| |
| |
| |
Het Bataviaasch Museum.
Aan J.P. Moquette, te Weltevreden.
Onder de door Nederlanders gestichte en door Nederlanders beheerde Musea mag het Bataviaasch Museum met zekerheid geacht worden, een belangrijke, een zeer belangrijke plaats in te nemen. Wat algemeene aantrekkelijkheid betreft is het in menig opzicht voorbeeldig te noemen. Het heeft niets van dat drukkende, dat beklemmende, dat ons bij het binnentreden van de openbare verzamelingen in Europa maar al te dikwijls overvalt. Door zijne fraaie ligging en ordelijke inrichting heeft het gebouw iets grootscheepsch en iets overzichtelijks. Wie door de ruime voorhal met Dorische zuilen, waarin enkel vier groote Boeddha-beelden geplaatst zijn, de rotonde binnentreedt, ziet dadelijk rechtuit in de voor de oud-Indische beeldhouwkunst ingerichte galerij, en vindt gemakkelijk in de wijde vleugels, naar de Noordzijde den weg tot de ethnografie en de numismatiek, en aan de Zuidzijde dien tot de bibliotheek en de Compagnie-oudheden. Ook de opzichters hebben niet dat gewichtige, dat den bezoeker van een museum zoo zeer intimideeren en ontstemmen kan. Zij zien er hier uit, als eenvoudige huisjongens met een hoofddoek, een toro en een wijde witte broek, terwijl zij den stofdoek over den schouder hebben hangen, - en door hun gaan op bloote voeten hoort men zelfs hun stappen over de steenen vloeren niet.
Verscheidene van onze beste mannen hebben in verloop van jaren aan dit museum hun liefdevolle aandacht en belangelooze toewijding besteed. En het is nog de vraag, of deze door de
| |
| |
mand eigenlijk niet meer vrucht afwerpen, dan het de meer ambtelijke organisatie der Europeesche musea wel doet. Wanneer op Christelijke en Mohammedaansche feestdagen het bezoek druk loopt, staan er verscheidene warongs voor de Roemah Gadjah. En dan is het een werkelijk genoegen om ook daar binnen de vele bezoekers gade te slaan. Niet alleen bieden zij een verheugenden aanblik door de kleurige afwisseling van hun verschillende kleedij. Maar het is ook alsof hun belangstelling voor het geëxposeerde van een warmer, natuurlijker aard is, dan die men in Europeesche musea bij de vaak zoo slaperig rondslenterende toeristen en vacantiegangers moet opmerken. Het is hier niet het plichtmatige rondkijken naar de voorschriften van een Baedeker of van een stel aesthetische vooroordeelen en het lijkt wel, alsof de onbevangener inlanders meer affiniteit voelen voor het tentoongestelde en meer opgaan in de eerbiedige aanschouwing ervan.
Waarlijk, bij de in den laatsten tijd in Nederland levendiger geworden belangstelling voor de vaderlandsche verzamelingen zal het gepast zijn, ook aan dit museum, dat onze natie verre van oneer aandoet, onze warme opmerkzaamheid te wijden.
Laat ons dan allereerst zijn geschiedenis eens mogen nagaan.
Maar daartoe zal het noodig zijn, kortelijk het ontstaan te vertellen van het Bataviaasch Genootschap, waar het museum immers een spruit van is.
De stichting in 1778 van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat het oudste door Europeanen tot stand gebrachte wetenschappelijk lichaam in Azië is, kan eenigszins als een weerklank beschouwd worden van het ontstaan der Hollandsche Maatschappij te Haarlem (1752), het Bataafsche Genootschap te Rotterdam (1770) en het Zeeuwsch Genootschap (1769).
Overbrenger van dien nieuwen geest was de merkwaardige J.C.M. Radermacher, die in 1758, op nog geen zeventien-jarigen leeftijd naar Indië was gegaan, vijf jaar later repatrieerde, toen ging studeeren, en in Harderwijk den graad van Doctor in de Regten haalde, waarna hij in 1767 naar Indië terugkeerde. In Holland waren bij den weetgierigen jongeman
| |
| |
nieuwe verlangens gewekt geworden, en zoo zocht hij nu in Batavia ‘een aanzienlijk gezelschap bijeen te krijgen, 'tgeen met samengevoegde krachten alle zijne pogingen mogte inspannen, om de fraye letteren en kundigheden in Batavia, en in de overige Oostersche volkplantingen, op den troon te vestigen’. Hij mocht daarin echter aanvankelijk niet slagen.
Intusschen had het Bestuur van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem den wensch te kennen gegeven, een Oeconomischen Tak voor het Vaderland en de Koloniën in het leven te roepen. Radermacher, hierdoor in zijn streven aangewakkerd, vond nu, onder den steun der Hooge Regeering, de kans schoon, een zelfstandige Maatschappij te stichten.
Toch mocht het Genootschap in die eerste periode maar weinig floreeren en pas onder het protectoraat van Raffles, den Luitenant-Gouverneur-Generaal tijdens het Engelsche bewind, werd het, naar het voorbeeld van de in 1785 te Calcutta gestichte Asiatic Society, gereorganiseerd.
Wanneer men nu van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in het algemeen kan zeggen, dat het werkelijk uit een welbewust streven, naar een omlijnd plan, en op vrijwel persoonlijk initiatief van één man, in het leven geroepen is, zoo zou men dat van het Museum niet zoo stellig kunnen getuigen. In de eerste wetten van het Genootschap wordt van eenige bedoeling om verzamelingen aan te leggen, niet gerept. In Radermacher's toespraak ter eerste vergadering blijkt van zulk een oogmerk niets. En al hebben de oprichters wel reeds dadelijk te kennen gegeven, dat zij graag voorwerpen te hunner beschikking zouden krijgen, ik heb geen tijdstip kunnen ontdekken, waarop eenig plan voor een museum meer bepaald werd vastgelegd.
Toch kan men Radermacher ook als den stichter van het later zich ontwikkelende Museum beschouwen, in zooverre men vindt opgeteekend, dat hij aan het door hem gestichte Genootschap niet alleen een huis aan den Kalibesar, maar daarin ook acht kasten wel voorzien van boeken, manuscripten, instrumenten en naturaliën ten geschenke gaf. Wel degelijk moet hij daarom tevens als de vader van de verzamelingen van het Genootschap gelden.
Het is nochtans duidelijk, dat deze verzamelingen oorspron- | |
| |
kelijk in hoofdzaak van anderen aard waren dan die, welke de kern van het tegenwoordige Museumbezit uitmaken. Van ethnografie of oudheidkunde was toen nog geen sprake. De belangstelling van den overigens zeldzaam veelzijdigen Radermacher gold, - het blijkt ook uit zijn geschriften - behalve ethische questies, voornamelijk de geografie en de natuurwetenschappen.
In de richting der natuurwetenschappen ging dan ook het eerste bewuste streven tot verzamelen van het Genootschap. Reeds in 1802 toch vindt men in een nieuw werkprogram voor het Genootschap mede vooropgesteld, dat het zich zal toeleggen ‘op het vormen eener verzameling van allerlei naturaliën en zeldzaamheden, in Nederlandsch Indië verkrijgbaar...’
Onder den druk der slechte tijden is toen van deze voornemens nog niet veel verwezenlijkt.
Bij de organisatie tijdens het bewind van Raffles, werd echter weer gesproken over vier Leden, die het ‘opzicht zouden hebben over de bibliotheek, het kabinet van naturalia, physische instrumenten en andere zeldzaamheden’.
Blijkbaar viel de toenmalige verzameling nog geheel binnen het kader der achttiende-eeuwsche rariteitenkamers. Maar in 1822 ziet men al duidelijk sporen van een bepaalde belangstelling in de overblijfselen der oude Indische beschaving. Gouverneur-Generaal Van der Capellen benoemde toen een Commissie om de over Java verspreide oudheden op te sporen, en die, voor zooverre doenlijk, naar het Museum van het Genootschap over te brengen. Het was buiten zijn schuld, dat daar toen niet veel van gekomen is.
Toch valt in de ‘nieuwe Wetten’ voor het Genootschap, die in het jaar daarop werden vastgesteld, van die ontwaakte belangstelling in Javaansche oudheden nog niet veel te ontdekken. Er wordt alleen een krachtig beroep in gedaan op alle Vaderlandsche Genootschappen en alle beminnaars van Kunsten en Wetenschappen, in de eerste plaats tot het verkrijgen van verhandelingen enz., ten andere om hen te bewegen, het Museum te verrijken met geschenken, in het bijzonder ook met ‘naturalia en zeldzaamheden in dezen lande vergaderd’.
In 1825 echter, bij weder een reorganisatie, wordt gesproken van de ‘voorwerpen van natuurlijke historie en
| |
| |
oudheid, boekwerken, manuscripten, rariteiten en alle andere voortbrengsels van geest en onderzoek’, welke het Genootschap gaarne zou ontvangen ‘teneinde er deszelfs boekerij en museum mede te versieren en op te luisteren’. Een uitbreiding van de rariteitenkamer stond toen dus wel op het program, maar waarschijnlijk werden toch onder die rariteiten ook wel ethnografica gerekend, zooals er tot de collectie van Radermacher al Javaansche muziekinstrumenten blijken te hebben behoord.
In een vergadering van November 1828 werd medegedeeld, dat het Gouvernement het voornemen koesterde ‘te Weltevreden nu al dadelijk een Bothanischen Tuin en in vervolg van tijd een Museum aan te leggen’. Kennelijk echter was hiermede een museum alleen voor Natuurlijke Historie bedoeld. Vier jaren later heet het wel ‘dat de aanzienlijke uitgaven, daarmede onafscheidelijk verbonden, de Regeering hebben bewogen, van de oprichting van zoodanig Museum af te zien en zulks tot gelegener tijdstip uit te stellen’. Maar de Natuurwetenschappen hadden nu toch hun afzonderlijke rechten eenigszins erkend gezien. En aan die der Ethnografie en der Oudheidkunde kon dit op den duur niet anders dan ten goede komen.
Inmiddels was het met het onderbrengen der verzamelingen nog niet best gesteld. De bescheiden collectie was aanvankelijk opgeborgen in het door Radermacher geschonken huis. Later werd zij getransporteerd naar het z.g. Genootschapshuis te Rijswijk, dat Raffles daarvoor had afgestaan. Maar blijkbaar waren de verzamelingen daar niet veel meer dan opgeborgen, en kon men ze moeilijk bezichtigen. Eerst in 1835 werd bepaald, dat op den eersten Donderdag van elke maand de zalen voor de Leden zouden openstaan. Ook toen dus kon men nog niet heel en al van een openbaar museum spreken. Maar terwijl werden beschikkingen ten aanzien van de oprichting van een werkelijk Museum getroffen. In een Regeeringsresolutie van 13 Augustus 1838 toch was het vooruitzicht geopend ‘dat het Genootschap weldra in het bezit zou zijn van een noemenswaardig Museum van Natuurlijke Historie, Oudheden, Zeldzaamheden enz.’. Bedoeld werd natuurlijk een passend gebouw daarvoor. Men ziet overigens de Natuurlijke Historie nog altijd voorop genoemd. En Inder- | |
| |
daad geldt de eenige bezoldiging van de Directie een jaarlijksche Regeeringsbijdrage van f 2400. - voor ‘praeparateurs’.
In de volgende jaren wordt nu meerdere aandacht aan de verzamelingen gewijd. Van 1837 vinden wij in de Notulen van het Genootschap een mededeeling ‘betrekkelijk het Museum: dat zoowel de hoeveelheid der reeds bijeen gebrachte voorwerpen uit de verschillende natuurrijken, alsmede de juistheid en orde, waarmede dezelve voor een groot deel reeds opgesteld zijn, aan de Leden van het Genootschap ten bewijze kunnen strekken, dat met ijver aan de verrijking van het voorgestelde doel gewerkt wordt...’ In 1838 werd aan Prins Willem Frederik Hendrik het Protectoraat over het Museum aangeboden, en in het volgende jaar vernemen wij ‘de meest bevredigende mededeelingen omtrent den staat en den vooruitgang van het Museum’.
In 1842 bleek, ‘dat het Museum van Natuurlijke Historie en het Ethnologisch Kabinet met verscheidene voorwerpen waren vermeerderd’. En wij zijn hiermede aan iets als een keerpunt genaderd. Ten eerste wordt nu voor het eerst van een bepaalde ethnografische collectie melding gemaakt. En ten tweede hebben die verscheidene voorwerpen, waarmede de afdeeling voor Natuurlijke Historie weder werd verrijkt, waarschijnlijk tot het inzicht gebracht, dat het op die wijze niet verder kon gaan. Althans doet het Bestuur in 1843 de mededeeling, dat besloten is, de zoölogische voorwerpen, voor zooverre nog in goeden staat, naar Leiden te sturen en dat dergelijke voorwerpen voortaan zouden zijn uitgesloten van de in het Museum te plaatsen verzamelingen. De collectie geologische, mineralogische, archeaologische en ethnologische voorwerpen zou intusschen worden uitgebreid. Men was dus, door noodzaak gedwongen, tot een heilzame beperking van het kader der collectie gekomen. De afdeeling Oudheidkunde trad allengs meer op den voorgrond.
Het was waarschijnlijk de geest van Van Hoëvell als President, die bij deze regeling den toon aangaf. In dezelfde vergadering, waarin bovenstaande mededeeling wordt gedaan, verklaart hij, dat het Genootschap tot de oprichting van een Kabinet van Oudheden was besloten, bestemd om al die overblijfselen van den voortijd op te nemen, die, van hunne oor- | |
| |
spronkelijke plaats verwijderd, thans hier en daar verspreid en zonder de noodige voorzorgen waren. Met de uitvoering van dat plan, was een begin gemaakt door den aankoop van de oudheidkundige nalatenschap van den Heer Valck, gewezen Resident van Djokjokarta, bestaande uit 208, grootendeels metalen beelden, 29 muntstukken en 63 stuks huisraad en gereedschap, en die, gevoegd bij de 28 beelden en 25 stuks huisraad en gereedschap, welke reeds aanwezig waren, een Kabinet van Javaansche Oudheden kwamen te vormen.
Hiermede was dus een stevige grondslag tot het Museum in zijn tegenwoordige gestalte gelegd. In het begin van 1845 mag Van Hoëvell weder op zeer belangrijke aanwinsten van het Oudheidkundig en van het Ethnologisch Kabinet wijzen. Kort daarna schonk de Gouverneur-Generaal Rochussen aan de collectie het eenig bekende metalen, met zilver opgelegde Siva-beeld, en in 1847 konden Van Hoëvell en Friedrich zich al aan het bewerken van een catalogus van het Oudheidkundig Kabinet wijden. Door de oprichting van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië in 1850 en van een Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw in 1853 werd het Bataviaasch Genootschap van zelf van een deel zijner vroegere werkzaamheid ontlast. Zijn eigenlijke taak werd hierdoor vaster omlijnd; dit kwam ook het kader van zijn Museum verduidelijken. En men kan zeggen, dat daarmede de nog altoos ietwat incoherente verzameling voor goed tot een Museum herschapen was.
De Archaeologische Verzameling kwam thans meer midden in de aandachtssfeer der Directie te staan. Bij Gouvernementsbesluit werd in 1862 aan Brumund opgedragen, o.a. ‘aan te wijzen zoodanige beelden, gedenksteenen en andere oudheden, waarvan het vervoer naar Batavia mogelijk is, en hem, èn om het behoud, èn in het belang van de Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen als van die in 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden nuttig en wenschelijk voorkomt.’ Toen Brumund een klein jaar later overleed, bleef men geleidelijk in den geest van de aan hem gedane opdracht voortwerken.
Maar er ging nu ruimte te kort schieten. In 1862 echter werd, op voorstel van den Minister van Koloniën G.H. van Uhlenbeck, door den Koning machtiging verleend tot het, ten
| |
| |
behoeve van het Genootschap oprichten van een nieuw en doelmatig ingericht gebouw. In 1867 zijn de verzamelingen uit de achterzalen van de tegenwoordige Harmonie overgebracht naar het inmiddels gereed gekomen museum, hetzelfde, in Kolonialen stijl opgetrokken vriendelijke huis, dat thans op het Koningsplein-Westzijde de belangstellenden tot een bezoek uitnoodigt.
Wat nu de oudheidkundige verzameling aangaat, in 1880 werden de 147 steenen beelden uit de collectie-Scheepmaker te Soerabaya aangekocht, welke meest uit Oost-Java afkomstig waren. In 1887 was de archaeologische collectie reeds driemaal zoo groot als toen Friedrich haar in 1850 had beschreven, en W.P. Groeneveldt, die sedert 1876 aan het Museum werkzaam was, maakte er nu een nieuwen catalogus van, voorzien van aanteekeningen door den kundigen Dr. J.L.A. Brandes. In 1890 kocht het Gouvernement een collectie archaeologische voorwerpen van de Erven Kläring te Djokjakarta, waarvan echter een deel naar Leiden werd gezonden. In 1893 maakte Groeneveldt een reis door Java, bij welke gelegenheid hij een aantal steenen en bronzen voorwerpen voor het Museum verwierf, terwijl in dit jaar ook nog verschillende andere acquisities in die richting werden gedaan.
Het ligt overigens niet in mijne bedoeling, om den groei der collectie in alle grootere en kleinere aanvullingen op den voet te volgen, ik wilde alleen de geleidelijke wording van het Museum schetsen, om daarna iets over het aspect der tentoongestelde collecties ten beste te geven.
Eerst echter nog iets anders.
In 1899 worden stappen gedaan om de betimmering van een aan den Kalibesar-West in de oude stad Batavia nog aanwezige kamer uit den Compagnietijd geheel over te brengen naar het Museum, waarmede de kroon werd gezet op de reeds vroeger door Serrurier begonnen afzonderlijke verzameling van voorwerpen uit den Compagnietijd. De volledige kamer met de curieuse zinnebeeldige voorstellingen van Imhoffs Académie de Marine werd in 1904 ingewijd.
In datzelfde jaar trad Mr. L. Serrurier op als conservator van het Ethnografisch Museum, waardoor een vaster leiding en juister schifting aan die verzameling werd verzekerd. De
| |
| |
archaeologische collectie, die toen uit 44 beelden en 113 bronzen en andere voorwerpen bestond, kwam onder de bekwame directie van Dr. Hazeu.
Reeds in 1902 komt het plan om het gebouw te vergrooten ter sprake, omdat er ‘steeds door nieuwe verzamelingen binnen komen’. Van die vergrooting is evenwel niets gekomen.
In 1903 blijken de Ethnografica zoo zeer te zijn toegenomen, dat, terwijl in 1901 de aanwas 198 nummers bedroeg, deze in 1902 669 kwam te beloopen.
In 1906 is de ethnografische verzameling geheel geordend en wel door Mevrouw de Weduwe Serrurier. De archaeologische verzameling kreeg in dat jaar 74 aanwinsten.
De wensch wordt intusschen uitgesproken, tot een andere groepeering over te gaan ‘om de kunstwaarde van verschillende voorwerpen beter in het licht te stellen’. Ook bij een nieuwe ordening van de Goudkamer door de Heeren Pleyte en Hazeu heeft men geconstateerd, dat ‘archaeologie en schoonheidsleer moeilijk vereenigbaar bleken’.
In 1914 spreekt Dr. Krom het eerst over de wenschelijkheid om het perceel aan de Zuidzijde van het Museum aan te koopen ‘als zijnde in den bestaanden toestand de eenige uitweg om in de toekomst tot uitbreiding van het Museum te geraken.’
Bezien wij thans de ethnografische verzameling van wat meer nabij.
Zij is in een lange rij van correspondeerende ruime zalen, op overzichtelijke wijze, naar geografische rankschikking geexposeerd. Bij iedere groep is het gewest of de streek van herkomst duidelijk vermeld, terwijl de onderverdeeling in voorwerpen, rakende het Godsdienstig leven, het Familieleven, Woning en huisraad, Kleeding en opschik, etc. verder gemakkelijk te volgen is.
Deze wijze van exposeeren, indertijd door Pleyte aanbevolen en doorgevoerd, biedt voor den oningewijden bezoeker groote voordeelen. Toch ware er ook veel te zeggen voor de indeeling volgens Serrurier's opvatting, de indeeling naar soorten, de systematische indeeling dus, waarbij bijv. de
| |
| |
wapens, de geweven stoffen, het vlechtwerk, enz., elk in afzonderlijke groepen bij elkaar waren gebracht.
De vraag rijst of, bij behoud voor het gros van de thans toegepaste indeeling naar landstreken, er daarnaast nog niet kleinere keuze-groepen gevormd konden worden, die van elke categorie van voorwerpen een beknopt vergelijkend overzicht mochten geven. Hiermede zou men o.i. niet alleen de vakethnologen, maar ook het groote publiek van dienst zijn. Men kon er de opmerkzaamheid van den bezoeker, die door de toch wel wat eentonig wordende geografische opstelling licht vermoeid wordt, tevens meê opfrisschen.
Maar dan liet zich stellig ook nog als middelpunt van de gansche afdeeling een afzonderlijke collectie denken, die een bloemlezing zou bieden van het sprekendste en schoonste, wat onder de weldra 20,000 nummers der ethnografische verzameling onze aandacht vraagt. Duidelijk toch is het, dat men bij al deze ethnografica een aantal zaken vindt, die verre boven het gewone peil van eigenaardige gebruiksvoorwerpen staan, en waarvan er verscheidene zelfs aan een eigenlijk kunstmuseum geenszins oneer zouden aandoen. Weliswaar kan men zich tenslotte ieder werkelijk kunstvoortbrengsel in verband blijven denken met den volksaard of den beschavingstoestand, waaruit het voortgekomen is, maar wij talen er toch niet meer naar, de werken der Europeesche meesters van vroeger of later eeuwen allereerst bij de kennis van zeden en gewoonten onder te brengen. En zoo goed als men thans reeds algemeen inziet, hoe het begrijpen van b.v. de Chineesche kunst toch niet meer tot de ethnografie behoort (al zijn dan ook in Leiden prachtstukken van Japansche en andere Oost-Aziatische kunst nog in het ethnografisch pakhuis opgeborgen), zoo zal men allengs klaarder gaan beseffen, dat ook de Indonesische kunst verdient om haar zelfs wille te worden gewaardeerd.
Den ronddolenden museumbezoeker behoort een begrip van proporties, een besef van wat de Duitschers ‘Werthe’ noemen, bijgebracht te worden. Het moet hem gemakkelijk gemaakt worden, niet alleen om zich geografisch te oriënteeren, maar hij moet ook ingewijd worden tot zulk een oriëntatie, welke hoogere geestelijke uitingen en producten van edeler ambachtskunst van simpeler voortbrengselen weel te onderscheiden.
| |
| |
Uit een zuiver ethnologisch oogpunt zullen de voorwerpen uit de meest afgezonderd gebleven landen, zooals b.v. Nieuw-Guinea, tenslotte de meeste belangstelling blijven wekken. In zooverre is het ook te verdedigen, dat de verzameling voor genoemd gewest zoo heel veel uitgebreider is dan b.v. voor Java. Daar, waar de primitieve volken òf zich zelfstandig sterk hebben kunnen ontwikkelen, òf met bepaalde cultuurvolken in nadere aanraking zijn geweest, vindt de ethnoloog voor zijn onderzoek naar de oorspronkelijkste aandriften van den mensch vanzelf minder stof. Men zal juist daar echter voortbrengselen vinden, die in ander opzicht groote belangstelling verdienen, en die wij gemakshalve als cultuurproducten en kunstwerken plegen aan te duiden.
Aanbeveling nu zou het ten zeerste verdienen, als voorportaal voor de groote ethnografische collectie, een bloemlezing uit het treffendste, volkomenste en mooiste, wat de verzameling in dat opzicht aanbiedt, in te richten. Of het verband daarvan met het geheel meer of minder elastisch behoorde te blijven, ware een questie van nadere uitvoering. Maar grosso modo zou die selectie dan als de kunstverzameling van deze rijke afdeeling beschouwd moeten worden.
Hetgeen thans in een later opgetrokken verdieping tot afzonderlijke Schatkamer is ingericht, vindt zijn bestaansreden voornamelijk daarin, dat men er zeer kostbare voorwerpen in heeft ondergebracht, welke in zulk een separaat vertrek veiliger konden worden bewaakt. Reeds in 1906 verklaarde het Bestuur van het Bataviaasch Genootschap echter zelf: ‘Bij een nieuwe ordening van de Goudkamer door de Heeren Pleyte en Hazeu is gebleken, dat ook hier archaeologie en schoonheidsleer moeilijk vereenigbaar waren’. Naar den geest zou het dan ook juister zijn, wanneer de minder aan de oudheidkunde en meer aan de ethnografie rakende voorwerpen uit deze Schatkamer, die niet enkel om de waarde van het gebruikte materiaal, maar ook door hun qualiteit als maaksel uitmunten, tot kern gemaakt werden van de zooeven voorgestelde kunstverzameling.
Van de vele voorwerpen uit de thans aardrijkskundig gerangschikte groote ethnografische collectie, die in aanmerking zouden komen, zulk een kern aan te vullen, wil ik er slechts enkele als voorbeelden noemen.
| |
| |
In denk b.v. dadelijk aan dat fraaie vergulde draagstoeltje met gebeeldhouwde leeuwenpooten, dat aan den laatsten vorst van Pametjoetan toebehoord heeft. Sierlijker pronkmeubel hebben zelfs de Italianen nauwelijks gemaakt.
Maar ook verschillende kleedingstoffen van Bali, die, zoo door patroon, kleurschema, als verfijnde bewerking uitmunten, verdienen ten volle als schoonheidsobjecten geëxposeerd te worden. De dubbel ge-ikatte borstlappen, die Nieuwenkamp geloof ik, het eerst heeft opgemerkt, zijn niet de minste onder deze. Bij de weefsels van de kleine Soenda-eilanden zijn er, die door teedere kleurcombinaties nog meer uitmunten.
Verder moeten in dit verband het pompeus gesneden eeregestoelte uit de Lampongsche Districten, het groote prauw-vormige, prachtig gekorven deksel van een doodkist uit Celebes, en de twee fraai gebeeldhouwde deurtjes uit Bali, evenals de kras expressieve zandsteenen reliefplint van een Batara Indra van hetzelfde eiland aangewezen worden. Er zijn ook een Cheribonsch poortje in snijwerk en een luchtig en sierlijk gesneden ijzerhouten deur uit Palembang, en er zijn specimina van Balineesche wajangpoppen, die naast sommige van de gepolychromeerde houten beeldjes uit de Schatkamer en een ontstellend Balineesch dansmasker (Cat. 3572) de kracht van de Indonesische beeldhouwkunst konden helpen demonstreeren.
Maar buitengewoon treffend zijn ook de z.g. Zielepoppen van de Nias- en Batoe-eilanden, waarvan er één, eenvrouwenbeeld (Cat. 70), een zoo onvergetelijke uitdrukking van diep gespannen aandacht heeft.
Andere beeldjes behooren meer regelrecht tot de vroeger te zeer onderschatte Art du monstre. Zoo een dreigende afgod uit de Tanimber-eilanden, die met opgetrokken knieën op een paal zit, even nijpend als, maar veel krasser uitgesproken dan een chimère van Redon. Inderdaad, ook in de voortbrengselen van de meer primitieve volken vinden wij werk, dat in menig opzicht beschamend is voor de Europeesche kunst. Want als men denkt aan de bamboe-kokers uit Nieuw-Guinea, in welker ornamentatie Loebèr zich zoo verdiepen kon, aan de voorbeelden van Dajaksch kraalwerk, aan de lig- en zitmatten van gevlochten pandan-bladreepen van het eiland Simeuloe, ja, aan die wonderlijk eenvoudige Nieuw-Guineesche waterkruik
| |
| |
met den casuariskop er op, en die aan de beste Peruaansche potten doet denken, - zou men dan durven volhouden, dat onze Westersche gebruikskunst.... hóóger staat! Neen, waarlijk, de kunst der Indonesiërs is het waard ons, in haar volle kracht sprekend, voorgezet te worden. En het Museum van het Bataviaasch Genootschap biedt daartoe de rijkste stof.
Van de archaeologische afdeeling zou in hoofdzaak hetzelfde als van de ethnografische kunnen worden opgemerkt. De verzameling is niet zoo uitgebreid. En haar kleurloozer aspect is uitteraard monotoner. De omstandigheid dat veel van de kleinere beelden laag bij den vloer zijn opgesteld, maakt het bezichtigen dikwijls bezwaarlijk. De beeldwerken zijn in groepen geplaatst, naar de verschillende landschappen, waaruit zij herkomstig zijn, - dus ook weer naar geografische ordening. Het spreekt van zelf, dat hiermede noch een historische groepeering, noch een schikking naar belangrijkheid geboden wordt. En stellig zou hier bijzonder veel gewonnen kunnen worden door een reorganisatie, waarbij de uitnemende zaken stelliger van de bloot archaeologisch belangrijke gescheiden werden. Wij wezen er boven op, dat de Directie zelve reeds in 1906 de wenschelijkheid uitsprak ‘om de kunstwaarde van verschillende werken beter in het licht te stellen’. Dit zou juist op dezelfde wijze kunnen geschieden, die wij voor de ethnografica opperden. Door n.l. een representatieve groep te maken van het meest sprekende en schoonste wat in de verzameling onze aandacht vraagt, gelijk dit trouwens in de vestibule, wat de Javaansche beelden betreft, reeds eenigermate gedaan werd. Want het is duidelijk, dat men ook hier, en hier speciaal, onder het velerlei een aantal stukken vindt, die een plaats in een werkelijk kunstmuseum alleszins zouden verdienen. Het bezwaar, dat in Nederland bij sommigen gerezen is tegen het stichten van een afzonderlijk Algemeen Kunstmuseum, zou hier wegvallen. De uitgelezen specimina zouden in dit geval immers vanzelf in een eng locaal verband blijven met de vele andere stukken, die de betrokken cultuur nader konden toelichten.
Het gaat niet aan, van zulk een selectie op papier en in een korte beschouwing als deze, eenig plan te ontwerpen. Maar wanneer ik met mijn herinnering mag te rade gaan, dan zou
| |
| |
ik toch als voorbeelden van objecten, die in zulk een bloemlezing een plaats zouden verdienen, den catalogus volgend, wel enkele stukken aan durven wijzen. Zoo: No. 15, een vierhoofdige Brahma van een zeer edelen stijl. - No. 18, een Wisnu van Tjandi Banon, met schoone, slanke heupen. - No. 23a, een Ciwa als Mahadewa. - No. 63b, een Ciwa als Guru, eveneens van Tjandi Banon. - No. 65, een andere dikbuikige en bolvoetige Ciwa als Guru, met een zeer individueelen kop. - No. 201, een Kartikaeya op de pauw. - No. 208a, een superbe Agni. - No. 224b, een imposante Buddha, met breede schouders, slanke lendenen, mooie handen en voeten en een kop van zeer diepzinnige uitdrukking. - Nos. 226 en 227, een Amitabha en een Amoghasiddha, beiden van den Boroboedoer. - No. 229b, een zeldzaam frappante Monnikskop van Tjandi Sewoe. - No. 238, een uitgelezen Boeddha-kop van den Boroboedoer. - No. 243, een ander zeer schoon exemplaar van het Buddha-kop-type van den Boroboedoer. - No. 249, een prachtige kleine kop van een God met Cakti. - No. 262d, een bewonderenswaardig onbekend beeld uit Kediri. - No. 286b, een schoone Ciwa als Kala. - No. 310d, een beeld als van een krijgshaftig vorst. - No. 324d, een prachtige Nandi en No. 377, een urn uit Poetjong.
Maar zoo zou ik door kunnen gaan, en waarschijnlijk zou ieder nieuw bezoek aan de boeiende verzameling het oog weer op andere schoone stukken doen vallen, die intusschen bij een geschikter wijze van tentoonstellen, vanzelf beter tot hun recht zouden komen.
Ik geef deze kleine opsomming hier overigens voornamelijk oud aan te toonen, dat ik niet in het ledige greep en zakelijk weet aan te duiden, waar ik voor wenschte op te komen.
Doch ik wil in deze globaal bedoelde beschouwingen liever niet te zeer in onderdeelen treden. Mijn bedoeling was slechts, op de mogelijkheid van een andere groepeering te wijzen. Er is overigens bij de Directie van het Museum zelf in den laatsten tijd een plan naar voren gekomen, de uitvoering waarvan een algeheele reorganisatie van de inrichting vanzelf zou medebrengen.
| |
| |
Het gebouw is in werkelijkheid veel te klein geworden. Vooral de bibliotheek en de ethnografische collectie vragen voortdurend om meer ruimte. Het zou gewenscht zijn, dat de boekerij saamgevoegd werd met die van de Vereeniging tot Bevordering van het Bibliotheekwezen in Nederlandsch-Indië, hetgeen ook een vereenvoudiging van het zoo moeilijk te krijgen deskundige personeel zou medebrengen. De vele kostbare handschriften zijn zeer onvoldoende opgeborgen en kunnen daardoor dikwijls zelfs moeilijk geraadpleegd worden. Een voor elk museum, vooral voor een ethnografisch, zoo noodig depôt is zelfs niet aanwezig. Ruimte voor Directie-bureaux en werkplaatsen schiet te kort. Een samensmelting van de bureaux van den Oudheidkundigen Dienst (waar ook een behoorlijk photografisch atelier aan verbonden zou moeten zijn) met de Directie der oudheidkundige afdeeling ware zeer gewenscht. En wat er het meest van al op aan komt, de collecties breiden zich aldoor uit en kunnen op den duur werkelijk niet meer ondergebracht worden.
Het plan, dat gerezen is om een volledige oplossing van de bestaande moeielijkheden te brengen, is erop gericht, het Museum zoodanig te vergrooten, dat het heele tegenwoordige gebouw een vleugel zou worden van een omvangrijker geheel. Het Museum zou dan uit een middenstuk en twee ongeveer gelijke zij-gebouwen komen te bestaan. De grond is er voor beschikbaar. En de projecten, die ik mocht bezichtigen, lijken mij ten zeerste aannemelijk. Ik geloof niet, dat de Directie zich er al geheel rekenschap van gegeven heeft, hoe zij dan het grootere complex in gebruik dacht te nemen. Maar voor een principiëele reorganisatie in den geest dien ik boven mocht aanduiden, lijken deze projecten mij in allen deele bevorderlijk. Het bestaande gebouw kon dan geheel ten gebruike komen van de Ethnografische Afdeeling, waaruit een keuze van de schoonste en meest sprekende specimina afzonderlijk kon worden tentoongesteld, die toch in locaal verband bleef met de naar geografische indeeling geordende groepen.
Het middengebouw kon worden ingericht voor de Oudheidkundige Afdeeling, die op dezelfde wijze in een aantrekkelijke keuze-collectie en een wetenschappelijke verzameling mocht worden verdeeld.
En de nieuwe vleugel kwam dan ter beschikking van
| |
| |
Directie-kamers, Bibliotheek, Oudheidkundigen Dienst, en Museum voor den Compagnietijd.
Een volledige overzichtelijkheid werd op die wijze gewaarborgd.
Het staat echter te vreezen, dat, bij de bezuiniging op alle dingen, die tegenwoordig aan de orde is, deze plannen voor langen tijd op den achtergrond zullen worden geschoven. Het is nu eenmaal zoo, dat juist op de bedragen voor zaken van cultureel belang, terwijl die in verhouding toch zoo heel veel kleiner zijn dan de andere, het ingrijpendst beknibbeld wordt. En men staart zich te licht blind op dadelijk in cijfers aan te geven bezuinigingen, zonder daarbij de blijvende gevolgen voor de toekomst te overzien. In tijden van grooter allure en opgewekter volksgeest heeft men dat weleens anders ingezien. In de meest benarde dagen, die ons volk heeft doorgemaakt, en toen er waarlijk geen enkele zekerheid omtrent eenige inkomsten bestond, werd de Leidsche Universiteit gesticht. Dat was een daad van een grootscheepsch aangelegd geslacht, dat mocht inzien, hoe louter stoffelijke belangen niet altoos dienen voor te gaan. En daar konden wij wel eens een exempel aan nemen.
Overigens is het bedrag dat voor den bedoelden, eenvoudigen totaalbouw geraamd wordt, zooveel kleiner dan voor het optrekken van iets diergelijks in Europa noodig zou zijn; dat de kosten in dit geval waarlijk niet zoo heel zwaar zouden behoeven te wegen. Bovendien zou juist een wijze concentratie van het bevorderen der geestelijke wetenschappen in Indië op haar beurt belangrijke besparingen meebrengen.
Maar er is nog iets anders. Men heeft dikwijls gesproken van een eereschuld die wij aan Indië hebben. En men behoort hierbij wel beschouwd niet enkel aan een stoffelijke schuld te denken.
De aanraking van den Europeaan met den Oosterling heeft, overal waar deze heeft plaats gevonden, aan den laatste in zeker opzicht schade toegebracht. Ik bedoel hiermede niets naargeestigs. In zeker opzicht, zeide ik. In ander opzicht hebben wij Hollanders, - indien ik daaromtrent een meening mag koesteren -, voor Indië wel degelijk zegen mogen brengen, al werd deze oorspronkelijk stellig niet zoozeer
| |
| |
beoogd. Maar ware de Westerling niet in Indië gekomen, dan zou het toch zeer de vraag zijn, of de zorgeloosheid, het gebrek aan organisatie- en ontginningsvermogen, en juist ook de aanleg tot onderworpenheid van den inlander hem niet aan zijn eigen overheerschers en aan den naijver tusschen de stammen onderling zou hebben overgeleverd, tot schade van zijn kansen op voortbestaan.
De schade, die wij aan den inlander hebben toegebracht, is in iets anders gelegen. De aanraking met onze Westersche beschaving heeft de hunne onherroepelijk geknot. Hun stijl van leven, hun eigenaardige gebruiken, hun kinderlijk geloof en laat het ons maar ronduit mogen zeggen, hun kunst, werden door ons teruggedrongen zonder kans op herstel. De schuld er van ligt niet speciaal bij ons. Het is een fataliteit. En overal in Azië valt hetzelfde te constateeren. Wie uit zijn oogen durft kijken, moet het zien. Nog onlangs heeft een der beklimmers van den Mount-Everest het voor Tibet getuigd: ‘The story of art in Tibet is the same as it is everywhere in this commercial world of ours; the modern Tibetan picture is worthless, careless and meretricious. No doubt the demand for “native art” at the bazaars has caused this deterioration of what was once a fine and noble art.’ Zoo is het met de schilderkunst, - zoo is het ook met alle gebruikskunsten. En zelfs ligt in het mercantiele beginsel nog niet de eenige reden voor die verwording van het ingeboren schoon. Er bestaan dieper gronden, waar het hier nu niet de plaats voor is om na te sporen. Wie ooit in de interieurs van Indische grooten heeft rondgekeken, weet, aan welk een hopelooze ontreddering van begrip en smaak deze traditiedragers bij uitnemendheid ten prooi zijn. En het moet gezegd worden, dat de beminnelijke bedoelingen van degenen, die de oorspronkelijke kunst van den inlander weer zouden willen helpen verheffen, overal tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn. Het eenmaal, door vergelijking met andere beschavingsproducten, meer bewust gewordene, valt niet meer tot de vroegere onbevangenheid terug te leiden. Hier baat geen broeikasbehandeling en van het hybridische product is geen heil te wachten. Hoe zeer men er ook over moge treuren, de gebruikskunst en de religieuze kunst van den Indonesiër zijn, evenals de primitiever levenswijze, waaraan zij op natuurlijke wijze
ontsproten, op den duur tot
| |
| |
ondergang gedoemd. En niemand, die er in slagen zal, het voortstroomende water, dat allerlei wat het op zijn weg mocht vinden meesleurt, terug te brengen tot zijn zuivere bron.
Evenwel dwingt dit alles ons nog meer tot eerbied voor het voorbijgegane, waarin zoo groote schoonheid besloten ligt. En wanneer wij aan ‘het zachtste volk der aarde’ iets bovenal verplicht zijn, dan is het wel in de eerste plaats om onzerzijds dien eerbied te toonen en den inlander zelf in het besef van de beteekenis van zijn verleden op te beuren. Waarlijk, wat verzamelingen als die van het Bataviaasch Museum vooral bewaren, dat zijn de eigenlijke adelbrieven van den Indonesiër. Die adelbrieven op de waardigste wijze onder de oogen te brengen van hem, van ons en van de gansche wereld, dat blijft, bij een richtig zien van onze verhouding tot Indië, onze dure plicht, waarvan geen mismoedigheid of malaise ter wereld ons ontheffen kan.
Jan Veth.
|
|