen met die mogelijke verandering. Francesco begreep er niets van.
Maar ook de dokter, toen hij dat besluit hoorde, sprak bemoedigend:
‘Dat duffe boekhoudersgedoe was toch niets voor jou geweest op den duur... 'n meneer Puntje Precies... Nee, daadwerkelijk iets dòen, dat geeft satisfactie! Een dokter, wel, dat is ook een soort handwerksman. Je weet niet, wat een plezier het mij geeft, als iemand me komt vragen: dokter, kun je me dat lastige knobbeltje niet eens wegsnijden, en als met
| |
| |
een paar rake jaapjes dat dan mooi gelukt. En een kind op de wereld helpen is al even veel handwerk als een machine demonteeren... 't Begin zal wat hard zijn, maar courage! Wordt jij maar een handig werktuigkundige! Overdag practisch je handen uit de mouwen steken en 's avonds je bol gebruiken, - mooier dagen kun je eigenlijk niet hebben. En je zal het misschien nog veel verder brengen ook, dan in die boekhouderij...’
Dit spreken verzoende aardig Francesco met zijn in arren moede genomen besluit.
Twee dagen later was alles kant en klaar. Op de Electrische Centrale van Malescia werd Francesco aangenomen, voorloopig als volontair; en na een half jaar, korter misschien, kon hij beginnen te verdienen. Van dan af zou hij aan tante Savina een klein kostgeld hebben te betalen. Ook zou Francesco al gauw geleerd hebben, de reparatie's te verrichten, waarmee men in den winkel soms bij oom Tito en Pietro kwam aandragen... - ‘Is het dàt misschien’, vroeg zich Francesco af.
‘Ja’, zei tante Savina, ‘je oom is een doortastend man... Als hij eenmaal wat wil, dan heeft hij in een ommezien alles voor elkaar’.
Francesco dacht: ‘dat hebben wij gezien bij den verkoop van grootvaders bezittingen... nog geen drie dagen na de begrafenis was alles weg... zelfs Uberto kon niet eenmaal een aandenken meer koopen. - En hoe moet het nu opeens met den winkel, waar ik zoo noodig was?’
Veertien dagen later bleek het plotseling, dat ook Gherardo zijn boekhoudersstudie er aan zou geven.
Op een goeden middag zei oom Tito aan tafel:
‘Al wou'en we nou een bazaar opzetten, zoo groot als het heele marktplein van Malescia, dan kon ik er nog wel de boeken van bij houden... Als Gherardo het na twee jaar lesnemen niet zou kunnen... Al die geleerdheid, waar je achter de toonbank toch geen weg mee weet!’
Gherardo zat er met een zuurzoet gezicht bij. Tante Savina en Pietro keken voor zich. En met hetzelfde zuurzoete gezicht zag Francesco dien middag zijn neef, op zijn oude plaats naast tante Savina, de klanten bedienen. Hij begon lont te ruiken...
‘Nee’, lei tante Savina veel te bedrijvig aan iedereen uit,
| |
| |
‘het was heusch welletjes... twee jaar studie... het werd tijd, dat hij nu eens in de praktijk kwam...’
‘Ik had genoeg van dat Verona’, verklaarde oom Tito aan een kennis, buiten onder de bogengang, ‘wat hebben wij nou hier aan accountantswerk, aan het beheeren van faillissementen...? Ik ben volstrekt niet van plan om failliet te gaan!’
Maar dien avond in het achterhuis hield de oude Virginia Francesco staande. Zij knikkebolde met een potsierlijk overdreven oude-wijfjes-vervaardheid: - waar moest het toch heen met hun Gherardo? Waar moest het heen? Had Francesco er niet van gehoord? (Schichtig keek zij rond zich om, of niemand luisterde.) Tweemaal was hij naar Verona geweest, zonder op zijn les te komen... twéémaal achtereen niet naar zijn les!... Wat voerde die jongen toch uit in zoo'n groote stad?... De leeraar had geklaagd aan den vader... in een brief...
‘En wanneer is dat gebeurd?’ vroeg Francesco.
‘Nou... laat 's kijken...’, knikkebolde het oudje, ‘een paar weken geleden... toen je oom dien dag naar Verona is geweest... Maar ik ben er ook pas gisteren wat over gewaar geworden... Ja, onze Gherardo heeft ze altóós een beetje achter de mouw gehad...’
- En hij niet alleen, dacht Francesco bijna met leedvermaak, - hij niet alleen! Toen oom Tito onverwachts naar Verona was gegaan... Precies... Daarom mocht hij, Francesco, eensklaps wèl een ambacht leeren... 't Was maar al te duidelijk... Oom Tito had toen al geweten, dat Gherardo niet dóórging...
En een paar avonden later barstte die plotseling zelf tegen hem los: - Vervloekte winkel! Een stommeling dat hij ook altijd was! twee keer achter elkaar die les te verzuimen... Maar naar Verona gaan, zoo nu en dan, dat deed hij toch! Als ze dachten, dat een jongen van negentien jaar zich als een schoothondje aan een touwtje liet vastleggen... Hij ging lèkker toch naar Verona...
In zijn troebele oogen glom dezelfde glimp, maar schaamteloozer, van eertijds in Trebiano. - Hij ging lèkker toch! - En met zijn omgekrulde tong, zoodat de bolle, blauwige onderkant daarvan te zien kwam, lekte hij zich de bovenlip. En
| |
| |
Francesco voelde een lichamelijken afkeer in zich opkomen zoo fel, dat de ander, kleurend plotseling, op zijn hielen zich omdraaide en met een minachtend schouderophalen nijdig de trap afbonkte.
| |
II.
Het was een nieuw leven voor Francesco, daar op de Electrische Centrale van Malescia, een leven dat aan alle kanten tegelijk zijn gevoelige wezen aangreep, bestookte, benauwde, ontvlamde.
Zijn eerste gewaarwording was een ontzaglijke bewondering voor al het verbazingwekkende, dat hij te zien kreeg, al begreep hij maar heel weinig van het hoe en waarom al dezer machinerieën, buizen en toestellen, geladen met vervaarlijke krachten.
In het fantastische ketelhuis, waar laag de roode schijnsels uit de vijf ovenmuilen laaiden, zag hij in den steilen schemerhoek reusachtige stalen trechters rijzen; - dat waren de filters. En daarnaast hurkten de geheimzinnige zwarte ‘paardjes’, die uit het reservoir het water omhoog pompten naar de ketels...
Maar veel meer indruk nog maakte op hem de groote, brandheldere hal, zoo wijd en hoog als een kerk. Daar stonden glanzend en bijna geruischloos bewegend de drie stoommotoren, die de drie trillende dynamo's op gang brachten; aan den hoogen wit-marmeren achterwand vol stangen en handvaten en hefboomen werd de electrische kracht uit- en ingeschakeld en toebedeeld en verzonden; twee ijzeren trapjes voerden ertoe op: - net het altaar van het menschelijk vernuft, dacht Francesco, - of de brug van een stoomboot; koel beheerschen en gebruiken de kapitein en de stuurman het werk der geweldig-stampende machines in het ruim.
Verborgen achter dien machtigen wand was een laag en stil vertrek, dat Francesco niet minder geweldig leek. Daar school een woud van ijzeren hekken, leek het, die accumulatoren heetten, en die innerlijk opgetast waren met de doodelijke wonderkracht.
Maar ónder hal en accumulatorenruimte waren de spookachtige kelders, waar al de buizen van motoren en dynamo's langs de zoldering liepen, en een doolhof van nauwe steenen
| |
| |
gangen naar de wel-pomp voerde en naar de condensors, onderspoeld door een heftig geruisch van water uit het meer, dat de damp der machines weer afkoelen moest... Aan het eind was een duistere kerker, en gelijk de wijd òm zich grijpende wortels van een ouden eik, zoo woelden daar de honderden kracht-geladen kabels in een angstwekkend kluwen, door een gat onder den grond, de Centrale uit.
De kalme machinist, een bejaarde man, aan wien hij den eersten dag was toevertrouwd, had hem in het schaftuur dat alles laten zien. Maar vóór hij van hun stoommachine nog iets begrepen had, zette de ingenieur, die niet zeer toeschietelijk leek, hem bij de stokers voor het vuile werk.
Er woedde daar een blakende hette, waardoor vanuit de machinehal een koude tocht zoog; je ging er zweeten van het zwarte kolenwerk en er viel niets te leeren. Dat werden afmattende en sombere dagen voor den teleurgestelden jongen. Hij was rillerig en verkouden, hij voelde zich ziek. En de stokers waren grove kerels, die bijna geen woord tegen hem zeiden; hij hoorde niet anders dan smerige grappen en gesprekken over een Syndicaat, en over propaganda. 't Waren socialisten. Hij had daaromtrent wel gelezen in grootvaders krantje en in de krant van oom Tito, en uit beiden had hij het luguber gevoel gekregen, dat socialisten bijna misdadigers waren. Hadden ze die verschrikkelijke opstanden van anderhalf jaar geleden in Milaan niet aangestookt? Hij luisterde met een heete en schuwe oplettendheid.
En op een morgen had de ingenieur hem weggehaald van de stokers en hem op het kantoor aan het werk gezet. - Hij had immers méér schrijfwerk gedaan?
Een oogenblik was dat wel een opluchting; hij zat daar rustig in een onzichtbaar-verwarmd vertrek, tegenover den boekhouder der Centrale; maar na enkele dagen besloop hem toch een wrange onvrede: hij was hier niet gekomen om achter een lessenaar te zitten, zoomin als om kolen te scheppen. Hij wou bij de machine's, net als dien eersten dag!
Een week later, toen hij het extra-kantoorwerk, dat hem opgedragen was, voltooid had, plaatste de ingenieur hem in het reparatielokaal: - daar moest hij nu eerst maar eens al de kleinigheden van het vak zien onder de knie te krijgen.
| |
| |
En dit leek den jongen toen wel prettig, al was hij liever naar de machinehal terug gegaan. Hier, onder het gesnor der wiebelende drijfriemen, zou hij leeren omgaan met de electrische metaalvijl en de electrische metaal-boor en de electrische draaibank; hij zou leeren soldeeren, meters en motors uiteen nemen en in elkaar zetten, en alle onderdeelen behandelen, noodig voor de geleiding door de stad, in de huizen, in de fabrieken.
Maar hoe het werk hem ook aanstond, - de werklui, al waren ze niet zoo rauw als de stokers, bleken hem niet goedgezind. Ze noemden hem niet ‘Campana’, maar: ‘die jongen van Rovero’, en er klonk wantrouwen en naijver ie die benaming; trotsch trok hij zich in zichzelf terug, doodongelukkig. Hij had zich tot dusver met niemand bijna in Malescia bemoeid; nu merkte hij, dat in zoo'n stad Gherardo allerminst een uitzondering was. Ze waren eer erger dan beter, de aankomende jongens op de werkplaats. Bij alle denkbare voorwerpen ontdekten ze, ginnegappend, verdachte gelijkenissen, en vertelden elkaar, fluisterend, drieste en wellustige avonturen, die hij maar half geloofde. Het benarde hem, en het prikkelde hem.
Hij raakte nog dieper in de put, al vocht hij met zichzelf om er bovenop te blijven. Hij trachtte maar in het werk, en al de nauwkeurigheid die het vergde, zich te vergeten. Maar ook de ouderen waren alles behalve tegemoetkomend. De meeste bleken, als de stokers, socialist.
Een van hen, de monteur Dino Ratti, dien in het bizonder was opgedragen den volontair op gang te helpen - een stuursche man, die aanvankelijk weinig bemoedigend deed - was de eerste, tot wien Francesco zich toch aangetrokken voelde. Hij was streng, maar het was hem ook ernst met wat hij zei. Hard waren zijn schaarsche uitspraken bij de heethoofdige gesprekken in het schaftuur over de toekomstige omverwerping der kapitalistische maatschappij; maar die korte hardheid zonder opwinding klonk oprecht en goed doordacht. Er waren woorden van Dino, die bleven vasthaken in Francesco's brein; hij begon te verlangen er meer van te weten; en op oogenblikken dat hij met den monteur alleen was, had hij een paar maal een vraag, die plotseling den stuurschen man hem aan deed zien met een
| |
| |
verwonderd-onderzoekenden blik in zijn grauw-blauwe oogen.
‘Jij bent ook de stomste nog niet’, zei hij eens.
‘Jij bent tenminste niet zoo'n ingekankerde bourgeois als je oom’, zei hij een andere keer.
En na een dag of veertien vroeg hij Francesco, dien avond met hem mee te gaan naar een vergadering van hun partij.
Verscheidene malen kwam toen de jongen ook buiten de werkplaats met Dino in aanraking; en de monteur, met zijn korte, harde logica, lei hem uit wat de quaestie was met den klassestrijd, en wat de ‘ijzeren loonwet’ van Marx leerde, waarom de bourgeoisie rot was, en hoe het kapitalisme de arbeiders uitbuitte.
Het was Francesco, of hij ruwhandig werd wakker geschud. Hij vond niets tegen te zeggen; hij zag in, dat dit alles onverbiddelijk waar moest zijn; maar gelukkiger maakte het hem niet.
Hij had het immers eigenlijk allang zelf ontdekt: het leven was leelijk, het leven waarvan hij het onloochenbaar model dagelijks voor zich had, bij hen thuis: - geld en nog eens geld; zooveel mogelijk winst schrapen; zoo weinig mogelijk loon betalen - de arme Virginia had 3 Lire in de week -; slim bedriegen waar het kon; anderen ‘dood-concurreeren’: dat en niets anders was het leven der Rovero's. Mooi was er niets in hun bestaan; wat zij hadden aan geloof, of beginselen, of gevoelens, het leek alles geveinsd; en geluk kenden zij niet.
Maar ook de geest der nieuwe kameraden was niet veel mooier. Hij hoorde op de vergaderingen, waarheen Dino hem meenam, nooit dan haat en smaad en verbittering, nooit iets hoogers dan eischen van minder werk en meer loon. Terwijl hij hunkerde naar een dieper doorschouwen der waarheid, naar een hoopvoller kijk op de menschheid, naar een minder vaag, en een geloofwaardiger toekomstbeeld, - was het meest een klein geharrewar over taktiek, en alles zoo ranzig-brutaal en laag-bij-de-grondsch, dat het bijna leek of het krantje van grootvader en ooms courant gelijk hadden gehad. Natuurlijk, hij wist nu wel, wat voor belangzuchtige hypocrisie die ‘clericale bladen’ zoo schijnbaar edel en vroom deed klinken, maar toch...
Ook vroeg hij zich wel eens af, of die kameraden-sprekers zooveel beter waren dan de Rovero's, die met al hun geld niets goeds wisten aan te vangen, maar zich althans nooit over
| |
| |
hun zeker even harde en langdurige arbeidsdagen beklaagden, integendeel, er prat op gingen! Als zij, de proletariërs, eens even ver waren als oom en tante, zouden zij misschien óók nog plezier in het werk krijgen, waar ze nu het land aan hadden, dacht hij soms.
Het heele leven, zooals hij het thans duidelijk zag, was één meedoogenlooze strijd, waarbij niemand zich bekommerde, of ooit bekommeren zou, om het lot der anderen, de rotte bourgeois zoomin als de kameraden socialisten. En och, het sprak ook vanzelf dat het zoo was. Want zoo wist hij immers de gansche schepping, waarvan hij sinds lang als het grondprincipe had leeren erkennen: de verdelging onderling; de onafzienbare, nooit eindende misdaad; de alomtegenwoordige moord. Van den monstergeest, die deze moorddadige schepping had uitgebroed, bleek de samenleving der menschen, zooals hij die thans bewust doorzag, slechts het onvermurwbaar-nauwkeurig, afzichtelijk portret.
Maar natuurlijk, tegenover de wurgende tyrannie van het kapitaal, tegenover de laffe, weerzinwekkende bourgeoisie, schoot er, voor wie behoorlijk redeneerde, niet anders over dan socialist te zijn, dat begreep hij. En dat was in zijn bijna walgend-zwarten kijk op de wereld zijn eenige troost en trots: dat hij dan nu tenminste niet langer hoorde tot de verachtelijke klasse der Rovero's, maar ‘arbeider’ was geworden.
Soms dacht hij wel: natuurlijk, er waren uitzonderingen, er waren menschen als grootvader, als Uberto; en een man als Salviati, een man als de dokter, - die vielen eigenlijk buiten den klassestrijd... Er waren heele klassen van, je kon zeggen, lichamelijke en geestelijke weldoeners... Maar wat veranderde dat aan de onweersprekelijke algemeene waarheden?
Hij zag den dokter weinig in die lauwe, regenachtige Decembermaand; het was ongezond weer, er waren veel zieken, en de dokter had het nog drukker dan anders, met het op gang brengen van het pas in gebruik genomen, nieuwe hospitaal. Doch de enkele malen dat zij elkaar tegen kwamen en vluchtig spraken, kreeg dokter Carobbi een somberen indruk van zijn jeugdigen vriend: - het leven op die Centrale leek te zwaar voor den jongen, verbeeldde hij zich; al te sterk was hij niet; misschien ook kwam de ruwe omgeving daar
| |
| |
hem vreemd op zijn dak... En hij zon op een gelegenheid, om hem eens iets prettigs aan te doen.
| |
III.
Met Kerstmis kreeg Francesco drie dagen vrij; en hij vroeg oom Tito, of hij van zijn opgespaarde weekgeld een uitstapje naar Trebiano mocht maken. Uberto had hem geschreven, dat hij ziek was.
Oom Tito stond het genadig toe, en onder tafel meende hij aan de algemeene ingenomenheid met zijn plan een zekere opluchting te merken, dat hij met de feesten er niet zijn zou. Sinds hij niet meer in de zaak noch met Gherardo werkte, was trouwens de verhouding van een onverschillige vriendelijkheid geworden, die zeker dragelijker was dan de vroegere gedurige spanning, en die toch hem nòg eenzamer maakte. Het was, of er in die gespannen verhouding, en zelfs in zijn haat, iets had gesmeuld van een smachten naar de genegenheid van Pietro, van oom Tito, misschien zelfs van tante Savina; - of vergiste hij zich daarin? In elk geval zag hij nu duidelijk, dat zij niets om hem gaven.
't Was zonder veel verwachting, dat hij naar Trebiano toog. Uberto, dat wist hij van vroeger nog maar al te goed, was ongenietbaar in ziektetijden. En verder, wat bond hem nog aan Trebiano? Het graf van zijn ouders, het graf van grootvader, die doffe feiten... Grootvaders geest, zooals die nog leefde in hem, in Uberto, in tante Letizia, dàt was er van grootvader gebleven. Maar grootvaders graf, met dat monument van oom Tito...
En toch, toen hij dien middag in een allervreemdst-ontroerde stemming nog eenmaal den zooveel malen volbrachten tocht van de aanlegplaats naar boven had gedaan, en hij aan den drempel van het dorp rondzag, waar hij gaan zou, - ging hij het eerst naar het kerkhof.
Het was een dag zonder zon; op de graven lagen verschrompeld en verslenst de bloemen van Allerzielen; boven het graf van zijn ouders droeg de dichte struik, door grootvader zelf geplant, nog een paar verregende, donkerroode chrysantjes; doch reeds had hij, tusschen al de houten en steenen
| |
| |
kruisen, het hooge zwart-marmeren kruis van grootvaders graf zien opsteken.
Lang stond hij voor de zware, zwart-marmeren zerk met de groote, gouden letters. Er waren geen sporen van bloemen op dit graf; dreigend bijna stond het massale, zwart-marmeren kruis aan het hoofdeinde, en vijandig weerde het goudgepiekte zwarte hek elke toenadering. - En onder die spalkerige, zwarte onvriendelijkheid, lag het triest-vergaande overblijfsel van dien vriendelijksten en liefsten aller menschen.
Blootshoofds stond hij; een lauw-kille December-wind huiverde door zijn haren. Er hing wat nevel en een zoete, kruiïge geur.
- Daar lag de arme grootvader, en hier stond hij. Nog geen anderhalf jaar geleden had hij er gestaan, een wanhopige kleine jongen; nu voelde hij zich een man, verhard en vereenzaamd. Als grootvader hem zien kon, wat zou hij van hem denken? En als grootvader weten kon al de duistere waarheid, die hij had gevonden in de natuur, in de schepping, en in de maatschappij; als grootvader weten kon van zijn socialisme... was het maar niet beter, dat grootvader gestorven was? Want hoe zou hij geleden hebben onder dat alles, dit lieve, lieve oude kind, wiens zachte hemelwijsheid droomde achter die onschuldige, blauwe oogen?
Francesco boog het hoofd, hij kon zijn tranen niet houden. Even knielde hij met één knie in het zand, legde zijn warme hand op de koude zerk.
‘Dag, grootvader’, fluisterde hij.
Dan stond hij op en liep langzaam naar den uitgang. Nog eenmaal keek hij om naar het zware marmerkruis op den nederigen doodenakker.
Enkele minuten later was hij aan den anderen kant van het dorp, bij het huis waar Uberto zijn kamer had. De boerenvrouw stond te wasschen aan de watertrog. Toen ze Francesco langs het prieel zag komen, hield zij de hand boven de oogen, veegde die af op haar dij, en kwam hem schutterig tegemoet.
‘Hij is doodziek’, schreeuwde zij, tragisch gebarend, in haar rauwe dialect, ‘hij zegt geen boe of ba tegen niemand, ik krijg er geen woord uit, hij ligt met zijn gezicht naar den muur, de dokter is al driemaal geweest, ja, en de dokter zegt
| |
| |
maar “ik geloof niet dat het iets beteekent”, maar ìk zie wel beter... Nee, als een man zóó doet, maar gelukkig eet hij, ja, eten doet hij gelukkig wel, maar niet als ik er bij ben... nee hoor, als ik er bij ben, eet hij niets. Want doodziek, dat is hij zeker, Signorino...’
Zij veegde zich hartstochtelijk de zwarte haarslierten uit de oogen, en Francesco stond er verbouwereerd bij; hij moest ook heimelijk lachen: - Zóó ziek bleek Uberto toch wel niet, als hij nog eten kon... En hij was gevleid tevens: ‘Signorino’ had de vrouw gezegd.
‘Arciprete! maar wat ben u gegroeid, Signorino! Hoeveel jaren is dat nou al?, een herfst, en een winter, en een lente, en een zomer, en een herfst... Hoeveel jaren! Wel, wel, wat ben u gegroeid! - Als hij zich nou maar om wil draaien, want ìk krijg 't niet gedaan... Ik heb een bed voor je moeten spreien in den hoek bij 't venster...’
In het schemerduister der lage boerenkamer - de ruw houten luiken voor de twee kleine ramen stonden aan - lag Uberto, klein ineengekrompen onder de dekens. Hij knikte maar even Francesco toe, en bromde wat half verstaanbare woorden: ‘jammer... 'k ben ziek... erg ziek... ga maar zitten... hoe gaat 't thuis?... tante?... oom?... Eet niets... een eitje... die polenta zonder wild... laffe kost...’
Francesco zat bij het bed en wist niet wat te zeggen. En Uberto zweeg, trok telkens heftig de wenkbrauwen op, alsof die hem veel last veroorzaakten, en klaagde over hoofdpijn.
Een poosje later kwam de vrouw twee borden klaar zetten op de ongeverfde tafel, waaraan wel twaalf mannen zitten konden, en een halfvolle fiasco rooden wijn met twee glazen. Dan bracht zij de groote, koperen soepketel.
Zwijgend slurpte Uberto zijn bouillon. Maar van het malsche, gekookte vleesch verkoos hij niet te eten: ‘Lamme boel... ik bedank voor dat taaie touw... Als jij ervan houdt, ga je gang maar’.
Doch als daarna, dampend van hartigen braadgeur, het konijn werd opgedragen, dat hij den vorigen dag door zijn buurman had doen slachten, leefde Uberto wat bij. Hij leunde op zijn elleboog en gaf korte wenken, hoe de jongen het dier moest snijden.
| |
| |
‘Ja’, gromde hij, en even kwam er een oolijke flonker in de zwarte streepjes die zijn oogen waren, ‘dat heb ik tenminste nog waargenomen gister... door de reet van de blinden... Rakker zat in de moestuin... 'k zag net zijn snuit snuffelen tusschen twee koolbladen... en raak! - Vervloekte ziekte... in geen elf dagen uitgeweest...’
- De mooiste bouten moest Francesco nemen, en zich een goed glas Baroletto inschenken; hijzelf, och, liet Francesco hem maar een dijstukje geven, en een half glaasje wijn, en een homp brood...
‘'t Is niet dàt’, liet hij zich even later ontvallen, omdat het een tam konijn was. Maar hij wou dan nog wel een reep uit den rug, en een tweede half-glaasje... Meer niet! meer niet!!... hij voelde zich te beroerd...
Van de roodbruine moes van gedroogde appeltjes, die een reuk had naar rook en gebrande suiker, at Uberto niet. Dat was vrouwenkost. Pruttelend draaide hij zich om naar den muur.
- Zag de Signorino nu wel? zei de vrouw, toen zij kwam afnemen, - de dokter had mooi praten! En had hij óók al niet van haar appeltjes gegeten? Enkel een paar stukjes konijn?
De oogen zwart van onheilspellendheid stond zij bij de tafel, ging dan hoofdschuddend de kamer uit.
Spoedig daarop viel Uberto in slaap, en onder het regelmatige ronken zat Francesco bij de kleine lamp; zoo verdrietig als dezen avond had hij zich nog nooit gevoeld.
Den volgenden morgen ging Francesco kijken naar hun huis. Uberto had hem in Malescia al verteld, dat de tegenwoordige eigenaar een transport-kabel met de landingsplaats had aangelegd - een grooten vooruitgang voor Trebiano -, en den vorigen middag, bij het naar boven klauteren, had de jongen langs de zwarte draden, dwars over de afgronden gespannen, de twee bakken al heen en weer zien ijlen. Nu zag hij, hoe hun oude open schuur ramen had gekregen en tot een kantoor was ingericht, terwijl halfweg hun rots, op een vooruitstekend plateau, een loodsje gebouwd was, voor het katrol. Aan alle vensters van hun huis waren verschgroene jalouzieën gekomen.
| |
| |
Francesco had een nijpende spijt, dat hij gegaan was, en dat nu dit verwarrende beeld voortaan de gave liefelijkheid zijner herinnering vertroebelen zou.
Van menschen in het dorp hoorde hij, dat de oude Mariuccia bij haar kinderen in Vesio was gaan wonen. Hij ontmoette Mario en Paolino, thuis met de kerstvacantie. Zij waren heertjes geworden, allebei op een kantoor. Het was een schrille ontmoeting zonder vreugde.
Tienmaal dien morgen vroeg men hem dezelfde vragen, zonder werkelijke belangstelling, en tienmaal gaf hij dezelfde nuttelooze antwoorden. Alleen de vrouw van den bakker was echt hartelijk en zei: ‘Kon je grootvader toch eens zien, wat jij een groote kerel bent geworden!’ Dan riep ze haar man erbij: Cechino van Vincenzo was er. ‘En zie je niet op wie hij lijkt? Op zijn tante Letizia! Toen die een jaar of twintig was... Waar of niet? Ja, jongen, je tante en ik, wij waren altijd vriendinnen, van zóó klein af...’
Dat bezoek gaf Francesco nog de eenige troost. Dat hij gelijken zou op grootvaders liefste dochter, gloorde hem als een zoete gedachte, en plotseling - dat was vreemd - had hij er tante Letizia liever om. 't Was of grootvader zelf hen nauwer verbond.
Het was de dag voor Kerstmis. Zou tante Letizia weer haar pakket naar Malescia gezonden hebben? Hij had er nog niet aan gedacht. Hij had er ook niet aan gedacht, haar een kaart te schrijven. Dat zou hij vanavond doen, hier vanuit hun Trebiano. - Ja, tante Letizia... Hij zag het: haar tengere gestalte, haar gewelfde voorhoofd, haar lichtbruine oogen... Vreemd, tante Letizia...
Den pastoor kreeg hij niet te zien. Hij zocht hem ook niet op. - Dat was ten minste nog goed aan Uberto's ziekte, dat die niet zou voorstellen, naar de nachtmis te gaan. De nachtmis! die teere, goudene rustigheid, die was voor altijd verloren.
En dien middag, toen hij nog een eind den weg naar Vesio opliep, kwam hij Giovanella tegen, het schaap sukkelend achter hem aan. Giovanella liep te zwaaien met zijn knuppel; een grijzende zwarte baard krulde dicht rond zijn roode wangen, en de blauwe kwast aan zijn fez bungelde achter van zijn hoofd. Verwonderd bleef hij staan.
| |
| |
‘Wel, wel, de Signorino zoo in Trebiano’.
- Hij zegt ook al Signorino, dacht de jongen. Maar geen wonder ook: zijn nieuwe heerige pak, en zijn boordje met omgeslagen punten!
‘Dag Giovanella’, zei hij.
‘Wel, wel’, zei Giovanella weer, ‘en waar hang jij hier uit? - bij Uberto? ik dacht dat die half dood was’.
‘Gelukkig maar half’, lachte Francesco, ‘hij eet tenminste goed’.
‘Dat is de bovenste helft’, peinsde Giovanella; dan, met een fellen lonk: ‘En moet je nog niet eris komen zitten treuren op de bocciabaan...? Ja, ja, ik weet er alles van, jongeheer!’
Francesco kleurde.
‘Weet je, dat mijn zwager verhuisd is?’
Daar ging den jongen een licht op verhuisd? dus die kaart, verleden kerstmis, had Agata niet meer bereikt...?
‘Sinds wanneer?’ vroeg hij gretig, ‘en waar wonen ze dan nu?’
‘Laat 's kijken... ja, laat 's kijken... sinds een anderhalf jaar zoowat... Zeker, zeker... dat moet al een goeie anderhalf jaar zijn...’
‘En wáár wonen ze?’ drong Francesco nog eens.
Giovanella keek hem van terzijde met zijn drommelsche oogen aan.
‘Mìnstens anderhalf jaar...’ peinsde hij plagerig door, - ‘minstens anderhalf jaar...’ Dan, met een diepe zucht: ‘tja... wat zal je d'r an doen? Pazienza! Kom, ik moet eris naar huis... Groet Uberto eerbiedig van me; en 't beste met de andere helft’.
Hij maakte een malle buiging, sloeg de hand aan zijn fez of hij salueerde en ging door, zwaaiend zijn knuppel, het schaap achter hem aan.
Francesco, geheel overrompeld, moest lachen of hij wilde of niet, terwijl hij hem nazag. - De andere helft! herhaalde hij. Dan verstilde zijn gezicht. - Wáár zou ze wonen?
- Maar ach, wat deed het er ook toe, waar ze woonde, dacht hij een oogenblik later, somber.
Dien avond, ingepakt in een dikke sjaal, zat Uberto aan tafel; en omdat hij niet praten kon, naar hij zei, speelden ze
| |
| |
kaart. En aldoor won Uberto; telkens had hij de drie zevens en grinnikte van plezier.
Maar met kerstdag kleedde hij zich aan, installeerde zich in de schouw, en was opeens veel beter. Het was of hij een dwaze waan had afgelegd en zichzelf terug gevonden. Voelde hij Francesco's aanwezigheid kostbaarder, naarmate haar einde naderde, en betreurde hij het mislukt verloop van dit bezoek? Hij deed zijn best zooveel hij maar kon, en des avonds bij het houtvuur, weer geheel op streek, vertelde hij een verhaal, dat den jongen toch nog verzoende met deze overkomst, en dat hij nooit vergeten zou.
Den eersten dag al had Francesco hem gevraagd, wat hij boven de commode toch voor vervaarlijke vlerken, wel meer dan een halve meter lang, tegen den muur zag gespijkerd. ‘Een arend’ gromde Uberto terug. ‘Wat? een arend?’ vroeg Francesco ongeloovig. ‘Zeker, een arend’, bevestigde barsch de jager. En nu kwam hij los met zijn jacht-avontuur.
Den vorigen winter, dagen lang achtereen, had hij - en ieder in Trebiano trouwens - twee reusachtige roofvogels (roofvogels zag je altijd bij paren) in groote kringen hoog boven hun bergen zien vliegen, en dan weer, het meer over, tot boven den Monte Baldo toe. Van haviken was geen sprake, van valken nog minder, het moest een soort arenden zijn, daar waren ze het allemaal over eens.
Goed, op een morgen was hij aan het jagen achter Vesio, langs die steile eenzame hellingen, tusschen de grillige rotsen door. En daar, bij het vervaarlijk ravijn, had hij plotseling op een rotsblok één dier vogels zien zitten: een prachtige, een koninklijke vogel, met een geweldigen krommen haak-snavel en geweldige klauwen, de vlerken glad aan zijn lijf gestreken, en een fel oog, dat flikkerde uit zijn schaduwholte. En opeens, een vijftig meter hooger, ook boven op een rotspiek, daar zat de andere... Die leek nòg grooter, nog sterker, en donkerder ook van kleur.
Uberto was heelemaal van zijn stukken geweest door het ongewone gezicht; zijn honden, bang, drongen zich achter tegen zijn beenen.
En opeens, met een schreeuw en een vervaarlijke vleugelroeiing, was de verste opgevlogen, straf het luchtblauw in, - en net sloeg ook de eerste de vlerken uit, of de jager had
| |
| |
aangelegd, zijn schot ging af, nog één wiekslag, en de vogel tuimelde neer. De honden waren woedend losgebroken, en nog moest het dier geleefd hebben, want terwijl ze anders nooit het wild aanraken, - in den tijd dat hij erheen klom, hadden ze den arend in den hals een wonde gebeten, opgereten zijn ingewand, en de eene vlerk zoo goed als afgescheurd. Je kunt het nog zien, die met de gebroken pennen. Het dier was zóó gehavend door de honden, razend in hun angst, dat hij het niet eens mee naar huis wilde nemen. Alleen had hij met zijn dolkmes ook de andere vlerk afgesneden. De twee vlerken borg hij achter de struiken en hij trok verder de bosschen in.
Maar tegen den avond was hij langs die plek teruggegaan; het liep al tegen vijven, de schemering begon te vallen. En daar zag hij, op hetzelfde rotsblok, bij het lijk van den dooden arend, de andere zitten, de trotschere, de zwartere, bewegingloos starend voor zich uit, als een vogel van marmer. Uberto had niet kunnen schieten, zoo sterk was zijn ontzetting geweest voor die groote en stomme smart. Ze zeggen, dat de arenden maar één vrouw hebben in hun leven... Stil was hij de vlerken gaan halen...
‘Later heb ik nog spijt gehad’, besloot de jager, ‘dat ik hèm ook maar niet heb neergelegd. Want waarom schoot ik die eerste? Het was toch geen wild?’
Dien nacht droomde Francesco, dat hij in het sousterrain was van de Centrale; het meerwater ruischte verschrikkelijk onder de condensors, en opeens begon het den kelder binnen te dringen, het bruiste over den vloer. Hij vluchtte door de nauwe gangen, maar kon den uitweg niet vinden, - telkens hoekte de gang weer om in een nauwer gangetje, tot dat donker doodliep in een zwart leemen hol, waar een enge spleet was naar het licht. Hij kroop naar boven, maar de spleet werd nog enger, hij kon er niet door, hij werkte er zich in op, hij wrong er net doorheen... En toen stond hij in het bosch met de vreemde open plek, waar zoo'n benauwd bleek licht hing... een droomplek, die hij maar al te angstig kende. Onder den grond ruischte het water nog altijd, het was bijna een geloei... hij zag op! Uit de dennen kwam een donkere, geweldige vogel op hem neergestreken, den
| |
| |
kop omlaag, de gruwzame klauwen strak naar hem neergekrampt... Hij kon niet bewegen, hij kon niet schreeuwen. Tegelijk besefte hij: ik droom. In doodsangst werkte hij zich los, en aan zijn bed - het was zijn kamertje bij grootvader thuis - zat een jonge vrouw, die op zijn moeder geleek, maar toch zijn moeder niet was. Zij keek stil voor zich neer. Zij had een blauw katoenen schort aan en glimlachte, de kuiltjes in haar wangen. Hij wilde iets zeggen; maar zij werd heel bleek en begon hulpeloos te schreien.
Toen werd hij wakker, vanzelf, of hij losweekte uit den slaap, zijn wimpers nat van tranen. Hij lag in den donkeren hoek van Uberto's kamer.
Buiten was een storm opgestoken en huilde in den schoorsteen.
Toen Francesco, na een onstuimige reis over het woestbewogen meer, in Malescia thuiskwam, was iedereen even toeschietelijk voor hem. 't Was of ze heelemaal veranderd waren in de drie dagen van zijn afwezigheid.
‘Doe maar gauw je jas uit, jongen’, zei tante Savina, ‘foei, wat een tocht met dat weer! We hebben over je ingezeten, wil je dat wel gelooven?’
Dan informeerden ze naar Signor Uberto, naar het huis van grootvader, naar alles...
En voor hij dien avond naar bed ging, zei tante Savina, als terloops:
‘O ja, je was nauwlijks weg, of Dokter Carobbi kwam aanloopen en vroeg, of je dien avond bij hem wou komen...’
‘Bij hèm?’ vroeg Francesco verwonderd.
‘Nee, nee’, zei tante met nadruk, ‘bij hèn. Ja, je schijnt daar een verovering gemaakt te hebben! Of misschien was 't ook met de kerstdagen... Stel er je maar niet te véél van voor... Nou, goeie nacht’.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd).
|
|