| |
| |
| |
Willem en Jaapje.
(Een critisch onderzoek.)
De Kleine Republiek is een der merkwaardigste boeken van de geheele Nederlandsche litteratuur van onzen tijd. Ook in het oeuvre van van Deyssel mag het uniek heeten, omdat het een van zijn zuiverst geziene verbeeldingen, want tot de normale proporties van vertelkunst gereduceerd verhaal is.
Er bestaan over het kostschoolleven talrijke boeken in de Fransche letterkunde, doch zij ademen allen, voor zoover ik weet, den haat van den man van rijperen leeftijd, die op de schooljaren terugziet. Hier, in De Kleine Republiek worden wij rond gevoerd door een gids, die zonder aandoening van eenige vijandschap tegen de omgeving u alles laat zien en vertelt om der curiositeit wille. Doch die bizonderheden zijn tevens allen zoo ineengevoegd, dat van dit merkwaardig mozaïek een zeer schoon schilderij is ontstaan.
Toch voldoet dit werk niet geheel, omdat het te weinig diepte heeft. Hier is van het uiterlijk detail te veel gegeven en dit is een fout, omdat daarvan niet uitgaat het mouvement. Die bizonderheid, die den stoot tot de zielebeweging aantoont, moet worden vastgelegd. De enkel uiterlijke bizonderheid, die een toevallige beweging aangeeft, snijdt niet in en geeft den mensch niet weer, doet hem niet leven.
Het uiterlijk detail moet als trap dienen, waarmede de wezenshoogte der dingen kan worden beklommen. Het moet dan ook uit de pen vloeien als een zaak van ondergeschikt belang. Wanneer het wordt voorgesteld als zelf te bereiken doel te zijn, dan is er verwarring van middel en doel.
| |
| |
De schrijver heeft hier den lezer willen overbluffen door de menigvuldigheid der bizonderheden op sommige plaatsen. De menschelijke ziel is een collectiviteit. Zooals men in het klein spreekt van de Westersche of de Russische, is er een algemeen-menschelijke ziel. Deze heeft haar wetten en eigenschappen. Zij bestaat voort van het begin tot het einde der eeuwen met weinige afwisselingen; doch er zijn afwisselingen.
Deze algemeen menschelijke ziel is steeds zoekende naar het essentieele, d.w.z. naar het vruchtdragende, naar de voorwaarde, die het voortbestaan verzekert, naar de cohesie, die kan duren van geslacht tot geslacht. In die menschelijke ziel komen op en vergaan de menschelijke lichamen. Het noodelooze vervormt zij en werpt het weg als de ballast in hare vaart. Bij ieder detail, bij iederen stap maakt zij in hare onbewustheid het onderscheid tusschen het bruikbare en het onbruikbare. Het onbruikbare is noodig, dat het voorbijga; het bruikbare kan worden vastgelegd door opteekening. Wordt het onbruikbare vastgelegd, dan vertraagt men noodeloos den gang der menschelijke ziel op haar steeds doorgaanden tocht naar waarheid en schoonheid. De waarheid, dat is de gang naar het eeuwige, de schoonheid, dat is de vorm, waarin de waarheid zich openbaart.
Wanneer ik nu opstapel de uiterlijkheden tot massa's en torens, dan begraaf en verstik ik die essencie, die het leven moet verzekeren aan datgene, wat ik heb samengesteld. Dit heeft het naturalisme veelal voorbijgezien.
Van Deyssel stelt den uiterlijken kant der dingen in dit werk als hoofdzaak voor. Daar waar hij het zuiver psychische geeft, is zijn verhaal voortreffelijk, doch de kleine suggestieve incidenten verdrinkt hij dan weer dikwijls daarna in een menigte van noodelooze uiterlijkheden, die de lezer niet tot opheldering vraagt, maar die hem integendeel de heldere voorstelling van het jongensdrama verwart en ontneemt. Want de stoffelijke bizonderheid, die niet doelt op het hoogere, op het beeld, op den geest is te verwerpen. Zij moet boven de materie uitgaan, zich verheffen daarboven.
Door zijne visie te veel uit te zetten tot breede overstrooming, verliest de schrijver de faculteit om in de diepte te gaan. Misschien is dit een gevolg van zijn echt Hollandschen aard en aanleg, want de diepzinnigheid is een van de meest
| |
| |
zeldzame gaven bij den Hollander in het algemeen. In de Nederlandsche litteratuur komt men ze niet dikwijls tegen. Ons volk is meer aangelegd voor uiterlijkheden en humor, maar van Deyssel laat ons Holland zien op zijn mooist.
Doch alhoewel hij niet wat men kan noemen een diepzinnige is, zoo moet hij toch als scherpe geest worden erkend. Evenals Multatuli is hij een meester in het analyseeren van gewaarwordingen en een virtuoos in de fijnste bespiegelingen. Verschillende van zijne kritieken, o.a. die over Stille Wegen zijn daar het bewijs van. Ik ken in geen enkele taal zulke netten van fijngeweven beschouwingen. Ik doel hier niet op die kritieken, welke in hun tijd het meeste opzien baarden, zooals die over Zola's La Terre, maar op die onverbiddelijke en logische ontledingen, die talrijk in zijn bundels zijn te vinden.
In zijn scheppend werk ontwaart men dikwijls, dat hij moeilijk tot overgave kan komen en wordt hij te veel tegengehouden door de angst om bij het zich-directe-uitstorten zijn superioriteit te verliezen. Hij wil voortdurend zijne persoonlijkheid behouden, die geen oogenblik bloot geven, hetgeen zeker een kenmerk van hooge levenswijsheid is. Doch hier staat hij voor de keuze van persoonlijkheid of het volmaakte werk, en hij heeft dit laatste aan de eerste opgeofferd. Zijne persoonlijkheid heeft over het werk gezegevierd, al is dat dan ook niet tot het uiterste geschied. Wij lezers, wij hadden graag gehad, dat het omgekeerde het geval ware geweest.
Doch niettegenstaande deze bedenkingen, is De Kleine Republiek zeker een van des auteurs beste geschriften, zelfs een van de mooiste boeken der geheele Nederlandsche litteratuur van den laatsten tijd. Het jongensleven op een kostschool wordt er kleurrijk en belangwekkend in weergegeven. In Nederland was, voor zoover mij bekend, dit nog niet gedaan. In Frankrijk zeer dikwijls, doch zelden met zulke pittoreske hevigheid als die van Deyssel hier heeft ten toon gespreid. Niet alleen de hoofdpersoon van het boek, de kleine Willem Tiesen, maar verschillende van zijn vrienden en van de andere jongens zijn levendig opgevoerd. Willem en zijn kameraden zijn oud genoeg om voortdurende belangstelling te wekken. Kinderen beneden twaalf of dertien jaar kunnen wel heel aardig worden weergegeven en geschilderd, doch zij zijn
| |
| |
op zichzelf niet zoo boeiend in hunne wederwaardigheden als jongens boven dien leeftijd al kunnen zijn. Wel is in dit boek geen intrigue of bizondere verwikkeling, maar het een na het andere worden de verschillende tafereelen van het kostschoolleven voor ons ontrold. Zoo het kleine leventje op de chambretten, waarvoor de witte gordijnen hangen, iedere chambrette met hout afgeschoten, zoodat niemand den bewoner kan zien. Zoo het leven in de groote eetzaal met zijn lange tafels, waar jongen naast jongen zit en bij iedere acht of negen jongens een professor het toezicht houdt en meeëet. De geheele zaal gepresideerd door de forsche gestalte van den directeur, die van de verre verte en de lange lengte der zaal uit zijne bevelen en orders van den dag uitbazuint. Zoo de gebeden in de kerk en het knusse leventje van de zieke jongens in de infirmerie. De groote wandelingen in de omgeving van de kostschool, de ‘promenade’. De spelen op de cour. Het zitten van de leerlingen in de klassen, waarbij dan telkens de silhouette van iederen professor met karakteristieke trekken wordt geteekend.
Al is in dit boek een overmaat van bizonderheden aan te wijzen, men moet er den auteur niet alleen de schuld van geven. Het was de tijd van het naturalisme, dat in zijn beschrijvingen prat ging op lengte en veelvuldigheid van noodelooze opsommingen van uiterlijkheden. Ieder is het kind van zijn tijd en zoo heeft ook van Deyssel hartstochtelijk bemachtigd, datgene wat hij op dat oogenblik voelde als te zijn het beste en schoonste.
Het laatste gedeelte van het boek bevat de ontleding van Willem's ‘amitié particulière’ met een anderen jongen. Zij neemt eene te veel in bizonderheden gaande verhouding aan, die niet met den geheelen bouw van het boek strookt. De wellustige kant van de jeugdige vriendschap wordt zeer duidelijk aangetoond en bevat een fijne analyse der gewaarwordingen, die bij Willem opkwamen bij het zien van ‘den grijzen jongen’. Men denke hier niet aan homo-sexueele uitspattingen. Die gewaarwordingen van liefde zijn slechts de flauwe reflexbeweging van de liefde van een jongen tot een meisje. Daar er geen meisje op een kostschool van jongens aanwezig is, breekt het gevoel van een zekere teederheid zich baan voor den een of anderen medescholier. Sommige jongens droomen
| |
| |
van groote, onveranderlijke vriendschap. Het gevoel van beminnen behoort tot de mogelijkheden ook bij een jongen van twaalf of dertien jaren, evenals het gevoel van toorn, gramschap, van den smaak in lekkernijen, van hoog opstijgende bewondering en van triestige verslagenheid. Die jaren brengen de ontluiking der menschelijke gevoelens en hartstochten. Dit beginnend liefdegevoel heeft daarom zijne belangrijkheid en niet zonder reden heeft de auteur het zooveel mogelijk in zijn boek laten plaats grijpen.
Doch de liefdesgeschiedenis van de twee jongens ware beter tot kleinere proporties teruggebracht: als uitzonderingstoestand en iets bijkomstigs, iets dat van zelf spoedig moet dood loopen en weinig verdere gevolgen voor het leven heeft, ware het beter, dat zij meer als episode ware behandeld. Nu neemt zij een te groot gedeelte in en doet schade aan de proporties van den bouw. Indien een auteur van plan zou zijn deze stof eener particuliere jongensvriendschap te behandelen, zou hij eerder daaraan het heele boek (hetgeen moeilijk zou zijn) of een novelle moeten wijden. Zoo zou de eenheid niet schade lijden door dit uitzonderingsgeval.
In dezen roman van van Deyssel hadden wij een meer zuiver beeld moeten krijgen eener kostschool. Dat kostschoolleven had de hoofdzaak moeten zijn. Iedere bizonderheid of episode moet hier bijdragen tot den algemeenen indruk. Het detail mag niet springen uit den band en een hoogte aannemen, die het niet toekomt. En wanneer op het einde van het boek de kleine Willem in het bewustzijn van zijn liefde tot ‘den grijzen jongen’ met medelijden neerziet op de andere jongens, die alleen ‘aan God, aan hun vader en moeder dachten, met hun gewone gesprekken over de lessen en spellen’, dan stijgt de nutteloosheid dezer episode tot eene godslasterlijke bijkomstigheid. Het boek breekt dan op eens af en het lijkt daardoor of het in die particuliere vriendschap moet culmineeren. De auteur heeft dat zeker niet gewild. Wij krijgen den indruk van een kroniek, die plotseling ophoudt tegen het plan van den schrijver zelf door omstandigheden buiten zijn wil. Het werk verliest daardoor zijn recht op den naam van een onberispelijk kunstwerk.
Als een trouwe kroniek, als een uiterst fijn weergeven van de wassende jaren op een kostschool, waar jongenspret en
| |
| |
jongensleed zoo diep worden gevoeld en onuitwischbaar in het geheugen gedrukt, als een glanzende spiegel van de prilste menschenjaren is dit boek voortreffelijk. Het geheel is geen symfonie, het is een aaneenschakeling van stukken en tafereelen, die bij ons hun weerga zoeken.
***
Jaapje is zeker niet van Looy's beste boek. Waardoor precies eenige der lezers daarvan zoo tot bewondering geraakten, is moeilijk te zeggen. Zeer zeker, er komen daarin heel aardige stukjes verhaal voor. De auteur geeft echter een overvloed van bizonderheden, die hij als in een kluwen te zamen voegt, en het vergt eenige krachtsinspanning van den lezer dit kluwen door zijn visievermogen te ontwarren. Want het zijn veel losse onsamenhangende toevalligheden, die hier worden gegeven; het is een voortdurend trippelen, zich vermeien in de kleinste details, een nicht von der Stelle kommen. Hier en daar grenst echter de visie van den auteur aan het geniale; b.v. wanneer hij den jongen om zijn gekleurd pakje vergelijkt met een gekleurd kevertje, is dit buitengewoon verrassend gezien.
Op vele bladzijden heeft van Looy het verhaal in rhythme gekleed. Veelal is dit echter niet op zijn plaats, daar het rhythme een lyrische stemming onderstelt. Tot deze geeft de schrijver echter hier geen aanleiding. Wij hadden moeten weten waarom hij rhythmisch voelt. Er is n.l. een klove, een scheur hier tusschen het rhythmisch gevoel en de dictie. Het rhythmisch gevoel had moeten versmolten zijn met de dictie. Wanneer de blijdschap des levens, de vreugde bij Jaapje, de oorzaak van den rhythmus is, dan had hij hem levendiger moeten doen bewegen, het zelfgevoel bij hem veelzijdiger doen werken. Er is een barst in de vaas, die overigens schoone figuurtjes vertoont.
Wanneer men van Deyssel's Kleine Republiek met Jaapje zou vergelijken dan is er een grondig verschil in de wijze, waarop de twee schrijvers hun kleinen held zien, waarop zij tegenover hem staan. Men kan zeggen: van Deyssel staat boven zijn Willem, van Looy ziet min of meer tegen zijn Jaapje op. Hij laat hem dan ook niets verkeerds doen, ja,
| |
| |
meestal laat hij hem niets doen. Van Deyssel's Willem doet veel verkeerde dingen, strijdende met de tucht van de kostschool en met de zedeleer, maar de lezer kan daarmee nog beter vrede hebben, dan met het onberispelijk Jaapje, aan wien hij niets verwijten kan. Wat Jaapje denkt komt men gebrekkig te weten, de auteur laat hem meestal ‘brommen’. ‘Ja, bromde Jaapje.’ ‘Neen, bromde Jaapje.’
Doch het is de levendigheid, de vlugge gang van van Looy's stijl, die het succes is van dit boek. En inderdaad de gang van zijn verhaal is eenig. Zoo schrijven kan hij alleen. Hij strooit zijn details om zich heen als een Sint Niklaas het zijn krieken, moppen en pepernoten doet. Nooit is hij er karig mee, maar hij tast steeds met volle hand in zijn buidel. Bij zijn strooisel is dan ook veel wat onbeduidend is en onnoodig. Doch het plezier van zijn vertellust doet hem alles vergeven. Die is uniek. Het is niet belangrijk wat hij zegt, maar hij doet de menschen plezier, omdat hij zelf zoo veel plezier er in vindt.
Zijn psychologie is arm, maar zijn opmerkingsgave der uiterlijke kleine dingen is rijk, zeer rijk. Deze kunnen echter aan veel lezers weinig schelen. Hier staat dus, in dit boek, de schoone gang, het schoone gebaar tegenover de weinigzeggende dictie. De volmaaktheid ware geweest, indien op beiden niets viel aan te merken, doch nu is slechts de helft volmaakt. Het innerlijk gedeelte laat te wenschen over.
Gemakkelijk en vlug loopen de gesprekken. Ook de actie van den onbeduidenden voortgang blijft niet in gebreke; maar zij doet ons zelden aan, zij is niet aandoenlijk, omdat Jaapje zelf niet is aangedaan. Van wat wij hebben gelezen, blijft ons niet veel in het geheugen. Dat wil niet zeggen, dat er geen mooie bladzijden hier zouden voorkomen, maar die zijn er niet veel. Wanneer ik het kind Jaapje moest karakteriseeren, dan zou ik eigenlijk verlegen staan. Wat is dat voor een jongen? Heeft de schrijver ons die duidelijk gemaakt? Bij het spreken met allerlei kinderen uit mijn omgeving zal het nooit in mijn gedachten komen: ‘Kijk daar heb je nu eens een Jaapje.’ De auteur heeft er een heel boek over geschreven en nog weet ik niet wat het voor een jongen is. Jaapje's omgeving in het weeshuis, zijn uitgaan-visschen met den meester is nu en dan met sprekende trekken geteekend. Ook zijn verhouding tot Leentje heeft iets liefs en bevalligs, hoewel die
| |
| |
zeer oppervlakkig is gegeven. Toch weet men niet, wat er achter zijn goedmoedige tronie schuilt en het is juist de taak van den artiest dit duidelijk te maken. Daarvoor is hij de artiest. Immers van de meeste menschen, die wij in het leven tegenkomen, weten wij niet hoe zij geaard zijn. De artiest laat den mensch handelen of werpt het licht in de duisternissen van diens binnenste. Omdat van Looy zich bij Jaapje van deze taak niet volkomen heeft gekweten, kan het niet als een kunstwerk van den eersten rang worden beschouwd.
Wanneer wij dit vergelijken met eenige voortreffelijke Fransche boeken of met van Deyssel's Kleine Republiek, die hetzelfde onderwerp behandelen, dan wordt het duidelijk, dat deze de wreedheid en diepte der kindergevoelens beter hebben gepeild. Wanneer wij opslaan Loti, Vallès, Anatole France en, om een van de jongeren te noemen, Crémieux, dan zien wij, dat de aandoeningen van de kinderziel door hen op meer aanschouwelijke en gevoelige wijze worden verhaald.
Van Looy is geen scherp psycholoog. Hij is de schilder met woorden. Hij werkt met de kwast en het pleit voor zijn schilderstemperament, dat hij dat niet kan verloochenen. Hij, die zijn schoonste bladzijden wil leeren kennen, sla zijn Feesten op of beter nog: zijn eersten bundel Proza, waarin veel schitterende bladzijden voorkomen; breede schilderingen, gloeiende klodders verf met gemak en handigheid neergeworpen tot verrassende effecten. Deze bundel bevat naar mijne meening van Looy's beste werk. Daar heeft hij met bekwame hand de teugels zijner volzinnen steeds weten vast te houden. In zijn latere boeken werd de wilde gang van zijn visie door zijn intellect niet meer ingetoomd.
Eigenaardig ook is zijn neiging tot het rhythmische; die duidt op een latent lyrisme. Dit zou men van een schrijvenden schilder het minst verwachten. Wil hij aan zijn schildering een compensatie geven door zich in te leven in de woordkunst en ons als het ware bewijzen door den rhythmus, dat hij ook schrijver is? Wij weten het niet. Waarschijnlijk is hij er zich zelf niet van bewust en vult zijne natuur onbewust het bewijs aan voor hem zelf en voor anderen, dat hij schrijven kan, mooi schrijven, en niet alleen het penseel behoeft te gebruiken om ons te overtuigen van zijn visies.
Door het aanbrengen van de cadans beleven wij een ver- | |
| |
rassing en de schrijver redt gedeeltelijk zijn product, dat te veel naar de schilderzijde zou overhellen. Door het rhythme brengt hij schijnbaar de visie meer in evenwicht met de idee en het woord. Alhoewel hij rhythmiek en schildering in zijn litterair werk niet volkomen heeft weten te versmelten, wordt door zijn rhythmiek veel goedgemaakt. Deze neemt dan ook een prettige, luchtige en aangename vaart. Wij schommelen en zien de dingen als het ware voorbijgaan in een dans. Soms weten wij niet of wij het zijn, die dansen of wel de schrijvende schilder.
Doch indien de rhythmus in werkelijkheid slechts middel zou zijn, om niet te zeggen een kunstgreep, die ten slotte series van onbelangrijke dingen ons vóórtoovert, dan zou deze schoone cadans nutteloos zijn. En werkelijk, de prachtige gang van van Looy's proza is somtijds alleen een gang langs veel nietszeggende dingen. Hoe jammer, dat deze vaart niet in staat is ons voortdurend schoone landschappen te toonen, ons te slaan met verrassende beelden, stralend en glanzend, gekneed tot rijke vormen. Die beelden, in plaats dat zij zijn van marmer, zijn dikwijls van karton.
Om de proef op de som te hebben, zou men zijn werk misschien in vertaling moeten lezen. De armoede der ideeën zou dan meer voor den dag komen. Deze onvertaalbaarheid heeft hij gemeen met veel Nederlandsche auteurs, die dan ook in de verschillende litteraturen het minst door omzettingen zijn verspreid. Inderdaad zijn sommige van onze beste prozaschrijvers en dichters slecht vertaalbaar door een speciaal Hollandsch sentiment, dat moeilijk is weer te geven. Van Looy behoort daartoe. Ik bedoel hier niet, dat hij arm is aan wijsgeerige ideeën, er zijn veel groote schrijvers, die dat waren, doch arm aan de zwaar wegende beelden der werkelijkheid, die inderdaad de moeite waard zijn te aanschouwen en die een groot artiest ons moet voor oogen brengen.
Wanneer hij zijn litterair schilderstalent met den rhythmus beter had weten te verbinden, tot een voller accoord had doen samenstemmen, zouden wij in hem een grooter schrijver hebben, dan hij nu is. Maar non omnia possumus omnes en de breed geborstelde doeken, de met virtuositeit neergezette kleuren en lijnen, ook in zijn litterair werk, doen hem den naam verdienen van een voortreffelijk Nederlandsch auteur.
| |
| |
Kern-Hollandsch is zijn proza, met Hollandschen humor en wendingen, ja men heeft bij hem gesproken van oubollig, een woord, dat men beter voelt dan kan omschrijven.
Door zijn onnadenkend neerflappen van uitingen, met een kranig artiesten-temperament dikwijls de natuur treffend, zonder omwegen en precauties, maar los en vrij de dingen langs zijn neus voor zich weg zeggend, is hij het onder de litteratoren, die het meest overeenkomst heeft met een zeventiende-eeuwer.
Jaapje moge dan al een verhaal zijn, waarin de innerlijke bezieling dikwijls ontbreekt en de volzinnen niet zoo schoon opbloeien, als in des schrijvers eerste werk, het verbaast ons niettemin door de virtuosteit van zijn kunnen en den vérdragenden blik, waarmede hij terugziet naar een lang verdwenen verleden. En ik vraag mij af of deze spanning der memorie niet de oorzaak is van de mindere emotie.
F. Erens.
|
|