| |
| |
| |
Het station.
O het station; die nooit gestilde wensch
een wijde baan te geven, waar hij wild
met trein na trein de aarde kan doorvliegen;
bij elken stilstand weer een oogenblik
van 't hoopvol hart; dan weer vooruit, vooruit,
blinkende lijnen langs, door niets gestuit,
den einder tegemoet, die, bleek en blauw,
opdoemt met telkens nieuw gezicht
Ik hoor de menschen aan mijn zijde praten
en zie hun blijde, ernstige gelaten,
doch, door den tunnel van een telkens nieuw verschiet,
vlieg ik verheugd tot aan der aarde rand
naar welk een schoon en ongelooflijk land,
hoe of hij stoot en stampt, de trein blijft aan den grond
en altijd, altijd ook de aarde rond.
O vroeger, toen ik, nog een jongen,
zoo vaak mijn wilde hoop heb uitgezongen
bij 't in en uitgaan van de treinen aan 't station,
| |
| |
hoe al die reizigers mij groote menschen leken,
wel blij, wel blij, of, als ze ernstig keken,
wat vreemde landen, wat herinnering,
wat nachten in de wildernis doorwaakt,
wat warmen gloed van duizelige tropen
in honger en in dorst doorloopen;
al de kameelen de woestijn doorgaan,
ik zag de Sioux-indianen,
wild, woest en roodbeschilderd, de Europeanen
huiverden samen in hun kleine kamp;
een trein floot, 't snuivende gestamp,
't geschuifel van de wielen, dan, vooruit
blinkende lijnen langs, weg, weg van het station
en over heel 't emplacement juichte de zon.
Nu is het nacht en weiflend staar ik nog
naar 't oude, leelijke gebouw,
dat steeds het teeken mijner wenschen blijven zou,
al wist ik toen nog niet,
dat het de man heel anders ziet,
dan toen die jongen, die met karavanen
het glanzen vulde van het licht verschiet.
Een trein rijdt raatlend binnen in den nacht
zie ik de lijnen, ver daar buiten, gaan,
glimmend in 't licht der maan,
van dorp tot dorp, van stad tot stad,
die binden de stations, de ongetelde,
door heel de wereld aan elkaar
de treinen in hun hallen binnenglijden
| |
| |
van hier, van daar, ver en dichtbij
en van mij uit gaan dag en nacht de treinen
over de verre, ongeziene lijnen
dan staat hij plotseling, verwonderd, stil,
ik buig mij uit het raam en kijk,
daar staat een mensch, hij ziet mij aan,
ik voel opeens, dat wij elkaar verstaan,
de stoomfluit gilt en, ver uit mijn bereik,
staat hij dan weer alleen,
maar, door het stooten en het stampen heen,
er is een band toch tusschen alle menschen,
wij zien elkanders leed en vreugd,
maar toch blijft het een zoet geheim
weer gilt een fluit; ik kijk omhoog, verward,
verschrikt naar 't oude, leelijke gebouw,
dat steeds het teeken mijner droomen blijven wou;
een trein rijdt raatlend binnen in den nacht
zie ik de lijnen, ver daar buiten, gaan,
glimmend in 't licht der maan,
van dorp tot dorp, van stad tot stad.
O het station; die nooit vergeten wensch!
|
|