De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Socialistische zorgen.Het socialisme beleeft een tijd, dien velen een kwaden zullen noemen. Politiek had het weinig fortuin sinds een jaar of tien: machteloosheid bij het begin, schijnbare voorspoed om en bij het eind van den oorlog, spoedig (ook in Rusland) door een scherpe inzinking gevolgd. En wat zijn wetenschappelijk stelsel, het marxisme, betreft: onder velen zijner aanhangers een sterk gevoel van onvoldaanheid, dat in pogingen tot reconstructie zich uit; en hiernaast van de buitenwacht: een nieuwe toon in de critiek. Nieuwe problemen, waarmee het nog niet recht raad weet, zoowel in zijn practijk als in zijn theorie. In zijn practijk: terugtocht op achterwaarts gelegen stellingen. Twee voorbeelden mogen volstaan. In Rusland, waar in 1917 de verste sprong werd gewaagd, achter een nog steeds communistisch beschilderden voorgevel een nieuw kapitalisme in aanbouw. In Nederland, waar nog in 1920 de socialisatie-leuze van 1918 werd uitgewerkt in een stevig rapport, thans die der bedrijfsorganisatie (van roomsche kom-af) overgenomen. Een ‘reculer’ in beide gevallen. ‘Pour mieux sauter’, in beide gevallen eveneens. Maar wat vaststaat is alleen de terugtred. Wat van het deste beter vooruitsnellen daarna zal terecht komen, ligt in de toekomst, en in een hoogst onzekere. Van deze practijk zal hier verder worden gezwegen. | |
[pagina 415]
| |
Over de theoretische kenteringen en moeilijkheden een paar opmerkingenGa naar voetnoot1). Mr. Eigeman heeft aan de marxisten een harde en dikke noot te kraken gegeven. Van voor hen ongewonen smaak. De sociaal-democraten zullen er meer last mee hebben dan de communisten. Enkel ook van den kant dezer laatsten is totnu erop geantwoord, door ‘Opmerker’ in ‘De Communistische Gids’ van 1923 (bl. 146 en 204), in een opstel, dat veel wrangs en eenig grofs zegt aan het adres van het zware boek, maar met-dit-al toch twee vel druks voor een tegenbetoog over heeft. Voor communisten en sociaal-democraten beiden trouwens moet deze aanval iets verbijsterends hebben. Zij waren gewend aan bestrijdingen van hun centrale stelling, de leer van den klassenstrijd, van hun historisch materialisme, van hun waardetheorie, van hun concentratie-leer. Tegen die bestrijdingen hadden zij, met een mate van succes die thans in het midden moge worden gelaten, zich verweerd sinds jaar en dag; zij waren, in zeker opzicht, erop ingeschoten. En men kende vrijwel den stand van dit gedingen-complex, de bewapening wederzijds, de zwakke steeën, de bochten in de lijn der verdediging, waar doorbraak of terugtocht had plaats gevonden. En nu plotseling deze zwaar gedocumenteerde aanval van gansch ander slag. In een noot op bl. 181 v. vindt men de kerngedachte van het boek: ‘Marx' arbeid kan men alleen treffen in zijn wijsgeerigen ondergrond’: in de monistisch materialistische wereldbeschouwing, bedoelt mr. Eigeman, waarvan het historisch materialisme plus wat overigens samen het marxistisch stelsel vormt eenvoudig consequentie, verlengstuk is; de meeste critici nu bespeurden dien wijsgeerigen | |
[pagina 416]
| |
ondergrond niet, of achtten hem betrekkelijk onbelangrijk, tastten niet dáár het marxisme aan en redeneerden, dus doende, in hun betoogen, die tegen het marxisme waren bedoeld, aanhoudend ernaast. Voor de consequenties van zijn stelling, voor welker fundeering geen uitpluis- en verzamelmoeite hem te veel was, schrikt de heer Eigeman niet terug: zelfs Von Böhm Bawerk heeft Marx' arbeidswaardeleer niet vermogen te vernietigen; ‘binnen het kader zijner materialistische, in Hegeliaanschen betoogtrant opgezette, dialectiek (is) Marx' waardetheorie onwederlegbaar.’ Was Marx natuurwetenschappelijk monistisch materialist? Was hij uit kracht van dit uitgangspunt wat wij nu gewoon zijn ‘marxist’ te noemen? Kan men ‘marxist’ zijn zonder dit uitgangspunt? De twee eerste vragen beantwoordt de hoogleeraar in de staatswetenschappen aan de Hoogere Krijgsschool bevestigend, de derde ontkennend. Uit de staving van deze drie antwoorden, die niet beknopt kon zijn omdat de antwoorden zelve door Marx en Engels nergens uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn gegeven en dus uit tallooze bewijsplaatsen moeizaam moesten worden afgeleid, bestaat zijn boek. Ten aanzien van deze respectabele verzamel- en denkprestatie zou ik mij de bescheiden vraag willen veroorloven, of de schrijver de drie vragen wel scherp genoeg heeft uiteengehouden. Is hij met name niet te zeer geneigd geweest, het ontkennend antwoord op de derde vraag afdoend betoogd te achten zoodra hij reden had om het bevestigend bescheid op de twee eerste vragen te beschouwen als met redenen genoegzaam omkleed? Het is de moeite waard, hiernaar te informeeren, naardien het boek - men zie zijn titel - niet enkel den wijsgeerigen grondslag der marxistische staathuishoudkunde wil blootleggen, doch ook de waarde dezer staathuishoudkunde voor den tegenwoordigen tijd hoopt te bepalen. Indien nu deze waarde niet staat of valt met het monistisch materialisme (dat tegenwoordig eer valt dan staat), zal zij hooger moeten worden aangeslagen. Het verband tusschen marxisme en natuurwetenschappelijk materialisme is dan misschien wel genetisch (in dezen zin, dat feitelijk Marx en Engels het een afleidden uit het ander), maar niet organisch (zoo verstaan, | |
[pagina 417]
| |
dat de afleiding ook langs anderen weg, uit andere bron, had kunnen geschieden). Hoe dit zij, het uitvoerig stuk van ‘Opmerker’ (die overigens een merkwaardige onaandoenlijkheid toont voor anti-marxistische vertoogen van ouderen datum) bewijst, al doet hij jegens Eigeman ook nog zoo uit de hoogte, dat de uiterste linkervleugel der socialisten, waar men de gaafste marxisten vindt, begrepen heeft, dat hier verweer van pas was. Doch hoe staan de andere, de in onderscheiden schakeering meer rechts staande socialisten tegenover het boek? Wat Eigeman als het onmisbaar uitgangspunt van het marxisme ziet, weegt en verwerpt, dit verwerpen ook velen hunner. En menigeen van hen verwerpt nog meer. Neemt dr. Weersma. ‘Gedurende lange jaren - stelt zijn Voorwoord vast - heeft in verschillende kringen de meening geheerscht, als zou een materialistische wereldbeschouwing de wijsgeerige grondslag zijn voor het moderne socialisme.’ Hier wordt op Dietzgen gedoeld, maar hoe merkwaardig deze figuur zijGa naar voetnoot1), men heft haar te hoog zoo men zijn wijsbegeerte aan het moderne socialisme ten grondslag legt; Marx en Engels dachten en schreven onafhankelijk van dezen arbeiderfilosoof. ‘Schrijver dezes - gaat dan het Voorwoord door - stelt zich niet alleen ten doel deze meening te bestrijden, maar ook de grondlijnen te ontwikkelen van een idealistische wereldbeschouwing, waarin naar zijn oordeel het socialisme ook in zijn ethische en religieuze beteekenis meer tot zijn recht komt.’ Als eens de redactie van ‘De Socialistische Gids’ kon goedvinden, de bespreking van Eigeman's boek, die daar toch niet achterwege mag blijven, in handen van dr. Weersma te leggen? Tusschen beider naturen is, anders dan bij ‘Opmerker’ en Eigeman, genoeg verwantschap om uit beider schok eenige vonken waarheid te doen springen. Dr. Weersma's idealistisch gefundeerd socialisme is een | |
[pagina 418]
| |
der vele symptomen van onbevredigdheid met het marxisme in socialistischen kring. ‘Ook in zijn ethische en religieuze beteekenis’ wil de schrijver het socialisme tot zijn recht doen komen. De lezer leert, dit ‘ook’ te vergeten. Wanneer hij (op bl. 133) leest, dat het socialisme, behalve dat het een theorie is, bovendien een eisch insluit, den ‘eisch van gerechtigheid’, dat het niet streeft, ‘zooals men in burgerlijke kringen liefst wil blijven gelooven, naar een maximum van lust en naar de gelijkheid aller menschen, maar naar de gelijkberechtiging van deze’ en dat ‘daarom’ zijn ideaal ‘ekonomisch een ordening (beteekent), waarin de productie niet langer heerscht over den mensch, maar deze over de productie’, dan is hij toch geneigd, te zeggen, dat dr. Weersma hier het socialisme, gelijk dit, als beweging en als theorie, door de negentiende aan de twintigste eeuw is overgeleverd, wel zeer onvolledig ziet. Het socialistische toekomstbeeld ontleent voor wie erin gelooven zijn aantrekkelijkheid zeker voor een belangrijk deel aan ethische en rechts-overwegingen als hier onder woorden zijn gebracht, maar niet als een vóór alles aantrekkelijk ding hebben zijn makers het ons ontworpen; veeleer wilden zij het ons doen zien als een, zeker niet onbegeerlijk, maar toch in de eerste plaats onontkoombaar product van maatschappelijke ontwikkeling; en hiertoe behoefden zij zoowel hun marxistische economie als hun marxistische geschiedenis-filosofie, het historisch materialisme; wie deze gronden van voorspelling wegwerpt, moet iets anders ervoor in de plaats stellen. Het zou onbillijk zijn, dr. Weersma te verwijten, dat hij dit heeft nagelaten: zijn beperkte studie lag op ander terrein. Doch als het socialisme naar zijn model zich veridealiseert en blijft nalaten, het hiermee geschapen ledig aan te vullen, dan wordt het verwijt ten volle verdiend. De maatschappij maakt zichzelve voor het socialisme pasklaar; dit was de welbekende stelling. Zij sloot in, dat de maatschappij ook hare leden, de menschen, voor de socialistische voortbrengingswijze pasklaar zou maken. Historisch-materialistisch was dit zuiver gedacht: het menschelijk bewustzijn zou beheerscht zijn en blijven door de maatschappelijke omstandigheden, waaronder de menschheid leeft. Het historisch idealisme staat tegenover dit vraagstuk anders. Zelfstan- | |
[pagina 419]
| |
digheid eischt hier de geest voor zichzelven op. En dwingende noodzakelijkheid van een socialistische ordening van zaken is zonder meer met dit idealisme niet gegeven. Dit ‘meer’ derhalve blijven de idealisten voorshands ons schuldig, ons en hun volgers, en dezen laatsten vooral. Of deze schuld gemakkelijk kan worden gedelgd, staat te bezien. Want deze idealisten zullen hierbij één moeilijkheid ontmoeten, die zijzelven hebben opgeroepen en die voor hun materialistische voorgangers niet bestond: diezelfde zelfstandigheid, of, wil men, die betrekkelijke onafhankelijkheid jegens het maatschappelijk milieu, die immers juist zij met zooveel kracht opeischen voor den menschelijken geest. Zullen de menschen het socialisme inderdaad begeeren, ook al is het technisch mogelijk?; of, in ietwat anderen maar toch verwanten gedachtengang: zullen de menschen wel deugen voor het socialistisch ideaal? Immers ook indien zij het wel begeerden, maar niet ervoor geschikt bleken, zou het socialisme aan de menschheid enkel teleurstelling en achteruitgang berokkenen en zou de menschelijke geest zelf na korter of langer tijd ertegen in opstand komen. Problemen als deze schuift een historisch materialist met gemak van zich af; op een historisch idealist daarentegen dringen ze aan als op een magneet. Een vraag bijvoorbeeld als die naar ‘die Existenzmöglichkeit des Kommunismus’, welke onlangs een nederlandsch bioloog, dr. K. Tjebbes, in de ‘Studia Mendeliana’ stelde en, tot zijn persoonlijk leedwezen, als ‘Erblichkeitsforscher’ ontkennend moest beantwoorden, zulk een vraag geldt, zij het in verzwakten graad, ook voor minder ver reikende vormen van socialisme dan het communisme is, waarvoor dr. Tjebbes als kenmerk de verdeelingsformule van ‘inkomen naar behoefte’ namGa naar voetnoot1). Den socialisten zelf zal denkelijk wel tijd worden gelaten om vragen als deze in nadere overweging te nemen. Verwezenlijking van hunne verwachtingen staat niet vóór de deur. Waarmede niet gezegd is, dat hun beweging als maatschappelijk massa-verschijnsel heeft afgedaan; enkel dat het socia- | |
[pagina 420]
| |
lisme de ebbe benutten kan om op den vloed zich voor te bereiden. Zij hebben voor deze overweging klare en onbevangen denkers van noode. Die de vraagstukken, ook de neteligste, niet uit den weg gaan, zooals allicht de politicus doet, die zijn stelsel àf heeft en den tijd mist om het te herzien, een menschelijk geheel verschoonbaar geval maar dat wie erin verkeeren buitensluit uit den kring der eerst-geroepenen tot wetenschappelijk onderzoek. En vragen als deze behooren toch door voor- en tegenstanders beiden van het socialisme in onderzoek te worden genomen. Van dit slag denkers heeft het socialisme nog steeds geen overdaad. En wel een der zwaarste verliezen, die het konden treffen, leed het door Clara Meyer - Wichmann's dood. Problemen als de hier aangewezene vindt men in hare, na haar sterven gebundelde, voordracht-aanteekeningen herhaaldelijk opgeworpen. De vragen, die prof. Eigeman en dr. Weersma zich hebben gesteld, hebben ook haar bezig gehoudenGa naar voetnoot1); de heer Weersma zal in haar posthume werk verwantschap met het zijne vinden, mr. Eigeman tegenspraak die hem tot nader onderzoek zal aanzetten. De antwoorden, waartoe zij kwam of neigde, vragen hun plaats onder de bouwsteenen, waarmee dit geslacht van sociologen zal hebben te metselen. D. van Blom. |
|