| |
| |
| |
Nederlandsche poëzie.
Dop Bles.
Parijsche Verzen van Dop Bles, 1923, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Het laatste gedicht uit Dop Bles' ‘Parijsche Verzen’ - een eersteling, maar niet van een jong dichter - bevat tegen het einde, het einde van het heele boek dus, de volgende strofe:
Ik weet te goed uit al mijn droomen
dat geluk in diepste doorstraling bestaat
en weet dat het eenmaal tot mij moet komen
in de godlijke vorm van een menschlijk gelaat!
Het is mogelijk dat dit gedicht ‘De Dwaze Maagd’ van al de hier gebundelde verzen het laatst geschrevene is, maar ook als dit niet zoo zijn mocht, heeft het ongetwijfeld beteekenis dat de dichter het aan het eind van zijn boek plaatste en - dat het niet de slotstrofe is. Ik citeer haar aan het begin van mijn bespreking, omdat ik, onder hetgeen ik over ‘Parijsche Verzen’ te zeggen heb, voortdurend de gedachte wou doen vasthouden hoe het leven, dat de dichter in hen uitdrukte, tot dit diepe en zuivere inzicht in menschelijk geluk zich ten slotte wist te louteren. Want over het menschelijk geluk handelt het heele boekje. Hoe iemand het geluk, dat hij niet in zich zelf vond, buiten zich zocht: ziedaar de inhoud van Dop Bles' ‘Parijsche Verzen’, en die inhoud moeten wij karakteriseeren, voor wij ons met de vormbepaling van zijn poëzie kunnen bezighouden. Ik zeide: hoe hij het geluk buiten zich zelf zocht. De titel doet dit gemakkelijk aanvullen tot: hoe hij het in Parijs zocht. Men begrijpt onmiddellijk dat die titel onjuist is,
| |
| |
dat de dichter het geluk bijvoorbeeld niet zocht in de sfeer van het boekwinkeltje in de nauwe Rue de la Sorbonne, waaruit, in dezelfde tijd waarin Dop Bles' gedichten handelen, de ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’ stamde, maar van die andere, waarin de actie der zinnen het glinsterend licht van een vreugde tracht te bemeesteren, dat de fantaisie van hun droomen aan hun horizon voor hen opriep. Een dichtbundel in dit verband ‘Parijsche Verzen’ te noemen wijst op iets conventioneels, dat de lezer een vruchtbaar uitgangspunt geeft. In die zoogenaamde Lichtstad is het, dat deze dichter het geluk zocht en niet vinden kon. Maar iedere lichtstad is noodzakelijk tegelijk het tegenovergestelde. Het kan niet anders. Of een stad lichtstad zal blijken, hangt van de persoonlijke aanleg van hen af, die in haar hun geluk zoeken. De mensch, die deze verzen schreef, mist blijkens zijn gedichten welhaast volledig alle eigenschappen, waardoor een zoo begrepen geluk hem mogelijk geweest ware. Vermag zoo iemand niet te verzaken, dan is het onvermijdelijk, dat de lichtstad voor hem een stad der duisternis wordt, en de queste naar het geluk het koortsbedrijf van een leven dat, van teleurstelling tot teleurstelling, van pijn tot pijn gedreven, ten laatste bewust voor het wezen van het geluk zijn illusie najaagt, om in volslagen ontreddering door schijnbevrediging zijn drift tegelijk te stillen en te smoren. ‘Parijsche Verzen’ legt van een dergelijk proces een eerlijk verslag af. Niet Parijs dus geeft het, evenmin de Lichtstad, maar de Nachtstad als welke zij zich aan ieder openbaart, die aan geen der eischen, wier vervulling voor het geluk dat zij te bieden heeft bestaansvoorwaarde is, beantwoorden kan.
Iemand die leeft zooals de dichter van ‘Parijsche Verzen’ gedurende een zekere periode geleefd heeft, is vóór alles een slachtoffer, een slachtoffer namelijk van het conflict tusschen verlangen en daadkracht eerst, van een volkomen abdicatie der daadkracht daarna. In welke vormen dat verlangen - een geluksdroom - zich vóór die periode aan de dichter voordeed, vinden wij in ‘Parijsche Verzen’ niet uitgesproken. In het boek zelf, en dat veronderstelt alreeds een nederlaag der daadkracht, achtervolgt het zijn doel nog enkel in erotische verhoudingen tot gehavende vrouwen en in de, droom of bewusteloosheid brengende verdooving van cocaïne, ether,
| |
| |
morphine of alcohol. Doch ook hierin achtervolgt het zijn doel zonder geloof en zonder daadkracht, en daar teleurstelling onveranderlijk en onvermijdelijk de uitkomst is, daar het bewustzijn hetzij de blinde drang dient, hetzij oordeelend of waarnemend, maar altijd werkeloos toeziet, vindt het verlangen in het sarcasme dat over eigen onmacht spot, in de deernis waar zich de teleurstelling over eigen onbevredigdheid en verworpenheid in omzet, een behagen, dat op zijn wijze een niet vervullende, maar prikkelende voldoening van het verlangen is. En dit sarcasme, die deernis, zijn niet van elkaar gescheiden, zij verrijzen uit dezelfde bodem. Zij zijn bijna nooit geheel zonder elkander. Waar zij zich in het gevoel als eenheid voordoen, waar zij zich in het gevoel als eenheid uiten gaan, vinden wij een indringende verschijning van dat navrante, waarin het karakter van deze dichter zich vooralsnog het zuiverst uitdrukt. Waar dit niet het geval is, vooral waar wij de eene keer zelfspot alleen, de andere keer zelfdeernis alleen krijgen, doet zich één trek in 's dichters verschijning onaangenaam gevoelen, dezelfde die mij reeds dadelijk een min of meer conventioneele geluksdroom deed onderstellen: de geringe graad van bijzonderheid die zijn voorstellingen kenmerkt. Over de onjuistheid van de titel sprekend, gebruikte ik het woord conventioneel. Juister nog kan ik vaak van banaal spreken. Dop Bles is niet van nature een superieure geest. Als hij ten leste tot een superieur inzicht komt, geschiedt dat na en door de dwang van een langdurige innerlijke kneuzing, die wij in zijn verzen gebeuren zien. Zijn spontane voorstellingen, de manier waarop hij hen in zijn actie tracht te verwerklijken, zijn niet voornaam, maar banaal. Is dit, zoodra gevoelens als zelfspot en zelfdeernis fantaiseerend of handelend optreden, reeds uitermate hachelijk, - wanneer bovendien het behagen waarmede de dichter zich aan hen overgeeft, als een belangrijk element voelbaar
blijkt, wordt het spoedig ondragelijk. In de eerste plaats bij het sarcasme, de crue zelfspot zonder meer, die zich met behulp van alle requisieten, Pierrot inbegrepen, meestal als een grof soort galgenhumor geeft en voor de onbehouwenste grollen niet terugdeinst. In de tweede plaats bij de zelfdeernis, die immers eveneens haar arsenaal van requisieten bezit, waaruit de dichter vrijelijk putten kan, en die vaak niet anders dan een vorm
| |
| |
van willooze toegefelijkheid tegenover eigen aandrang is. Maar behalve een onrustig, onbevredigd mensch is de dichter bovendien in sterke mate een van die modernen die, hun ellende lijdend, niet nalaten kunnen het bijzondere van hun lot te beseffen en het ‘verdoovende’, het ‘zondige’ in hun daden als zoodanig te bewonderen. In verband met de twee andere soorten zien wij dus ook nog die derde soort van zelfbehagen verschijnen, die zich eveneens in banale voorstellingen uit, en ons, in haar romanticeerende neiging, geen teekenend detail der sfeerschildering besparen wil. Dit laatste zelfbehagen brengt de dichter er toe, van het ‘liefdespel’ te eischen, dat het ‘schendend zij en mooi’, om, terwijl ‘de kranke schijn in de lamp een decadente gloed koortst’ der gezellin ‘vooze lach’ te begeeren. Op een eigenaardige wijze verscholen, openbaart het zich in de heele wijze waarop zijn vrouwen hun leven biechten, waarop hij zelf hen aan ons voorstelt, in de ernst waarmee hij alle sarcasmen, al die driften, heel dit gebeuren au sérieux neemt. En ook hier kan hij ons het absurde niet onthouden. Ik denk onder andere aan het dwalen der twee ‘schaamle, schunnige vagebonden’, hij en zijn geliefde, door de straten, waarbij de perspicace dichter nauwkeurig opmerkt dat ‘apachen zich verscholen’ hadden. In dit opzicht, door zijn romanticeerend zelfbehagen misleid, komt Dop Bles gelijk men ziet, soms tot het kinderachtige, dat het vertrouwen ondermijnt.
Maar de weg nu tot het inzicht van de strofe waarmede ik de bespreking aanving, en waarvan wij hier inderdaad heel ver verwijderd zijn. Niet uit het sarcasme kan dat voorkomen. Sarcasme, felste belemmering van de humor, is kritiek, de kritiek van de onmacht, dor en onvruchtbaar. Uit het hart alleen kan het gevoel geboren worden, dat zich in het bewustzijn spiegelt als het inzicht, volgens hetwelk het geluk, die diepste doorstraling, alleen in de goddelijke vorm van een menschlijk gelaat te vinden is. Alleen in de deernis lag voor deze dichter de mogelijkheid, om uit de ellende, die ondanks al haar vertroebeling zijn bittere werklijkheid was, naar boven te worstelen. Aanvankelijk zien wij die deernis alleen in haar laagste vorm, het medelijden met eigen miserie. Of zij zich over anderen, de lotgenooten, uitstrekt, maakt in ‘Parijsche Verzen’ nog weinig verschil: anders geuit, blijft zij ook
| |
| |
dan, in wezen, dezelfde. Karakteristiek komt dit uit in de gevallen, waarin de dichter zich met die lotgenooten schijnt te vereenigen. Zij spreken door hem, hij spreekt dus door hen, het is één leven, één medelijden, dat zichzelf overal eender terugvindt en dat nimmer actief wordt. Hierin, in dat nimmer actief worden, ligt de reden waarom het zich nooit tot een hoogere vorm, tot de waarachtige deernis, ontwikkelen kan. Die immers is essentieel actief. Haar is het niet genoeg, de erbarmelijkheid van een ander schepsel in eigen ziel zoo levend te voelen, dat het haar eigen leed wordt, om zich aan dat leed, met de andere, willoos en hopeloos over te geven. Zij is de werkzame liefde, die het gewicht van het leed door het tegenwicht, door het óverwicht van haar geluk, dat haar innigste wezen is, wil opheffen, niet rusten kan voor zij alles gedaan heeft, en aan haar onmacht lijdt als haar werk onvolmaakt blijft. Zij is voor alles zelf-herkenning, de ontroering die de ander in zich en zich in de ander als van één god de verschijning herkent en bij des anders leed niet berusten kan. Zij is de ontwaking van het diepste geweten tot actieve liefdedienst, zij is dus in de eerste plaats regenereerend, en als regenereerend legt zij zich zelf een gebod op en schept zij een plicht. De waarachtige deernis is het beginsel van een algeheele vernieuwing, een ontwaking van het geweten, een opwekking van de wil. Zoolang de wil werkloos blijft, kan de deernis slechts zwak door het bewustzijn heenbreken en zoolang wordt het leed van de ander eer bevestigd dan overwonnen. Alleen in haar hooge, regenereerende vorm is de deernis het vormbeginsel voor een nieuw leven, en daarna, van een nieuwe kunst. In ‘Parijsche Verzen’, in dat allergrootste deel, dat zijn dichter vooralsnog karakteriseert, blijft die deernis, ik mag wel zeggen noodwendig,
afwezig. In het leven dat het uitdrukt, heeft de daadkracht, heeft de wil zijn gezag geabdiceerd. Zoo er liefde is, het is niet de liefde der actieve deernis, die de dichter onmiddellijk tot afstand van al die voorstellingen, daden, verhoudingen, driften gedwongen zou hebben, waar het leed door gevoed wordt. Zij is een drang om gezamenlijk in ellende onder te zinken, eerder dan zelfverloochening. Als in de troebelheid van dit bestaan, ‘waarin geen denking zuiver rijpen kon’, gelijk de dichter met te veel berusting uitspreekt, het besef ontwaakt dat ‘het leven meer
| |
| |
dan een visioen van koortsende droom’ is, ziet het één oogenblik de noodzaak van handeling: ‘O één doen, één strijd...’ roept het uit. Doch onmiddellijk daarop: ‘vóór het begeven’, heet het dan. Het blijft bij de begeerte, en tot het inzicht dat na ‘één doen’ van geen ‘begeven’ meer sprake zijn kon, komt het niet toe. De menschenliefde ontwaakt? Maar alleen nadat ‘de zinnen - donkre drangen - zich ontdeden van 't verlangen’. Zoo is deze menschenliefde noodzakelijk als vormkracht waardeloos, omdat zij niet op een overwinning, maar op een natuurlijke afstomping van de zinnelijke zelfzucht berust. Even verder lezen wij:
want nog warmer dan dees pij
dat verglanst tot schoone dingen
levens droefst' herinneringen.
Het medelijden is hier niets anders dan verdoovingsmiddel. De deernis voor de gehavende lotgenoot? ‘Die ik wou redden uit haar nood: toen zij was dood’, zegt hij aan het eind van een lang gedicht. Wanneer iets van de werklijke liefde, van onvoorwaardelijke overgave en eenheid wordt uitgesproken, is het in een roes:
Gij sprak tot mij, maar dronken,
die dronken in Uw armen lag...
Zoo in deze verhoudingen de liefde haar hooge functie niet vervullen kan, het is enkel, omdat de wil blijft sluimeren. Daarom kon zij in dit boek, waarin haar lagere vorm niet zeldzaam is, ook geen poëtisch vormbeginsel worden, dat de verzen, naar hun wezen, tot bij uitstek kostbare getuigenissen zou maken. Want de willooze overgave, de onmacht tot de innerlijke actieviteit, blijft tot het einde toe aanwezig. Zegt in op een na het laatste gedicht de Minnaar:
En 't leven heeft voor mij slechts zin
zoo gij kunt leven door mijn min,
dan komt het geven nog uit baatzucht voort, de baatzucht van iemand die een schuld te boeten heeft en die ‘zijn heiligheid’ terecht ‘onderworpenheid’ noemt. Zoover is het geweten ontwaakt, dat de dichter het minderwaardig element van zijn liefde erkennen kan. In het aan dit gedicht ‘Bekentenis’
| |
| |
voorafgaande vers ‘Ik ben een vrouw’ ziet de geest scherp genoeg dat herleving een wilsdaad eischt. De vrouw die hem vraagt waarom hij haar lief heeft, antwoordt haar geliefde:
‘Om de foltring, die gij lijdt
om het brandend heet begeeren
dat door mij, gij nu zult leeren
stillen in aanvaarden strijd.’
Nog steeds die vergrootende blik op het eigen leven, dat het zonder brandend-heete begeerten en folteringen - ach onze arme menschelijke driftjes! - niet stellen kan. Toch, althans het inzicht nu, dat strijd noodzakelijk is en aanvaard moet worden. De zuiverste formuleering van een vernieuwd inzicht geeft dan eindelijk de strofe waarmede ik deze bespreking begonnen ben. Is de wil nu werkzaam geworden? Ik geloof het niet. Aanschouwing van de goddelijke vorm in het menschlijk gelaat wordt eerst door eigen vernieuwing mogelijk: zonder deze is alle wachten vergeefsch en iedere verrukking een nieuwe begoocheling. Het gedicht eindigt met de kreet:
Ach, 'k ben toch niets meer dan mijn gesmeekte bede,
en de maagd die dit roept, is een ‘dwaze maagd’. Zijn, vraag ik nogmaals, de drie gedichten waaruit ik citeerde, de laatstgeschrevene? Zoo niet, dan blijkt er niets anders uit, dan dat het zuiver inzicht wel verrees, maar, door de wil niet gesteund, geen vormende kracht bezat. Zoo ja, of zelfs wanneer een opzettelijke schikking hen aan het slot plaatste, dan zouden wij van deze dichter misschien nog een nieuwe ontwikkelingsphase kunnen verwachten, in welke de verwezenlijking van de schoone, zuivere geluksdroom die de ‘dwaze maagd’ uitsprak, het doel wordt, dat des dichters leven en werken bepalen zal.
Al blijkt Dop Bles, ook in zijn ‘Parijsche Verzen’, het wezen van de zooals van Looy zeide ‘koninklijke’ deernis, de diepe liefde, het zuivere geluk, een enkele maal aanschouwd te hebben, van deze, zijn eerste bundel, zijn zij dus in geenen deele het vormend beginsel geweest. Neemt men het boek in de hand, dan zal men zien dat het voorgaande niet enkel een psychologische beschouwing over de mensch is, maar dat het zijn gedichten geen oogenblik buiten beschouwing gelaten heeft. De vele minderwaardige bestanddeelen dezer verzen heb ik
| |
| |
daarbij reeds aangewezen. Hun voornaamste deugd kon ik nog slechts in het voorbijgaan noemen. Zelfdeernis; een door wat spot schrijnend gemaakte zelfdeernis; een door wat zelfdeernis vloeiend gemaakte zelfspot; zelfspot rauw en onvermengd; somtijds, één moment, de volledige breuklooze eenheid van zelfspot en zelfdeernis, waarin beiden hun eigenheid als verloren schijnen te hebben; somtijds een oogenblik van die, laat ik zeggen atmosferische gevoeligheid - geen eenheid van zelfdeernis en zelfspot, maar van evenwicht der ziel tusschen hen beide - waarin de dichter zich met een stadsbeeld, een situatie vereenzelvigen kan en zich daardoor als zwevend bevredigd voelt: dit zijn de gevoelsstaten die de dichter van ‘Parijsche Verzen’ tot uiting drongen. Hun grondtoon is daardoor navrantie, wier nuance telkens bepaald wordt door de bijzondere gevoelsstaat die de dichter tot zingen noopte, ook waar die de natuurlijke, of kunstmatig opgewekte gevoeligheid is, die ik windstilte van navrantie zou willen noemen. Eén grondtoon dus, in de verzen en versfragmenten die op ernstige beschouwing aanspraak maken, door één enkel, gelijksoortig rhythme voortgedragen. Om die eene grondtoon, om dat eene rhythme, dat tot nog toe zijn dichterschap zijn persoonlijk karakter geeft, in woorden, in verzen uit te drukken, koos de dichter voor de meeste zijner gedichten een vorm - vrije, rijmende verzen - die overal waar hij hem door de spanning van zijn dichterschap tot zijn zuiverste uitdrukking opvoert, overtuigt dat hij de eenige mogelijke, de eenige adaequate is. Dit geschiedt niet vaak, en gave gedichten komen in de bundel zelfs niet voor. Ik onderstel dat het met het heele wezen des dichters samenhangt, zoo er van eenige heerschappij over het uitdrukkingsmiddel geen sprake is. Waar hij niet goed is, daalt Dop Bles tot een stumperig dilettantengestamel, dat naast geslaagde fragmenten haast onverklaarbaar wordt en
de mogelijkheid van een rustige beschikking over een tot zekere graad van vastheid ontwikkeld vorm-, taal- en rhythmegevoel nagenoeg doet uitsluiten. Ik zal van dit broddelwerk niets aanhalen. Mocht de dichter ons later in een andere gestalte verschijnen, dan zal hij zelf ongetwijfeld ook dit eerste boek van de vele gedichten zuiveren, die tot het zwakste behooren, dat eenige dichter van echte dichtergave in ons land voortgebracht heeft. Het betreurenswaardigst
| |
| |
acht ik dat ook de over het geheel goede gedichten nooit volkomen gaaf zijn. Dubbel betreurenswaard is dit speciaal in Bles' geval, omdat juist de grondtoon, navrantie of stilte-van-navrantie, die van de beste verzen de deugd is, zich zoo broos tusschen de nauw naast elkander loopende grenzen van twee ondeugden voortbeweegt, dat hij bij de geringste hapering in een van hen, in rauwheid of sentimentaliteit terechtkomt. Doch telkens weer verwezenlijkt de dichter eenige oogenblikken lang een eenheid van grondtoon, rhythme en woordklank, waarin het wezen van zijn levensgevoel nagenoeg zuiver en echt tot zang wordt. Soms is het een kort stemmingsbeeld der stad, als op bladzijde 26. Een ander maal is het een nachtelijke impressie in het hospitaal, als een kleine strofenreeks uit ‘Maison Dubois’, waar het tastende mijmeren der vage, korte woorden de pijn van het verlangen tot diep in het hart van de lezer draagt. Ik noem, ten slotte, dat eenige langere gedicht, dat èn de beste eigenschappen van zijn dichter aan het werk toont èn de ongaafheden, door een hervatting grootendeels te verbeteren, inderdaad tot een minimum beperkt hield, - De Schoone Droom. De sensaties van ziel en lichaam bij verdooven tot, bij zweven in, bij ontwaken uit etherdroom en morphinesluimer zijn daarin op bijzondere wijze vastgehouden. De heele sfeer, het ijle in elkaar vervloeien van bewustheid en onbewustheid, van droom en werklijkheid, van weeë pijn en murwe bevrediging, had nog onmaterieeler gesuggereerd kunnen worden, maar ook zooals het daar ligt, heeft het in zijn betrekkelijke eenheid van inhoud en vorm iets dat in onze Nederlandsche poëzie nieuw is.
Dat dit zoo is, kan, waar het een boek betreft dat zooveel mislukts bevat, een vrij uitvoerige bespreking nog niet geheel rechtvaardigen. Het is één ding dat nieuwe te constateeren, het is iets anders, zulk werk om dat nieuwe belangrijkheid toe te kennen. In onze geestesgeschiedenis zie ik dit eerder als een anachronisme dan als een verrijking. Bepaalde gevoelens, bepaalde indrukken, bepaalde sensaties, die Dop Bles uitdrukt, brengen in onze poëzie weliswaar een nieuwe schakeering, maar zij doen dit op een tijdstip waarop zij in de Fransche poëzie - feitelijk is Dop Bles de late erfgenaam van Fransche dichters en chansonniers - reeds dertig jaar tot het verleden behooren, en de jonge geesten en gemoe- | |
| |
deren in de onze niet meer bevredigen. De plaats en de beteekenis van Dop Bles' verzen in de Nederlandsche poëzie moet onvermijdelijk ook daardoor bepaald worden. Zij kan slechts beperkt zijn, beperkter dan, om een voorbeeld te noemen, in de Engelsche die van Ernest Dowson die, discipel vooral van Paul Verlaine, de gaarne decadent genoemde gevoelsschakeering voor het eerst in zijn land introduceerde, maar dit onmiddellijk na Verlaine zelf deed en een oneindig edeler en gaver dichter en kunstenaar was dan de schrijver van ‘Parijsche Verzen’ zich tot nu toe toonde. Van ‘Last night, ah, yesternight,’ heeft deze de weerga niet geschreven, en wanneer wij na zijn ‘De Profundis’, met zijn literaire, aan een bekend gezegde van Barbey d'Aurevilly herinnerende slotregels
wij moeten verder tot het marmerkil TE LAAT
waar niets blijft dan gebroken nog te knielen,
Dowsons ‘To One in Bedlam’ of ‘Nuns of the Perpetual Adoration’ lezen, beseffen wij eerst recht, hoeveel aan Dop Bles nog ontbreekt om, bij dezelfde intensiteit van ontroering, bij dezelfde rijpheid van vorm als die de jong gestorven Dowson bezat, van uit een aanzienlijk verdiepte levenservaring de poëzie te schrijven die wij, schoon zonder al te gespannen vertrouwen, van hem hopen en die hij nog niet gegeven heeft. Behalve het klein aantal geslaagde stukken, behalve een enkel gedicht dat iets nieuws brengt, is het enkel de mogelijkheid van het, dan inderdaad zeer kostbare, diepere wezen waarover ik hierboven gesproken heb, die ‘Parijsche Verzen’ op een uitvoerige beschouwing recht geeft. In dit boek zelf, hoezeer het hier en daar de schijn van het tegendeel kan opwekken, is deze mogelijkheid nog op geen enkele wijze in vervulling gegaan. Het bevat alleen de laagste vormen van die deernis wier hoogste, waarachtigste vormen het begin en het beginsel van een nieuwe, heerlijke poëzie kunnen worden. Dáárvan is Dop Bles' eersteling èn, praktisch, door zijn heele geest en verschijning, een ontkenning, èn, na een paar aarzelende voorbereidingen, in één treffende formuleering de erkenning, die de groeibodem van een nieuwe ontroering en een nieuwe poëzie moge blijken.
P.N. van Eyck.
|
|