| |
| |
| |
Verzen.
Levensloop.
Steeds dupe van toegevelijke intrigen,
Bewust behaagziek en melancholiek,
Weet ik, zonder scrupuls, als voor publiek,
In iedren oogopslag een ernst te liegen.
Ik zie mijn schaduw, 's nachts en bij muziek,
Met donkre vleugels aan mijn schouder vliegen,
En mijn ziel vangt waarneembaar aan te wiegen
Diep in mijn bloed, en denkt reeds haar rythmiek -
Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken,
Oud worden, aan een groote tafel zitten,
De ramen dicht doen, van de stad niets merken?
Niets dan mijzelf zien en het hart omspitten
Tot den onvruchtbren plek, kil zijn en werken,
Hartstochtlijk droomen en gedichten maken?
| |
| |
Twee reddeloozen.
Zij gaat 's nachts vaak naar de haven
Waarheen ze vroeger met mij ging,
Aan de eeuwige zee, aan de sterren,
Vraagt ze waarom het voorbijging -
En de wind en de lichten der schepen
Zeggen dat al wat voorbijgaat
Op een reis is zonder thuisreis
Naar een einde waar niemand ons bijstaat -
In mijn hooge verlichte venster
Tusschen schoorsteen en torenklokken
Heb ik tegenover den hemel
Een eenzame voorpost betrokken.
In alles te kort geschoten,
Staar ik bij het raam op de stad
En vraag: was ik grooter geworden
Wanneer ik had liefgehad?
| |
| |
Langs een wereld.
Ik keek laatst door een venster naar binnen,
Daar zat bij een lamp een vrouw te slapen,
Het hoofd op de tafel voorover gebogen,
De armen slap voor zich uit gestrekt -
Zij voelde misschien dat iemand daarbuiten
Stond en haar aankeek, ze richtte zich op,
Streek met de hand langs het voorhoofd, en staarde
Den droom na waaruit ze nog niet was gewekt -
Toen zag ze mij staan, en waarschijnlijk verbond ze
Hetgeen ze gedroomd had met mijn gestalte,
(Zoo namen wij beiden deel aan een wereld
Voor beiden ver van ons leven vandaan) -
Ik zag hoe ze opstond, het haardvuur verzorgde,
Een boek dichtsloeg en een stoel naderbij schoof
En een oogenblik, met de hand aan de deurknop,
Luisterend in het vertrek bleef staan -
In die wereld (die noch van haar noch van mij was)
Was ik (wist ik) een wedergekeerde,
Een zoon die op zee ging, een vriend die heenging,
En jaren en jaren vergeefs verwacht -
En al die jaren (dit wist ik nu) dreef mij
Een heimwee die wereld door en naar ditzelfde
Venster terug, een aanhoudend verlangen
Naar thuiskomst, hier, en in dezen nacht -
Ik zag hoe zij draalde, ging staan voor den spiegel,
Het grijs zacht haar langs de slapen glad streek,
Omzag naar de klok, en zichzelve terugvond
En wankelend naar het venster liep -
Maar reeds waren wij voor elkaar onbereikbaar
Elk naar zijn eenzaam leven ontweken,
Alleen werd, ginds nog, het raam opgeschoven
En een klanklooze stem, al ver achter me, riep -
| |
| |
Het steenen kindje.
Buiten de herberg waar we bleven
In 't oude stadje aan de Rijn
Begon des nachts muziek te beven -
Wij zetten ons, achter 't gordijn,
Met kandelaars op het kozijn:
Reizende muzikanten waren
Aan 't spelen op 't besneeuwde plein,
En bij hen stond een kind te staren -
Maar toen ik nader acht ging geven
Was het de steenen cherubijn
Die zich, als smeltend losgeheven,
Had vrij gemaakt van de fontein -
De fluit hief in het maanlicht zijn
Roep tusschen ritslende gitaren
En zwol terug in het refrein -
Het kind begon mij aan te staren -
Toen kwam het naar mijn venster zweven:
Ik voelde hoe zijn naakt en klein
Lichaam dicht aan mijn borst gedreven
Sidderde van ontspannen pijn -
Er trilde langs mijn wang een rein
Koud kindermondje, en in mijn haren
Woelde zijn handje - O moeder mijn,
Smeekte 't, en bleef mistroostig staren -
O zoontje in me, o woord ongeschreven,
O vleeschlooze, o kon ik u baren -
De nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend staren.
| |
| |
Tweeërlei dood.
O lied! Het meisje dat haar mandje staan laat
Zingt en plukt bloemen en zwerft over 't land -
Ik peins, mijn liefde heeft langzamerhand
Geen doel en niets meer dat haar dieper aangaat.
Vreemd ijlt geluk voorbij oneindig missen.
Stuivende sneeuw, o lied! - ik adem hijgend
Een ijskoud licht in en mijn woorden, stijgend,
Zingen zich los van hun beteekenissen.
Ik peins, het meisje treedt, mandje aan den arm,
Met haar pakjes en bloemen, lachend binnen.
Haar vaders pijp geurt, de ketel gaat zingen,
Zij steekt de lamp op, en de stilte is warm.
Maar als de bloemen ze in den beker zet
Voor 't venster - o de glinsterende sterren -
Prevelt zij tegen 't duizelig roepend verre
Haar weerloos liedje als een avondgebed -
O God, verhoor haar liedje, en breek vannacht
De ruiten uit haar raam, en breng haar - neen,
Niet naar dit hooge waar ik u, alleen,
Jubelend in de sneeuwstormen verwacht -
Breng haar bij zwanen, booten onder boomen,
In een tuin warm als die waar zij in zong was,
Muziek hoort ze, en haar moeder toen ze jong was
Is haar glimlachend tegemoet gekomen.
| |
| |
Het derde land.
Zingend en zonder herinnering
Ging ik uit het eerste land vandaan
Zingend en zonder herinnering
Ben ik het tweede land ingegaan
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaan
|
|