De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.Sedert, in 1878, de Franschman Henri Havard bewondering vroeg voor de producten der oude Delftsche ceramiek, is de dáárvoor toen maar zéér matige belangstelling werkelijk gaan groeien. Langzaam wel, maar ook gestadig. Naast de reeds oudere collectie-Loudon ontstonden andere, waarvoor speurzin en smaak goede stukken wisten te bemachtigen; de kring der liefhebbers breidde zich uit. En toen de verzameling in het Amsterdamsche Rijksmuseum steeds belangrijker begon te worden, in 1904 bovendien een der beste particuliere collecties, die van mr. A.H.H. van der Burgh als legaat in het Haagsche Museum terecht kwam, werd de voorkeur van enkelen een liefde van velen. Men begon elkaar de bijzondere exemplaren te betwisten; bij de antiquairs en op de veilingen stegen de prijzen gaandeweg, tot zij ten slotte op haast ongelooflijke hoogte kwamen. Gelijktijdig bleek de stijgende belangstelling uit de aangroeiende litteratuur. Bremmer schreef in 1908 zijn ‘practisch aesthetische studie’ over Delftsch aardewerk en in 1909 verscheen Havards werk, belangrijk uitgebreid, in een tweeden druk. Verschillende kleinere studies, meestal over speciale onderdeelen, brachten nieuw materiaal. Het is een der verdiensten van dr. Pit voor de kennis onzer | |
[pagina 2]
| |
Nederlandsche ceramiek, - en wellicht juist eene, die de schrijvers van het boek, dat mij aanleiding geeft tot deze bespreking, bewogen heeft het aan hem op te dragen -, dat hij ongeveer ter zelfder tijd de studie van het onderwerp op een ruimer plan bracht, door de aandacht te vragen voor de vroege Nederlandsche majolica. Hij vond in enkele gaandeweg verworven voorwerpen voorloopers van het te Delft tot verfijning gebrachte kunsthandwerkproduct en wees daarin Italiaansche en Spaansche invloeden aan, die de door Van Mander geboekstaafde overlevering omtrent de leerjaren van den Haarlemschen pottenbakkerszoon Hendrik Cornelisz Vroom te Sevilla bevestigen kwamen. Sedert heeft zich het onderzoek naar de historie onzer ceramiek voor een belangrijk deel juist op deze voorloopers gericht, al werd er ook voortgewerkt aan een grondiger kennis van het meer eigenlijk-Delftsche product. Bij dezen laatsten arbeid blijkt het oude standaardwerk van Havard, ook in zijn vermeerderde uitgave, minder betrouwbaar dan aanvankelijk werd gedacht, en wordt, bij meer zekerheid ten opzichte van enkele punten, het aantal vraagteekens bij andere grooter. Vooralsnog is het eerstbedoelde onderzoek echter aantrekkelijker, omdat op dit ruimer en ook in het algemeen minder bekende veld meer te ontdekken valt. De laatste jaren hebben daarvoor enkele ook inderdaad zeer belangrijke resultaten opgeleverd. Scherven-vondsten van oude majolica in Friesland en in RotterdamGa naar voetnoot1) brachten veel nieuw materiaal, archivalische ontdekkingen betreffende de vestiging van een Italiaanschen pottenbakker te Antwerpen en van een zijner zoons te Middelburg, deed de veronderstelling, dat de invloed van Italië via Antwerpen zich ten onzent liet gevoelen, komen naast die, welke op den weg langs Sevilla wees. Intusschen werd de belangstelling ook meer algemeen gericht op een deel der ceramische productie, dat tot nu toe als zeer ondergeschikt behandeld was: dat der tegels. De beteekenis, die de ontwikkeling der ornamenten en der kleuren kon hebben voor de beantwoording van verschillende vragen, niet alleen die betreffende buitenlandsche invloeden, maar ook | |
[pagina 3]
| |
andere betreffende de gevoeligheid en begaafdheid der Nederlandsche pottenbakkers-zelf, begon duidelijk te worden. Het bestaan van een reeds gedurende jaren, vooral uit bewondering voor die begaafdheid, bijeengebrachte tegelcollectie, maakte de bestudeering gemakkelijk en toen deze verzamelingGa naar voetnoot1) met hulp van verschillende particulieren door het Rijk kon worden aangekocht voor het museum Huis Lambert van Meerten te Delft, werd een prachtige gelegenheid voor studie en vergelijking geschapenGa naar voetnoot2). De oude Nederlandsche ceramiek is dus heel wat beter bekend geworden. De openbare verzamelingen van Amsterdam - waar de collectie-Loudon den rijkdom aan ‘Delftsch’ onovertroffen heeft gemaakt -, van Delft, Rotterdam, den Haag, Leeuwarden en laatstelijk Arnhem, - waar de zeer rijke collectie-Van Verschuer in het Gemeente-museum een plaats kreeg, - geven een schat van materiaal over het geheele tijdvak, dat, zoo nog noodig, kan worden aangevuld met wat in het buitenland, bijv. in het Musée du Cinquentenaire te Brussel (de omvangrijke collectie-Evenepoel) en in het Victoria and Albert Museum te Londen gevonden wordt. Zoo is het waarlijk niet vreemd, dat zij, die in de ontwikkeling der ceramiek belangstellen, behoefte gevoelen aan eene samenvatting van wat er bekend is. De serie ceramische handboeken, welke in statige kwartijnen door Benn Brothers kostelijk uitgegeven wordt, was voor zulk een samenvatting zeker de plaats, terwijl mej. dr. Neurdenburg, die als ambtenaar van het Nederlandsch Museum de beschrijving der collectie-Loudon maakte en de verdienstelijke handleiding over Oud-Aardewerk (tweede druk in 1920) samenstelde, zeker aanspraak maken kon op de onderscheiding, dat zij de auteur van dit boek zou zijn; niemand minder dan de bekwame leider der ceramische afdeeling van het Victoria and Albert Museum, B. Rackham, heeft de vertaling op zich genomen en bovendien zijn hulp bij de samenstelling van het boek verleend. Daarom reeds is de verschijning van ‘Old Dutch Pottery and Tiles’ een gelukwensch waard. Het kostbare boek is voortreffelijk verzorgd en de méér dan honderd zeer goede | |
[pagina 4]
| |
illustraties maken het tot een mooi bezit voor hen, die onze ceramiek liefhebben en bestudeeren. Het kan onzen nationalen trots streelen, dat naast Hobsons boek over het Chineesche aardewerk der Ming-periode nu ook een werk over ons Nederlandsch aardewerk is komen te staan. Maar onze nationale trots moet ons toch niet doen voorbijzien, dat dit boek niet, als dat van Hobson, een mijlpaal is in de beoefening der geschiedenis van het onderwerp, dat het behandelt; dat het, m.i. althans, gebleven is beneden de verwachtingen, die men ervan kon hebben, afgaande op de serie, waarin het een plaats inneemt. Wat mij vooral gehinderd heeft in opzet en uitwerking van dit boek, is het gebrek aan historisch inzicht in het onderwerp. Het blijkt niet, dat de schrijvers het oude Nederlandsche aardewerk zien als een bepaald verschijnsel in een bepaalden tijd en bij een bepaald volk. Hoe nauwkeurig verscheidene feiten worden medegedeeld, hoe knap tal van werkstukken worden besproken, gekarakteriseerd en kunsthistorisch ingevoegd, het geheele geval wordt vrijwel buiten elk verband met het leven van ons volk behandeld, en de algemeene beteekenis ervan kan daardoor niet op haar juiste maat worden gezien, zelfs de ontwikkeling-zelve kan niet worden beoordeeld. De oorzaak daarvan ligt in de toegepaste methode. De schrijfster, een kunstindustrie behandelende, meende te moeten uitgaan van de kunstvoortbrengselen-zelf en niet van de omtrent deze kunstindustrie en haar beoefenaars bekende gegevens. Havard is van de laatste methode een inderdaad afschrikkend voorbeeld, en ik kan mij schrijfsters aarzeling begrijpen, maar aan den anderen kant is het gevaar groot, dat men wel de boomen maar niet het bosch ziet. En aan dat gevaar is de schrijfster niet ontsnapt, waardoor haar boek een boek voor den verzamelaar is gebleven en niet, zooals mogelijk ware geweest, ook voor hem, die belangstelt in onze kultuurgeschiedenis, werkelijk van beteekenis is geworden. Veel ware verholpen geweest zoo een inleidend hoofdstuk de historische gegevens had saamgevat en de problemen in onderling verband had geplaatst. De verschillende andere hoofdstukken hadden daarvan vanzelf het profijt getrokken. En min of meer uit erkentelijkheid voor veel goeden arbeid, laat men zelfs zeggen als een hulde, ben ik na lezing van het | |
[pagina 5]
| |
statige boek in zeer groote trekken een schets gaan ontwerpen voor zulk een inleidend hoofdstuk, welke schets den dienst kan doen eener aankondiging. | |
II.Midden op het groote schilderij, waarop Pieter Aertsen een wafelbakkende grootmoeder met haar gezin afbeeldde en dat 1560 gedateerd isGa naar voetnoot1), het jaar dat Aertsen van Antwerpen naar Amsterdam verhuisde, zien wij een ‘kluit’ boter liggen op een aardewerk schotel, welke op het eerste gezicht van Italiaansche makelij lijkt, maar omtrent welker herkomst bij nader bezien toch ook andere gedachten rijzen. Zóó brengt juist dit geval ons dadelijk midden in de ontstaansgeschiedenis onzer Nederlandsche majolica, waarmede bedoeld wordt het met een wit tinemail overdekte en daarna, meestal, beschilderde aardewerk. Het zijn immers niet weinig vragen en mogelijkheden, die zich in dit geval voor ons opdoen: Had de op kleur beluste schilder zijn schotel al in Antwerpen gekocht van een koopman, die hem uit Italië had medegebracht, of was het er een die uit Spanje kwam, waar in Sevilla de Italiaan Niculoso een werkplaats had en school maakte, bekend genoeg, dat in later jaren de jonge Vroom er de pottenbakkerskunst ging leeren? Of had misschien Aertsen den schotel gevonden op de werkplaats van zijn voor kort overleden Antwerpschen gildebroeder Guido Andries, in wien men, zeer waarschijnlijk terecht, den uit Castel Durante naar noordelijker streken voor de uitoefening van zijn kunst getrokken Italiaan Guido di Savino, van wien Piccolpasso ons vertelt, heeft meenen te herkennen? In de dagen van Pieter Aertsen toch zetten Guido's zonen het werk van hun vader voort, niet zonder succes, zooals het groote tegeltableau van Paulus' bekeering, nu in het Antwerpsche Vleeschhuis, bewijzen kan. Of tenslotte, want er is nog een vierde mogelijkheid: heeft de schilder, die dit lichte accent in zijn compositie niet ontberen kon, den voorkeur aan een schaal gegeven, die hij in Amsterdam als een soort nieuwtje vond, omdat zich daar eerst kort te voren bakkers van ‘gleyswerck’ gevestigd haddenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 6]
| |
Bij de onmogelijkheid om dezen schotel af te tasten, nu, als steeds, het eenige middel om ceramiekproducten afdoende te beoordeelen, zullen wij het antwoord op al die vragen schuldig moeten blijven, maar niet minder dankbaar behoeven te zijn, daar de problemen zijn aangewezen, die onze oudste majolicageschiedenis omgeven. Zijn het wel problemen? Ja, voor zoover het aantal gegevens nog heel gering is en waarschijnlijk niet of moeilijk zal zijn te vermeerderen, maar neen, als wij zien hoe die weinige gegevens kloppen met de overlevering, welke tijdgenooten als de Italiaan Piccolpasso en de Hollander Carel van Mander ons bewaard hebben omtrent de overneming door ons van de Italiaansche pottenbakkerskunst, direct of via Spanje met als knooppunt het emporium Antwerpen. Terwijl het bovendien voor de hand ligt, dat het zulk een klein-kunst juist gegaan is als zoo menige andere, die denzelfden weg volgde. Op te merken valt allereerst, dat er bij deze schaal dus evenveel kans is, dat zij van buiten is ingevoerd, als dat zij op Nederlandschen bodem is ontstaan. Als bij zoo menig ander voortbrengsel van een der kunstambachten ten onzent, worden wij genoopt in het oog te houden, dat ons land-zelf er de grondstoffen niet voor leveren kan en dat dus naast den invoer dier grondstoffen, ook invoer van het voltooide product moet voorkomen, en te eerder zal voorkomen, naarmate de behoefte aan het product grooter is. Zoo werd reeds in de periode van het glazuurloos, eenvoudig aardewerk, waarvan de zoogenaamde Jacobakannetjes een overbekend voorbeeld zijn, een groot deel dezer kannetjes ingevoerd. Later in de zestiende eeuw kwam een geregelde stroom ons land binnen van vaatwerk van veel harder baksel, gedekt met een glanzende glazuur en vaak met reliefs versierd, vervaardigd in de streken langs den Rijn, waarvan Keulen de marktplaats was. Het kon ten onzent niet worden gemaakt, daar de plaatselijke pottenbakkerijtjes noch technisch noch financieel krachtig genoeg waren. Wel had men ook hier de bedekking met een glazuurlaag toegepast; niet de zoutglazuur der Rijnprovincie maar een doorzichtige loodverglazing, die ook kleuren doorlaat. Maar beter product dan het gewoonlijk als boerenaardewerk aangeduide goed, waarvan de jongste voortbrengselen ten plattenlande nog technisch niet veel beter | |
[pagina 7]
| |
zijn dan de oudste, was en is er niet van gekomen. Wel leverden bespuiting of inlegging met anderskleurige klei soms aardige resultaten, maar zij, die kostbaarder, goed versierd aardewerk wenschten, vonden in de zestiende eeuw toch veeleer hun gading bij de voortbrengselen van Raeren, Siegburg, enz., die in groote hoeveelheden door de Keulsche ‘pottenschuit’ werden aangevoerd. Eigen industrieele ontwikkeling van beteekenis is blijkbaar nog niet mogelijk, voorzoover wij weten is er zelfs geen poging toe gedaan. Dat wordt anders als de Keulsche pottenschuit een concurrent krijgt door den invoer van een veel levendiger, fleuriger product, de Italiaansche majolica. De op het witte tinemail frisch uitkomende, sterke kleuren moesten onzen zestiendeëeuwschen voorouders wel naar den zin zijn: in leven als in kleeding zochten zij de sterke contrasten. Als zich in Antwerpen een ondernemend Italiaan gevestigd heeft, komen er Brabanders, die de kunst navolgen. De Liggeren van het Antwerpsche Sint Lucasgilde vermelden tal van ‘geleywerkers’, ook plateel- of schotelbakkers genoemd, in tegenstelling tot de van oudsher bekende ‘potten’bakkers. Hun aantal zou niet zoo groot geweest zijn, wanneer niet een verandering in enkele huishoudelijke gebruiken, vervanging van houten borden en nappen bijvoorbeeld, de behoefte aan het product tamelijk sterk had doen gevoelen. In Middelburg heeft archiefonderzoek een zoon van den bovengenoemden Guido Andries, Joris, ontdekt; enkele kleurige, eenvoudige, apothekerspotjes bij grondwerken in de Middelburger abdij gevonden, leggen wellicht getuigenis af van zijn werkzaamheid. Maar het moest moeilijk vallen zoo dicht bij Antwerpen een bedrijf tot ontwikkeling te brengen, dat ook dáár bloeide. Eerst noordelijker, in Holland, kon een eigen afzetgebied gevonden worden en tegen 1560 begint de vestiging in Amsterdam en Haarlem. Van Mander bijvoorbeeld vertelt ons van den vader van den zeeschilder Vroom, dat hij een ‘beeltsnijder (was), die hem begaf tot de const van plateelen oft porceleynen te maecken’. Hij muntte uit door zijn ‘couleuren’ en verbaasde de menschen door ‘vreemde drinckvaten, daer men niet wist waer den mont aan(te)stellen’. Uit archiefbronnen kennen wij ook nog Ariaen Jansz., die een groote werkplaats had in de Kleine Houtstraat. | |
[pagina 8]
| |
Maar het bleven nog uitzonderingen; de tijden waren er niet naar om, tegen de concurrentie van Antwerpen in, een kunsthandwerk vasten voet te doen krijgen in onze streken. Eerst nà den val van Antwerpen en als de jonge Republiek langzaam maar zeker een tijd van economischen bloei ingaat, blijkt er van vestigingen op ruimer schaal en vindt men, naast de aloude ‘pottenbakkers’, de ‘plateelbakkers’ en de ‘geleywerkers’ geregeld vermeld. De traditie wijst Haarlem als het middelpunt aan en dat lijkt niet vreemd, wanneer wij denken aan de positie, die Haarlem op dat moment ook in de andere kunsten inneemt. Omtrent Amsterdam zijn meer gegevens dan de Roever publiceerde niet bekend geworden, en, al kunnen wij aannemen, dat het ‘geleywerk’ er zich bleef handhaven, het is zeer wel mogelijk, dat het in qualiteit van het Haarlemsche de mindere was. Is het de meer artistieke opvatting die Haarlem doet vóórgaan, omdat misschien de jonge Hendrik Vroom, die door zijn stiefvader reeds aan het plateelschilderen was gezet, en die, naar Spanje en Italië gezonden om daar het eigenlijke schildersvak te leeren, ook dáár, telkens als het hem minder naar den vleesche ging, ‘hem gheneerende was met plateelschilderen’ -, omdat die jonge Vroom de ‘majoolkens ofte porceleynen’ niet geheel vaarwel gezegd heeft, toen hij in de vaderstad terugkeerde, ook al gaf zijn schepenschildering hem daar op den duur een kostwinning? Gelijktijdig met hem, te beginnen na 1580, vond ik in Haarlem Jan Nannincx, Cornelis Lubbertsz., IJsbrant Barrits, Lubbert Cornelisz., Jan Willemsz., Jan Claesz. en Jan Arisz. In 1598 kocht de Antwerpenaar Hans Barnaert Vierleger het huis van Cornelis Lubbertsz. Dáár eindelijk hebben wij misschien eenige houvast aan bewaard gebleven werkstukken. Er zijn namelijk enkele schotels, die zeer sterk een Zuid-Nederlandsch, of Antwerpsch, cachet dragen, maar die toch aan Hollandsch werk ook doen denken. Zij dragen als meesterteeken, de aaneengekoppelde H. en B., met daaraan in het midden bovenaan een V verbonden, welk teeken men als H.v.B. pleegt te lezen, maar dat evengoed, - gegeven de monogramkunstjes dier dagen - als H.B.V. kan worden ontcijferd. Zij zijn 1601 en 1606 gedateerd, en merkwaardig genoeg is er verwantschap met een 1583 gedateerde, zich te Londen bevindende schotel die C.L. gemerkt is. Vinden wij in deze laatste | |
[pagina 9]
| |
letters den Haarlemmer Cornelis Lubbertsz. terug, dan waag ik de veronderstelling, dat wij in dit kleine groepje het werk van een Haarlemsche werkplaats met Antwerpsche tradities te zoeken hebben. Zulke Antwerpsche tradities kan men ook, zei ik reeds, te Middelburg verwachten, eveneens te Dordrecht, waar zich in 1586 de Antwerpsche geleywerker Jan Heyndricks vestigde. En er zullen nog wel meer plaatsen zijn, die getracht hebben dezen tak van nijverheid tot zich te trekken. Maar de eenigszins wilde, stuurlooze overplanting van zuidnederlandsche nijverheid naar onze streken, aangemoedigd door de economische concurrentiepolitiek der stedelijke overheden, heeft niet lang kunnen standhouden. Al vrij spoedig begonnen de beoefenaars van verschillende bedrijven zich op die bepaalde centra samen te trekken, waar de omstandigheden voor hun bedrijf het meest gunstig waren. Het pottenbakkersbedrijf speciaal moest kunnen beschikken over vrij groote ruimten als werkplaatsen en over door goed water omgeven stukken land voor het ‘wasschen’ en droogen van de aarde. Ook moest men de grondstoffen gemakkelijk aangevoerd kunnen krijgen. Daar was in de eerste plaats de ‘aarde’. Onvermijdelijk was, dat het grootste deel uit het buitenland werd gehaaldGa naar voetnoot1), gedeeltelijk uit België of Frankrijk, gedeeltelijk uit de Duitsche Rijnstreek, soms uit Engeland. Gemakkelijke verbinding te water was dus gewenscht. Voor een vijfde deel kwam binnenlandsche aarde in aanmerking; aarde geschikt voor de pottenbakkerij in de buurt te hebben, moest voordeelig zijn. Voor de verwen en voor de grondstoffen der tinglazuur was men ook op invoer van buiten aangewezen. Het schijnt, dat beter dan andere de Delflandsche aarde aan de eischen der pottenbakkers voldeed; de gunstige ligging van Rotterdam en Delft, met Delfshaven, ten opzichte van den aanvoer van de zooeven genoemde grondstoffen, gaven bovendien voordeelen, die tenslotte, in de eerste jaren der 17de eeuw, de aardewerkindustrie haar belangrijkste centrum deden vinden in Delft en Rotterdam; Haarlem heeft afgedaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 10]
| |
Ook tusschen deze beide plaatsen kwam het gaandeweg tot een soort arbeidsverdeeling. Rotterdam, dat aanvankelijk ook schotelgoed maakte, werd tenslotte in hoofdzaak de plaats voor het bakken van versierde tegels; Delft, waar wij in de zeventiende eeuw ook tegelfabrieken vinden, werd toch hoofdzakelijk voortbrengster van schotels, borden, kommen en ander sieraardewerk. Het zou merkwaardig zijn te weten, waardoor deze arbeidsverdeeling zóó werd gemaakt. Dat de tegel een groot uitvoerproduct was (Spanje, Portugal, Zuid-Amerika zelfs vinden wij als afnemers in het groot) kan Rotterdam in zijn gunstiger ligging een voorsprong hebben doen vinden. Dat er in Delft, door het werkloos worden van de talrijke brouwerijen, ruime werkplaatsen waren eenerzijds en dat er anderzijds kapitaal naar emplooi zocht, kan aan de Delftsche aardewerkbeoefenaars de mogelijkheid hebben geopend van fijner, doorwerkter arbeid. De kunstontwikkeling steeg er in het algemeen tot grooter hoogte en vooral kwam zij met een aristocratische verfijning. Het klinkt niet geheel onaannemelijk, als een scherpzinnig Duitscher, die onze kunst goed kent en ons land en zijn oude steden liefheeft, verband wil leggen tusschen het gesloten, intiem, geïsoleerd karakter van de stad-zelf en het karakter van haar inwoners en vooral van haar kunstenaarsGa naar voetnoot1). Er was echter nog een factor, die, zoodra de Delftsche specialiseering een aanvang genomen had, haar niet alleen belette terug te keeren, maar zelfs dwong steeds verder dóór te gaan. Die factor is het optreden van een nieuwen buitenlandschen concurrent, gevreesder dan eenige vorige, zelfs dan de Keulsche pottenschuit, welke trouwens hare concurrentie nimmer heeft opgegeven. Ik bedoel het Chineesche porcelein. In korten tijd loopt de nog jonge Hollandsche majolicaindustrie gevaar doodgedrukt te worden tusschen die twee in massa aangevoerde ceramische producten, die beiden iets op haar vóórhebben: grooter hardheidGa naar voetnoot2). Maar het Chineesch porcelein had nog meer vóór: het overtrof in qualiteit, fijnheid en kleur alles wat men tot nu toe | |
[pagina 11]
| |
kende: de harde, meer glasachtige massa, de dunne wanden, de eigenaardige beschildering in helder blauw, dit alles deed het scherp afsteken tegen het toch vaak nog lompe goed, dat onze pottenbakkers afleverden. Ook tegen de meerderheid van de italiaansche majolica, omdat men hier zeker niet de mooiste producten van Faënza of Deruta kendeGa naar voetnoot1), evenmin als hier - al moet er wel Perzische fayence geweest zijnGa naar voetnoot2) - de goede islamische ceramiek doordrong. Onmiskenbaar heeft het verschijnen van het Chineesch buitengewonen indruk gemaakt, en de ondergang van onze zuiver inlandsche ceramiek - behalve het kunstelooze boerenaardewerk en natuurlijk de onbevochten tegel-industrie - is er het gevolg van geweest. Slechts in Delft heeft men den strijd volgehouden, maar niet met het oude, eigene, doch met een imitatie van het nieuwe, concurreerende product. Het verschijnsel is belangrijk, maar, ofschoon in het algemeen bekend, nog nooit in de bijzonderheden bekeken; en juist deze kunnen in dit geval heel leerzaam zijn; ik moet hier dus wat uitvoeriger wordenGa naar voetnoot3) en enkele cijfers en feiten naarvoren brengen, die ons daaromtrent inlichten. Wel heeft Fruin in zijn studie over de Groots de Jure Praedae de historie verteld van de groote hoeveelheid porcelein, welke met de Portugeesche kraak Catharina in 1604 door Heemskerk was buitgemaakt, en wist men daardoor, dat toen die massa - na aftrek van belangrijke geschenken - publiek is geveild; maar het is niet opgemerkt, dat reeds terstond de porceleinhandel een belangrijk onderdeel werd van de taak der uitgezonden Compagniesambtenaren, hoewel ook in de publicaties van koloniale historiebronnen (in de Daghregisters, in Colenbranders Brieven van Coen, o.a.) herhaaldelijk daaromtrent aanwijzingen te vinden zijn. Maar de archieven in Patria vertellen veel meer. Leerzaam voor ons doel is de | |
[pagina 12]
| |
‘memorie op de coopmanschappen, die men van Oost Indien naer het vaederland sal senden’, welke den 21 Nov. 1614 aan den te Patani, op de Oostkust van het Maleische schiereiland, gevestigden Compagniesambtenaar Hendrick Jansz. gestuurd werd, en waarin werd verlangd: ‘Oock groote quantiteit van alderhande porceleynen, meest alle pladt goed als boterschotelen, fruitschotelen, andere schotelen, weinich halve fruytschaelen, goede partije schotelen die tstuck een quaert van een reael van achten costen, oock een deel bier en brootscoppen van alle soorten; geen wit, maer alle geschildert blaeu werck; maer geene van dat geheel cleyn goet, te weten van het aldercleynste, daeraff datter 440 int schip Der Veer gesonden sijn, daeraff sult geen seynden; moeten veel grooter sijn, jae wel vier mael soo groot; oock partije flessen ende fraeye bloempotten ende voorts andere fraeyheyt; maer sendt oock geene van de aldergrootste soorte van schotelen; daeraff sijn wij noch genouch gestoffeert.’ De inkoop beliep in 1614 (Coen I p. 95) niet minder dan voor een waarde van 25.000 realen, terwijl men later ook nog tegen olifantstanden ruilde, (ibid. p. 213). Daar dit niet alleen stondGa naar voetnoot1), was het gevolg, dat Coen reeds in 1617 adviseerde (p. 267) om jaarlijks niet meer dan voor 3000 realen te koopen en te trachten een deel der lading weer in Suratte en Arabië van de hand te doen. Van hun kant schrijven de Bewinthebbers in Patria (7 Dec. 1619), dat men de grove soorten en de groote kommen liever niet zenden moet, ‘alsoo tlandt daeraff vervult is’; maar wel stellen zij prijs op enkele betere soorten en begeeren 15 of 20.000 fijne boterschotelen, 8 of 10,000 fruitschaelen en allerlei soort koppenGa naar voetnoot2). Voorts wenschte men rijsttafelgarnituren, ‘alsoo bij eenige curieuse persoonen daer seer naer wert gevraecht, als hebbende alsulcke soorten verscheyden mael gesien’. Toch dringen al in Mei 1620 de Heeren XVII weder | |
[pagina 13]
| |
aan op een zending van niet minder dan 68.000 stuksGa naar voetnoot1). Men bracht - het bleek reeds - deze stukken aan den man door het houden van publieke veilingen. Al den 25 April 1607 besloten de Heeren XVII tot een ‘openbare venditie van porcellijnen, tapijten ende andere vreemdicheden’, door de Kamer van Amsterdam. In 1609 werd aan de Kamer van Zeeland machtiging voor een veiling gegeven en in 1614 wederom. Welk een omvang zulk een veiling had kan men begrijpen uit het feit, dat deze laatste van 12 Mei tot 2 Juni duurde. In 1615 kreeg ook de Kamer Delft verlof tot een veiling, onder voorwaarde, dat men de ervaring der Amsterdammers zou te hulp roepen. Dat in Delft reeds zóó vroeg eenige tienduizenden stuks Chineesch verkocht werden, moet wel van groote beteekenis geweest zijn. En wij behoeven, om dat te beseffen, maar een goeden Delftschen inboedel te beschouwen, zooals wij er een kennen in dien van den schilder Jan Jacobsz. van VelzenGa naar voetnoot2), welke na zijn dood (in 1656) geïnventariseerd werd. Daar waren 22 stuks Italiaansch aardewerkGa naar voetnoot3) ‘soo op als vóór de Schoorsteen’, maar méér dan 1000 stuks Chineesch. Het succes der porceleinveilingen deed Bewindhebbers nog verder gaan dan het doen van louter bestellingen in de Oost. Men begonGa naar voetnoot4) van hieruit ‘monsters van fatsoen’ te zenden voor de meest begeerde zaken. Die ‘monsters’ werden vooral | |
[pagina 14]
| |
gebruikt voor den zich op Formosa ontwikkelenden handelGa naar voetnoot1) - die ook de Japansche ceramiek binnen het gebied der belangstelling trok - en wij lezen in 1644 en '45 bijvoorbeeld van ‘porceleyn, fijn, curieus ende neth geschildert naer de behandichde Vaderlantsche monsters’. Eindelijk, uit een resolutie van 9 Mei 1661, wordt ons de vorm dezer monsters duidelijker, daar men toen besloot ‘eenige modellen tsij van hout off aerdewerck te laten maecken van soodanige sortementen en blomwercken als gemeent wordt, dat het Japans porceleyn hier te lande meest begeert ende getrocken worden sal, ende deselve na Indien aen den Generael en Raden tot derselver naerichtinge te senden’. Ik onderstreepte het woord aardewerk, omdat hier voor ons onderwerp een merkwaardige aanwijzing ligt. Immers hier wordt de aardewerk-nabootsing van Chineesche - of Japansche - en hier gezochte, porceleinen voorwerpen toegepast, op aanwijzing der Compagnie, voor de standaardmodellen bij verdere bestelling. Waarom zouden de aardewerkbakkers, die dàt konden, niet dergelijke nabootsingen ook in den handel brengen, om voor kleine beurzen bereikbaar te maken, wat voor deze in originali onbereikbaar was?Ga naar voetnoot2) Plaatsen wij nu naast deze feiten hetgeen wij weten van de fabricatie van blauw en wit aardewerk, dan is de samenhang inderdaad zeer nauw. Immers reeds 4 April 1614 werd aan Claes Jansz. Wijtmans monopolie verleend voor het vervaardigen van ‘allerley porceleynen, bij hem geïnventeerd, die de schilderie ende aerde tamelijck gelijckformig sullen sijn de porceleynen, comende uyt wijde vreemde landen’. Deze Wijtmans begon zijn arbeid weldra in Rotterdam en hielp | |
[pagina 15]
| |
15 jaar later een zoon aan een gelijke werkplaats in Utrecht. Zelf echter schijnt hij tenslotte in hoofdzaak tot de tegelfabricatie te zijn overgegaan, waarin hij naast zijn verschillende vakgenooten een zeer goed figuur maakteGa naar voetnoot1). Aanvankelijk heeft Rotterdam aantrekkingskracht ook voor Delftsche plateelbakkers, waarvan enkele zich er vestigden (Valckenhof en Van der Houven o.a.), later is de beweging omgekeerd en vinden wij Rotterdammers te Delft (Valckenhof Jr. bijv.). Want omstreeks 1650 heeft, volgens de overlevering en archivalische gegevens bevestigen dat, Delft zijn centrale plaats in de aardewerkfabricage gekregen, door de ontwikkeling der specialiteit: imitatie van blauw met wit Chineesch porcelein. Blijkbaar heeft toen een technische vooruitgang in de vervaardiging van de tin-email, misschien een verbetering van Wijtmans uitvinding, de mogelijkheid geopend op een dichter nabijkomen van het oostersche voorbeeld dan men het reeds 30 jaar beproefde. Werkstukken van Aelbrecht de Keyser staan aan het begin van een groep in dit genre, andere van Samuel van Eenhoorn aan het begin eener iets latere tweede. Het spreekt vanzelf, dat men het Chineesch niet uitsluitend namaakte, d.w.z. getrouwelijk oostersche voorbeelden copieerde. Er zijn ook tal van stukken op die voorbeelden geïnspireerd, of met hulp van Chineesche motieven tot iets meer eigens geworden; tenslotte heeft men ook wel oudere of gelijktijdige prenten overgenomen of zelfs uit de vrije hand Hollandsche tafereelen of landschappen geschilderd. Maar altijd, ook bij de laatste, blijkt in het oog gehouden te worden, dat de smaak der koopers beheerscht werd door de bewondering voor de Chineesche import. Dit is de hoofdzaak, want dit verklaart, hoe het mogelijk is, dat bijna gedurende eene eeuw het kunstaardewerk-vak een bedrijf leverde, waarin men gaarne kapitaal stak, en dat dus door tal van lieden werd ondernomen. Op een hoogtepunt vinden wij niet minder dan 30 fabrieken te Delft; buiten Delft verschijnen er in verloop van tijd verschillende, die op hoop van gewin met Delftsche knechts gesticht waren: in den Haag, Schiedam, Rotterdam, Arnhem; maar ook buiten de | |
[pagina 16]
| |
grenzen: bekend zijn pogingen van den Franschman Révérend om Delftenaars mede te lokken; in Hanau, in Potsdam, in Cassel, in Copenhagen, in Engeland - Lambeth - vestigden zich Hollanders, of nam men Hollandsche vaklieden. Zoo was de weinig-zelfstandige, slaafs de mode volgende Hollandsche pottenbakkerskunst door haar technische ontwikkeling tot iets gegroeid, dat een eigen bestaansrecht had verworven en zoodoende zelfs op haar beurt toonaangevend werd voor de mode. Op dat pas - tegen het einde der 17de eeuw - maakte zich de decoratie dan ook, voor een deel althans, los van Chineesche voorbeelden en komen dientengevolge ook in het blauw-en-wit Delftsch de West-europeesche versieringsmotieven van den tijd - de vroeg-Lod. XIV motieven, waarvoor Marots voorbeelden zooveel gemakkelijk bereikbaar materiaal leverden - waarlijk op den voorgrond. Of dit ook voor een deel samenhangt met den invloed door de réfugié's op den Hollandschen smaak geoefend, kunnen wij alleen vragenderwijs opperen. Van langen duur kan deze meer eigen richting echter niet zijn en ze heeft maar weinig verder strekkende beteekenis dan de versiering met landschappen en dergelijke, die nooit geheel verdwenen geweest is. Want de concurrentie van het in grooter getale nu ingevoerdGa naar voetnoot1) wordende Japansch en ook Chineesch gekleurd porcelein dwong tot een zich wederom aanpassen aan de modegrillen der afnemers. En al is het, technisch gezien, bewonderenswaardig wat de Delftsche pottenbakkers en hun schilders, - bijv. op de fabrieken van Hoppesteyn, Fictoors, Van Eenhoorn, Pynakker, - in polychroom aardewerk hebben weten te bereiken, het geheele product werd toch eigenlijk weer teruggedrongen tot namaaksel. Dat de allerbeste producten daar in zooverre bovenuit komen, dat wij ze thans met meer plezier in handen hebben dan menige oostersche vaas, die er het voorbeeld van was, mag ons niet misleiden. Onze voorouders hadden die voorkeur niet en behalve nu en dan - ik denk aan vorstelijke bestellingen of geschenken - stelden zij het Delftsche product niet hooger | |
[pagina 17]
| |
dan wij het de povere producten doen, welke in onze groote ‘galanterie-winkels’ worden te koop gesteld. Naast het Chineesch en Japansch porcelein en enkele soorten Fransch aardewerk werd het in de 18de eeuw vooral het Saksisch, dat werd geïmiteerd; tenslotte kwam zelfs het Engelsche aardewerk aan de beurt, dat als zooveelste concurrent op de markt verscheen en dat, geholpen door de tijdsomstandigheden, op het einde der eeuw aan de Delftsche aardewerkindustrie den laatsten stoot heeft toegebracht. De tegelindustrie, welke wij uit het oog verloren, heeft evenzeer een roemloos einde gevonden. Als eigen toepassing der majolicakunst min of meer uit den levenden volkssmaak geboren - hoezeer deze volkssmaak gebruik maakte of geleid werd door motieven aan Italië en via Italië en Spanje aan de islamische sierkunst ontleend, - heeft ze de tradities van het 16de eeuwsche kleurige aardewerk hoog kunnen houden toen het sier-aardewerk reeds tot iets decadents geworden was: enkele grootbloemige tableaux bijvoorbeeld geven nog een mooie stijging te zien nà de majolica's der eerste jaren. Maar toen eenmaal bij de huisinrichting der rijkeren aan den tegel geen belangrijke rol meer werd gelaten, begon een voortteren op de oude motieven, die daardoor van hun pittigheid steeds meer verloren, terwijl daarna het overnemen van picturale gevalletjes kwam, die de oude decoratieve kracht braken, welke ondanks de verslapping van het ornament toch lang nog van beteekenis gebleven was. De achttiende-eeuwsche tegel is in het algemeen het aankijken niet waard. Dit laatste kan men van het gelijktijdige Delftsch niet zeggen, en daarin ligt het verschil tusschen deze beide uitingen onzer nijverheidskunst. De tegelindustrie is een inheemsche plant, welke na kleurigen bloei wegkwijnt, doordat de bodem haar niet meer voedt; het Delftsch aardewerk is een in de broeikas getrokken gewas, dat fijne en mooie bloemen levert, aan welke wij haar decadentie gaarne vergeven. Immers de eigenschappen, die in het besloten, aristocratisch verfijnde, met een rijke kunsttraditie begaafde Delft, door dien scherpen concurrentiestrijd tot hoogste ontwikkeling kwamen: kleurgevoel en vaardigheid in de techniek, hebben zich, ondanks de twee tegenwerkende factoren: buitenlandschen invloed en de noodzaak der massa-productie, waarop de | |
[pagina 18]
| |
met grootkapitaal en vaak door geldschietende niet-vakmannen gedreven werkplaatsen moesten aansturen, tot op het laatst in een reeks van uitverkoren werklieden gehandhaafd. Geen der Europeesche aardewerken heeft een witte email-laag bereikt van de fijnheid, glans en kleur, welke het beste Delftsch altijd weer onderscheidt, en waardoor het geworden is tot een ceramisch product, dat telkens opnieuw de liefhebbers der ceramiek zal boeien en dat daardoor het volle recht heeft op de waardeering van hen, die liefde en bewondering gevoelen voor wat onze voorouders op het rijke veld der schoonheid hebben voortgebracht. Maar de kostelijkste stukken, de rijkste en diepste kleuren mogen ons niet doen vergeten, dat, op wijder plan gezien en in de wereldgeschiedenis der ceramiek, het gemis aan eigen kracht en originaliteit als een gebrek moet blijven gelden. De geschiedschrijver onzer Nederlandsche ceramiek zal deze betrekkelijkheid in het licht moeten stellen, ook al klopt hem het hart wat sneller, wanneer hij een roomwit kannetje in handen neemt, op welks zacht glanzend oppervlak een eenvoudige, kleurgevoelige Delftsche plateelschilder herleven deed, wat hem niet minder dan een uitheemsch wonder leek.
H.E. van Gelder. |
|