De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Het leven van Francesco Campana.
| |
[pagina 341]
| |
woord nog achterwege, en Francesco zag haar welvarend gevulde gezicht naar zich toekomen en voelde de gebruikelijke, maar niet onhartelijke zoenen op zijn beide wangen. Een paar menschen aan de toonbank hadden zachtjes gelachen. Uit het achterhuis kwam wat schutterig Gherardo aangezet, een gelijk rouwbandje om den arm. Hij had aanstonds het koffertje beet, en achter Pietro met het pak boeken aan, zeulde hij het naar boven. Francesco bleef verward staan. Een vrouw met een grooten hengselmand scheen van plan, den te vollen winkel te verlaten. ‘Dadelijk! dadelijk!’ zei haastig en dwingerig-liefjes tante Savina. ‘Ga maar gauw je oom Tito goeiendag zeggen’, wees ze dan den jongen naar de tusschendeur, en schoof zelf haar breed postuur met een opgewekte bedrijvigheid weer achter den toog. Francesco betrad een donker vertrek, dat met een getralied raam in den winkel uitzag, en met een ander getralied raam op een binnenplaats. Aan een lessenaar in den hoek zat oom Tito te rekenen. Hij zag op, zei ‘wacht even’, rekende voort. Als hij met de lange optelling onder aan het folioblad was gekomen en zijn cijfertjes had neergezet, draaide hij zich om en praatte hartelijk, met een voldoening in zijn stem of hij niet geheel zeker van de zaak was geweest: ‘Je bent mooi op tijd, hoor!... Ga zitten, jongen!’ Dan ging hij door met tellen. Even later keek tante Savina's verhit gezicht om de kamerdeur; zij bood koffie aan... had hij soms ook honger? Ze vroeg het gul, want ze liet er zich op voorstaan, van een groote gastvrijheid te zijn. Doch daar er alweer volk in den winkel bleek, was ze opnieuw verdwenen. Oom Tito zei: ‘Ik heb het nog een uurtje erg druk, Francesco... Doe maar of je thuis was... Je bent hier nu ook thuis, niewaar?’ Francesco stond bij de tafel, ging zitten aan het raam dat uitzag op de binnenplaats vol pakkisten, hoopen stroo en papier, tonnen en blikken tanken. Hij ondervond iets zeer vreemds. Zij waren allen hartelijk en aardig voor hem, en toch besloop hem een verlatenheid als hij nog nooit had ervaren. | |
[pagina 342]
| |
Luid klonk uit den winkel tante Savina's drukke stem. ‘Pietro’ werd er geroepen, en nog eens ‘Pietro!’ Door de open deur zag dan Francesco zijn neef met een langen haak de zware bussels touw van de zoldering wippen en weer ophangen. Gherardo hield zich achterwege. - Een rouwband... dacht Francesco, - ja, dat sprak vanzelf, een rouwband... Maar, of grootvader daarop gesteld zou zijn geweest? En och, waarom ook niet?... Als toch iedereen rouwde... Doch tante Savina's hupsch aanbod stak hem schrijnend. Onwennig keek hij rond. - Dus dit was het huis, waar hij nu voortaan te leven zou hebben. Wat een donker huis, dacht hij. Toch had de winkel twee breede uitstal-kasten en een groote glazen deur. Maar natuurlijk, het kwam van die lage bogengangen, die zij onderdoor waren gekomen, en die, aan weerskanten van de nauwe straat, de huizen ondergroeven. Francesco herzag ook zijn bootreis langs de onbekende, lage kusten, en de eindeloos lijkende tocht met Pietro door het broeiende, dwarrelige stadje, stil beiden, sjouwend hun zware vrachten. - Zooveel verwarrende nieuwe indrukken wemelden hem door de hersens, dat hij een oogenblik als versuft bleef, zijn hoofd in de handen gesteund. In den winkel ging àl luider het stemmengegons; vlak bij hem was het eentonig cijfer-gemurmel van oom Tito; boven zijn hoofd dwaalden schuifelende stappen, - Gherardo misschien? Als het rekenen weer aan de onderzij van een folioblad was beland, zei Francesco, opstaande: ‘Zal ik maar eens naar boven gaan... mijn spullen bergen?’ Doch toen oom Tito niet antwoordde, maar aanstonds een volgende reek aanving, meende Francesco onbescheiden geweest te zijn en ging weer zitten. Na een poos hield hij het niet meer uit; hij verliet de kamer, aarzelde bij de trap, bleef dan kijken aan den ingang van den winkel. Al maar nieuwe menschen; tante Savina zag nog verhitter, maar hoog-uit ging haar stem, van een ijle vriendelijkheid voor iedereen. Pietro repte zich naar alle kanten tege- | |
[pagina 343]
| |
lijk, leek wel zes handen te hebben. - Wat een drukke winkel!... En Francesco, plotseling, herinnerde zich de kerstmis- en naamdag-epistels van tante Savina: ‘Het gaat ons altijd maar meer voor den wind’... ‘wij hebben voor wel 1000 Lire verbouwd’... ‘wij hebben er de electriciteit bijgenomen en ook dat pakt alweer’... ‘de goede God zegent ons bovenmate naar den stoffelijken mensch...’ Al de toegefelijke, zachte spot van grootvader, bij zulke gelegenheden, zette zich op dit oogenblik bij Francesco in een doffen onwil om. Hij monsterde den winkel. Aan den eenen kant, waar tante Savina bediende, scheen het de eigenlijke kruidenierszaak te wezen: koffie, rijst, cacao, las hij op de laden en bussen; hij zag ook namen van allerlei specerijen en kruiden. Terzijde op den toog stonden verschillende soorten kaas en ham ten toon; bij de deur, in een platte kuip, lag de stokvisch te weeken; en boven haar hoofd hingen aan haken de worsten en salame's... 't leek wel een salumería tevens!... En een pasticcería almeteen: zuurtjes, bitterkoeken, bonbons... In het midden werden borstelwaren verkocht, rieten waaiers voor het houtskoolvuur, vernissen en penseelen; hij zag een open muurkast met electrische lampjes in hun rose en groene rollen; en een vitrine, ‘Profumeria’, vol kleurige fleschjes en doozen. Verderop leek het weer een slotenmakerswinkel; en in den uitersten hoek was het hooge stellage vol glaswerk, aardegoed, en metalen keukengerij. - Waarom verkoopen ze ook nog geen groenten, en schoenen, en mandolines? dacht Francesco, - dan viel er nòg meer te verdienen... Reeds zag hij, naast de bossels touw aan de zoldering, de rijtjes houten klippers en de trijpen sloffen hangen! Toen moest hij toch even lachen. Maar tegelijkertijd voelde hij de groote vermoeienis van dien morgen, door de lange bootreis wat bekoeld, opnieuw over hem komen. Als hij zich af wilde wenden en weer naar binnen gaan, verlieten juist vier, vijf menschen na elkaar den winkel en bleef er alleen een klein jongetje drenzen bij Pietro. ‘Zoo gaat dat hier nu altijd’, zei met een zelfvoldanen hoofdknik tante Savina, die Francesco allang had zien staan, ‘van achten tot twaalf, en van tweeën tot achten... 't is vol, of het wòrdt vol... Als we tusschen twaalf en half twee niet | |
[pagina 344]
| |
sloten, stond ik den ganschen dag achter den toog’. ‘Ja, ja, de goede God zegent ons bovenmate naar den stoffelijken mensch...’ schamperde in zichzelf Francesco. Dan verbaasde hij zich: wat bezielde hem? Hoe kwam hij opeens zoo fel en onredelijk? Niemand déed hem toch iets? ‘En nu is 't vandaag wel bizònder druk’, praatte tante Savina door, ‘omdat we gisteren morgen sluiten moesten, als teeken van rouw. Ja, onder de begrafenis, niewaar?’ Francesco verbleekte: gister morgen pas gebeurde dat verschrikkelijke, gister morgen! 't Leek of het weken, maanden geleden was... Een zwaarlijvige burgerdame schoof binnen, met wie tante Savina bevriend bleek te zijn: - en was dit nu het neefje dat bij haar vader had gewoond?... poverino...! maar tante en oom hier zouden het hem ook wel naar den zin maken! ‘Och, vader was goed en lief’, kwam tante zacht, ‘maar...’ (ze sprak nu tegen de vrouw afzonderlijk) ‘het wás wat eenzaam voor zoo'n jongen, alleen bij een ouwe man...’ Francesco zei star: ‘Zal ik eens naar boven gaan? - mijn boel opbergen?’ - Als hij maar één oogenblik hier weg kon, één oogenblik alleen zijn! Doch tante Savina deed bezwaarlijk: ‘Strakjes liever... Gherardo zit te studeeren, weet je...’ Dan bedacht ze zich: ‘Maar wil je niet een kop koffie? Heb je heusch geen honger?’ Vóór Francesco nog kon antwoorden, was zij alweer door twee binnenkomenden in beslag genomen. Nog eenmaal slenterde hij de achterkamer in, zat nog eenmaal voor het raam aan de binnenplaats... - Wat zou Gheràrdo studeeren?’ vroeg hij zich af. ‘En wat zouden ze met mij toch voor hebben...? Hij besefte met een benauwende zekerheid, dat van grootvaders plannen niets komen zou... En langzaam, met een weëe pijn als van een gapende wonde, ging weer het wijd verdriet in hem open: grootvaders dood. - Hoe kòn het toch? Hoe kòn het toch alles! | |
[pagina 345]
| |
De schemering begon te vallen. 't Was half acht. Buiten moest het nog volle dag zijn. Oom Tito draaide aan een knopje naast den lessenaar, en schril bescheen een electrisch peertje zijn eigenzinnig gezicht. Nu en dan keerde hij zich half naar Francesco om, zei een enkel vriendelijk bedoeld woord, zonder eigenlijk veel op hem te letten, en pende weer door. Oom scheen nu brieven te schrijven. Francesco voelde zich pijnlijk hangen tegen de stoelleuning in een ondragelijk wordende moeheid. - Hoe zat hij hier toch in 't nauw gedreven tusschen dien rusteloos warrelenden winkel en deze doodsche kamer? Was hij gek geworden? Of ging hij gek worden? Hij begreep niet meer, wie hij was, noch wat hij moest... En tegelijkertijd scheen Trebiano te deinzen als in een mist... Vijf uur geleden stond hij nog met Uberto aan de aanlegplaats... Wat was het daar alles ruim, en hoog en heerlijk... maar ver, vér weg... Leek het niet een droom? - Of was dìt hier een droom?
Plotseling was er een groote rumoerigheid in huis. In den winkel ratelde een ijzeren blind omlaag. Tante Savina kwam bolderig binnen. ‘Vooruit, Tito, vooruit alsjeblieft!’ Dan riep zij naar iemand, die nog dieper ergens in huis moest wezen. Oom Tito stond op, het peertje duisterde, een lamp boven de tafel lichtte aan. Tante ging dekken. Gherardo lawaaide de trappen af. Een oude meid kwam uit het achterhuis sloffen met een stapel borden. Nog een ijzeren blind ratelde neer. Dan was in den schaarsch verlichten winkel, het rinkelend uittellen van geld en het eentonig geluid van getallen, gezegd door den een, herhaald door den ander. ‘Ze maken de kas op’, zei tante Savina, ‘zoo gebeurt dat iederen avond; Pietro telt, je oom telt na, Gherardo schrijft de boeken in...’ ‘Gherardo leert voor boekhouder’, lei ze hem gewichtig uit. En een nieuw lawaai brak los: ze hadden een buiten-koerszijnd vijf-lire-stuk gevonden...! ‘Een valsch vijf-lire-stuk? wat is dàt nu?’ Tante Savina liet haar tafel in den steek, praatte al heftig vanaf den kamer- | |
[pagina 346]
| |
drempel: - als ze maar wisten, dat het uit háár lâ niet gekomen was... ze had dien heelen dag geen vijf-lire-stuk ontvangen! Trouwens, ze kòn geen valsch geld aannemen, het brandde haar in de handen, als ze het aanraakte. Pietro vroeg kwaad, of ze dan soms dacht, dat hij die stommigheid had uitgehaald? ‘Nee, natuurlijk, vrouwewerk hè?’ smaalde tante Savina terug. - En Marianne van hiernaast, die voor 2.40 ‘parmezaansche’ was komen halen en geld terug kreeg? ‘Betaalde met een briefje van tien’. Nee, dan wist tante aan Pietro een àndere bezwarende inkomst voor te houden, die hevig verontwaardigd Pietro weer uitlei, met óok een ontzeilen van de vijf-lire. Gherardo zei bits: - als ze den heelen avond nog hadden om ruzie te maken, waarom konden ze hem dan niet vijf minuten rustig zijn boeken laten bijschrijven? Bij zichzelf nog luidop redeneerend, kwam tante Savina weer binnen. Ze was in een groote opwinding. ‘In geen drìe jáár zeker is 't gebeurd, dat er in ónze kas een valsch geldstuk belandde! - Wat drommel ook... als je zaken drijft en je bent niet bij de pinken... Wat zeg jij, Francesco?’ Even later kwam de oude meid de omvangrijke soepterrien al op tafel zetten. - Wat ging hier alles gauw, gauw, dacht de jongen. ‘Alsjeblieft! alsjeblieft!... de soep wordt koud’, drong tante Savina, bazig nog door haar boosheid. Francesco kreeg zijn plaats tusschen tante en Gherardo. Als de mannen met heete koppen boven hun borden zaten en de felle, niet al te vriendelijke woorden nog over en weer schoten, zei tante Savina opeens: ‘Jullie konden wel eens bedenken anders, dat je grootvader pas gister begraven is.’ Een beklemmende stilte viel plotseling in. Francesco was geschrokken, of er een godslasterlijk woord gesproken was. De maaltijd vorderde gedrukt. De twee neven keken herhaaldelijk Francesco aan, of zij zich zijne aanwezigheid daar aan hun tafel niet begrijpen konden; ze zeiden, als noodgedwongen, een enkel woord over | |
[pagina 347]
| |
Trebiano, en zijn reis, en de wijnoogsten, waarvoor zij andere jaren waren bovengekomen. Tante Savina deed haar best, hem veel te doen eten, en het ging haar meenens af; maar Francesco had zoo weinig honger, dat de drukke bemoeiing hem eer verlegen maakte dan op zijn gemak zette. En al gauw begon het gesprek weer te verloopen in cijfers en prijzen. Francesco hoorde veel over een ‘artikel’, dat zij al dan niet óók konden ‘brengen’, over de koffie, die onbegrijpelijkerwijze nog àl maar steeg - ‘heb ik niet goed geraden verleden najaar, zooveel ineens te bestellen?’ vroeg tante Savina tot tweemaal toe - en de meeningen waren verdeeld, of ze óók den prijs zouden opslaan of wel een verpletterende concurrentie aandoen met hun grooten voorraad. Ten slotte kwam het buiten-koersche vijf-lire-stuk opnieuw te berde, en maakte opnieuw bijna ruzie gaande. ‘Kom, jullie slijt het immers makkelijk aan den een of anderen onnoozelen boer, volgenden Dinsdag’, stak Gherardo in. Maar tante en Pietro kwamen daar heftig tegen op: uit hùn winkel geen valsch geld! En oom Tito voegde er luchthartiger, maar ook al niet heel vriendelijk aan toe: verlies was verlies, en wie de stommigheid op zijn geweten had, moest het zichzelf maar verwijten... ‘Pas maar op’, kwam Gherardo een beetje hatelijk tegen zijn neef, ‘straks zeggen ze nog, dat jij ongeluk over de kas hebt gebracht...’ ‘Zeg eens even!’ viel tante Savina uit. Francesco bleef verwonderd zwijgen. Hij begreep niet, hoe menschen zooveel drukte konden maken over dingen, die hem zoo weinig gewichtig leken. Hij keek hen vieren om beurten aan. Pietro, die zijn blik begreep, trok een gebelgd gezicht, werd rood en keek voor zich. Wat waren zijn neven, Pietro vooral, hier andere jongens dan wanneer zij bij grootvader kwamen wijnoogsten, dacht Francesco. Pietro, rond en goedmoedig, vond hij nog altijd verreweg de aardigste; maar hij merkte een prikkelbaarheid in hem, alsof hij innerlijk verteerd werd door een jacht op iets. Gherardo, laksch en lakoniek, en heerachtig slap in de lenden, kon hij nog minder uitstaan dan vroeger. En een oogenblik rees een schaamtevolle verwarring bij hem op, een | |
[pagina 348]
| |
herinnering, die hij voor altijd wou wegwisschen, nu meer dan ooit. En dat was dus tante Savina; dat was grootvaders oudste dochter. Hoe kon dat zijn? - O, tante was wel een prettig mensch om te zien: stevig, gezond en opgewekt; en ook een móói gezicht, mooie, bruine oogen onder een glad voorhoofd, waarboven het zwarte haar glanzend opbolde. Maar haar gestalte, kort en breed gebouwd, deftig in de zwarte japon, had niets van grootvaders verschijning, mager en dorpelijk; en haar gebogen neus, haar fijngelijnde mond, scherpten zich tot een uitdrukking van felle beslistheid, die nog verder van grootvaders wezen verwijderd scheen. Hij voelde, dat hij van tante Savina nooit zou kunnen houden. Aan het eind van den maaltijd kwam de oude meid een schaaltje beignets op tafel zetten. - Die had zij ter eere van Francesco laten bakken, lei tante, tevreden over zichzelve, uit. De oude schikte mee aan. Niemand sprak tegen haar, omdat zij het te druk hadden onder elkander. Francesco werd een vage genegenheid gewaar voor het stille, tanige oude mensch, dat hem in de verte aan Mariuccia deed denken; zij was alleen gezetter, en zag er zindelijker uit. Dien avond zei oom Tito: - nu moest Francesco zich morgen maar eerst eens thuis maken in Malescia; na al de moeilijke dagen met zijn grootvader had hij een kleine rust wel verdiend... ze zouden dan meteen eens samen praten. Voor het naar bed gaan kwam Francesco een oogenblik te lezen in de ‘vijftien minuten voor het Allerheiligste’, het boekje van den pastoor, dat hij in zijn binnenzak vond. Doch het zei hem niets. Christus hield hem verschillende zonden voor, die hij nooit bedreven had; en hij moest zich verootmoedigen en dankbaar zijn voor Gods oneindige goedheid en zegeningen. | |
II.Den volgenden dag bleek oom Tito al heel in de vroegte op reis gegaan. Naar Milaan, heette het, voor zaken. Maar Francesco merkte iets onwaars, en hij vooronderstelde, dat oom naar Trebiano was, en ze hem dat niet zeggen wilden. | |
[pagina 349]
| |
Ook Gherardo was van huis. Die had zijn cursus in Verona, bij een leeraar van de handelsschool; het was de laatste keer voor de vacantie. Pietro probeerde in der haast Francesco een wandeling uit te leggen; doch als die niet aanstonds begreep, wat met ‘il Plusc’ en de ‘Crocietta’ werd bedoeld, maakte de ander er zich met een ‘je zal het dan wel vinden’ af: hijzelf moest een-twee-drie naar de post... ja, in de week had hij overdag geen oogenblik tijd. En Francesco, dien morgen, slenterde alleenig door het stadje, dat roezemoezig grauwde onder den dompigen dag zonder zon. Het rook er vies uit allerlei krottige stegen en poorten, en achterin de oude bogengangen hing een vunze lucht van visch en kaas. Zoo donker was het in sommige winkeltjes daar, dat zelfs op dezen zomermorgen een pover electrisch peertje ze dof doorgeelde. - Wat was het hier alles neerdrukkend, dacht de jongen, gewend aan de wijde, ijle berglucht. Maar ook Solano, dat toch evengoed beneden aan het meer lag, en waar de hitte zelfs feller brandde des zomers, was luchtiger en ruimer en vol zoete geuren van de vele buitens. En waar hij ook ging, er was niets dat hem aantrok: nòch het haveloos plantsoen met zijn aanplanting van verschrompelde magnolia's, binnen hun alreeds in onree geraakte rasterkringen; nòch de drie onaanzienlijke kerken aan drie rommelige marktpleinen, die als van elkaar afgekeken leken; nòch het mortelversche, kale hospitaal of de paar bonte, schaduwlooze villa's. Hij liep een eindje de paar wegen af, die de vlakke, veruitgebouwde buitenwijken doorsneden, tusschen fabrieken, verwaarloosde blokken arbeiderswoningen, en lange, platte loodsen. Een enkel landhuis stond wat bezijden af, in een ouden tuin achter muren. - Wat is het alles triest, dacht hij weer... Of was hijzelf zoo triest? Natuurlijk, in Malescia was veel handel en industrie, dat wist hij immers? Hij had eerst het meer vermeden, uit een vagen afkeer van het ongewende beeld, dat hij er den vorigen middag bij zijn aankomst van gekregen had. Om elf uur stond hij toch aan den kademuur. | |
[pagina 350]
| |
‘Hoe kàn het?’ dacht hij bitter, ‘dat dit meer ons meer zou wezen!’ Hoe haatte hij dit leelijke uitzicht en deze leelijke stad... Eentonig leien naar weerszijden de lage kusten langs de enge baai, waarin hard de grijze vangarm van het havenhoofd uitstak. Gister, bij helderder weer, had hij ver achter het onnoozele heuveltje, dat de landtong beëindde - net een broodje van twee stuivers! - een kleine bergsilhouet gezien, die de Monte Baldo moest wezen, maar zoo geheel verschillend van den vorm, waaraan zijn oogen gewoon waren, dat hem ook deze schim niet meer de Monte Baldo toescheen. - En was dit het water van zijn meer, zijn hemelsche watervloer? - het vuilige sop, dat daarginds zoo zielloos tegen den wal klotste? Onder den kademuur was een druk bedrijf van draineer-buizen, die werden afgeladen van handwagens en ingeladen in platte schuiten. Verderop kookte en dampte er iets in een groot, grijs gemetseld vat, dat een soort oven scheen te verbeelden. Nog verder was een kolossale hangaar, die open leek naar den meerkant. Francesco begreep, dat dit een remise was voor de groote booten. Achter de haven was een hotel; hij zag op het dak de bij plekken nog vergulde letters: ‘Croce di Malta’. Vlakbij was de breede havenweg één woestenij van diep uitgereden pulver, waar voortdurend de zware karren stofwolkend doortrokken; en de kleurlooze huizen aan den overkant waren schurftig van muren en dof van ruiten door al het gruis, dat de ‘ora’ tegen hun gevels opblies. Heel het stadje zag er uit of men er enkel werkte, werkte, en nooit tijd had, iets dat oud werd te vernieuwen, of ooit de schaarsche verfraaiings-pogingen tot een goed einde te brengen. Vol weerzin keerde de jongen zich af. Vlak bij hem zat op het trottoir, aangeleund tegen den kademuur en zijn eene recht vooruitgestoken been in een dik pak lappen gewikkeld, een nog jonge man met een bleek, spits gezicht, bijna zonder kin, als van een mol of een muis. Francesco merkte, dat de man al een poos naar hem gekeken had, want hij lachte een brokkelige tandenmond bloot en vroeg lief, met een vreemde keelstem: ‘Jij bent nog niet lang hier in Malescia, wel?’ ‘Nee’, zei Francesco wat stroef. | |
[pagina 351]
| |
De man, die blijkbaar gewoon was, alle voorbijgangers aan te klampen, deed nog een tweede poging: - of hij hier woonde? - wáár hij woonde? ‘Bij mijn oom Rovero’, zei Francesco. - Tito Rovero? vroeg de man met een klef ontzag, - bij Tito Rovero in huis? Wat een geluksvogel!!... de Signori Róvero... Beste menschen!... binnen tien jaar waren ze schatrijk!... Die verstonden het werken en het verdienen... En toch altijd vriendelijk... Beste menschen! Hij schoof met moeite den taaien teenstengel door de volgende mandewerklus. ‘Menschen die de Fortuin toelacht’, teemde hij nog poëtisch met zijn kleverige stem, en zijn zwarte brokkels lachten mee, - ‘echte gelukskinderen!’ ‘Ik werk wel eens voor ze’, zei hij dan. ‘Vraag maar eens aan je oom, of hij Benvenuto met het zeere been ook kent... Beter menschen zijn er niet!’ ‘Jij blijft niet voorgoed hier, zeker?’ vroeg hij nog. ‘Nee, misschien niet’, zei Francesco zacht. ‘Heb je soms geen ouders meer, dat je zoo in de rouw bent?’ kwam de man opdringerig, en hij wees op het kripbandje om Francesco's arm. ‘Nee’, verstroefde de jongen opnieuw. Dan gaf hij een kort goeden dag en liep door. Na een tijdje sloeg hij de nauwe hoofdstraat weer in, een straat van ongelijke keien, waarmiddendoor twee hardsteenen banden voor de wagenwielen alle de bochten en omhoekingen volgden der laag-verwulfde bogengangen. ‘Kom, ik ga maar weer naar huis’, dacht Francesco verdrietig. ‘Naar huis!’ - En in één gedachte-vlaag zag hij: gróótvaders huis, hun moestuin, hun wingerd, Bettina's stal, de hooischuur, de rots... en grootvader-zelf, grootvaders lieve gezicht, grootvaders lach, grootvaders goedheid voor hem! De smart in àl haar volheid overweldigde den jongen. Hij keerde terug, naar de haven, en liep, liep den kademuur langs, tot hij verweg op een eenzame plek bleef staan, turend met brandende, blinde oogen over het vaal-wiegelende water. - | |
[pagina 352]
| |
III.De twee dagen, die volgden, was oom Tito opnieuw van huis. De jongen had op een plank van de achtergang ‘De laatste dagen van Pompeï’ gevonden; daarin sleet hij zijn leege uren. Tante Savina liet hem kleine werkjes doen. Pietro nam hem mee naar de post en bracht hem op de hoogte van allerlei porten en verzendingen, wat hem wel interesseerde; hij moest ook twee colis, voor dorpen in den omtrek bestemd, naar den vrachtwagen dragen. 's Middags pakte hij samen met zijn neef een groote kist aardewerk uit; de tweede kist ontpakte hij alleen. ‘Je valt me mee’, zei Pietro, ‘Gherardo is zoo handig niet... ik dacht, dat jij alleen een boekewurm was...’ En dien avond, wat verlegen, kwam Gherardo voorstellen, of hij meeging naar een vriend van hem. Het bleek de zoon van een koffiehuishouder te wezen. Ze zaten in het café, dat ‘Gambrinus’ heette; nog een vierde jongen kwam erbij, en de drie vrinden speelden kaart. Francesco deed zijn best, deel te nemen aan het gesprek. Hij voelde, dat Gherardo zich min of meer voor hem schaamde; om zijn donkere, boersche kleeren, dacht hij, zijn toegeknoopt hemd zonder boordje (maar Pietro droeg dat toch ook door de week?) of misschien om zijn weinige grappigheid... Gherardo zelf wist vaak onverschillig weg iets te zeggen, waar de anderen grif om grinnikten. Hij droeg in zijn lichtgrijze zomerpak een wit en roze gestreept hemd, een stijf boord met omgeslagen puntjes, en een nuffig groen dasje. Bij het langsgaan had hij in alle spiegels gekeken. Francesco vond hun beider rouwband een ergerlijk vertoon in deze omgeving. Toen zij naar huis gingen, had hij begrepen, dat de ander hem niet vaak meer voor een dergelijken uitgang zou noodigen. Het kon hem weinig schelen. Dien Zondagmorgen na de mis, terwijl de beide neven nog uit waren, werd Francesco bij oom en tante in de achterkamer geroepen. En daar kwam eindelijk het hooge woord eruit: - Grootvaders nalatenschap was niet meegevallen. Groot- | |
[pagina 353]
| |
vader had ingeteerd... veel ingeteerd. - Zij waren daar trouwens altijd al bang voor geweest. ‘Ja, zulk leeren, dat kost geld’, zei zuchtend tante Savina op een toon, als wilde zij den gestorvene verontschuldigen, - ‘de boot elken dag, de boeken, de kleeren, je moet altijd netjes voor den dag komen... om van het schoolgeld nog niet te spreken... We weten het aan onzen eigen Gherardo...’ En Francesco voelde, hoe zij in hun harten het grootvader zéér kwalijk namen, dat hij ‘ingeteerd’ had, dat hij zijn beetje geld had aangesproken, om zijn kleinzoon naar de technische school te sturen... - Maar zoolang grootvader leefde, was het geld toch grootvaders geld, verzette hij zich inwendig. Hij voelde grootvader beleedigd, en zichzelf vernederd tegelijkertijd. - Kijk, zei oom Tito dan, en het klonk opeens nog al gemoedelijk, veel gemoedelijker en veel eenvoudiger dan bij het zwarte gesprek in hun schouw, na de begrafenis, - kijk, hij hield niet van duistere zaken; zelfs al was hij dat als voogd niet verplicht, hij wou alles met open kaarten behandelen, vooral tegenover een zoo verstandigen jongen als Francesco was. - Grootvaders huis, met zijn andere kleine bezittingen, - 't huis ‘met gesloten deuren’ zooals dat heette - dat alles was op ongeveer drie duizend Lire geschat; het wijnland en de paar stukken verpachten grond op 'n duizend of vier. Nu hadden zij gedacht, nog 'n 12.000 Lire aan kapitaal te vinden. Bij zijn vrouws dood had grootvader de helft van wat hij bezat aan geld, onder de kinderen verdeeld: hij had ze ieder 3000 Lire uitbetaald. Op iets van het onroerende goed had niemand toen aanspraak willen maken; dat hadden ze grootvader tot zijn dood toe gelaten. Maar inplaats van 9000 Lire en de 3000 Lire, die er voor Francesco van zijn vader moesten wezen, hadden ze nauwelijks 8000 Lire gevonden. Tante Letizia vertelde hem in Trebiano al, dat haar broer indertijd niet het volle moederlijk versterf had ontvangen, omdat hij nog in schuld bij grootvader stond, en dat hij later het geld opnieuw had moeten aanspreken, bij de langdurige ziekte en het sterven van zijn vrouw... ‘Ja zeker’, kwam tante Savina even uitwijden, - zij wist dat ook. Vincenzo had toen veel geld uitgegeven, en zijn vrouw | |
[pagina 354]
| |
had zoo goed als niets ingebracht. En later had hij waarschijnlijk ook al niet voordeelig meer geboerd, want zij had nog nooit iemand gezien, die zóó bij de pakken neerzat... In hun familie schenen nu eenmaal de meisjes het meest van zessen klaar! ‘Dat is te zeggen, - de meisjes...’, wimpelde oom Tito af, ‘je grootmoeder, die je nooit gekend hebt, dàt moet een kwieke vrouw zijn geweest; en je tante Savina hier... maar tante Letizia bij voorbeeld...’ ‘Letizia is te meegaand, - dat is altijd haar zwak geweest. Maar ze heeft toch dikwijls vrij wat meer doorzettingskracht getoond dan ooit broer Vincenzo’. - O! ze wou geen kwaad zeggen van Francesco's vader... heelemaal niet, hoor! kwam ze dan nog achterna; - 't was misschien wel de beste van hun drieën geweest, goedhartig, en zoo oprecht als klaar water... maar voor zijn zaken... En Francesco ervoer het opnieuw: noch zijn vader, noch zijn moeder, die zooveel gekost had en ‘niets ingebracht’, noch ook tante Letizia waren hier in huis in tel. Het was hem al eerder opgevallen: ‘de goeie Letizia’... - En grootvader? dacht hij opeens; hadden ze van grootvader gehouden, echt gehouden...? Driftig viel hij uit: ‘Grootvader ten minste heeft hard gewerkt tot aan den dag voor zijn ziekte toe... Hij heeft zich met het werken zelfs ziek gemaakt...’ ‘Zeker, zeker’, gaf oom Tito toe, en het klonk wel hartelijk ook, dacht Francesco, ‘zeker, het wijnland was prachtig onderhouden, en van zijn bijen en kippen en geiten had mijn schoonvader veel verstand... en van tuinieren ook... Jullie zult zeker wel aardig volop van alles gehad hebben altijd’. ‘Ja, jullie hadden maar een suikeren leventje daarboven’, kwam tante Savina nog aanvullen... ‘Dáár kunnen wij tenminste ons hoofd gerust op neerleggen, dat wij het onzen ouden vader nooit moeilijk hebben gemaakt’. Francesco begreep dat zij doelde op hun grootmoedigheid bij de regeling van het moederlijk versterf; maar dat ‘suikeren leventje’ was een uitdrukking, die hij voelde niet gauw te | |
[pagina 355]
| |
zullen vergeten, - minder om de uitdrukking zelf, dan om den verwijtenden toon waarop het werd gezegd. ‘En dus’, resumeerde een beetje ongeduldig oom Tito, ‘omstreeks 8000 Lire kapitaal, een kleine 7000 Lire, als het huis en de andere bezittingen verkocht zijn...’ ‘Maar toch niet verkoopen?’ schrok Francesco, ‘wij kunnen het huis toch verhuren, het land verpachten, zooals grootvader ook altijd met de terreinen bij Vezio deed... Dat later niet onherroepelijk alles weg is... dat we later...’ ‘Hoor eens, jongen’, viel oom Tito hem in de reden, ‘ik ben dat in Trebiano al lang met je tante Letizia overeengekomen... je tante Letizia zit in de verte, heelemaal bij Spezia, 'r man altijd op zee... en wij, je ziet het zelf, onze eigen zaken loopen ons bijna over den kop... ik kan daar in Trebiano geen nieuwe moeiten gaan aanhalen. Verhuren, verpachten, jij hebt mooi praten, jij weet niet wat daar allemaal aan vast zit... Wij hadden zelf die kleine bezitting ook wel graag aangehouden... maar kun jij die zaken opknappen? Wat een noodeloos hoofdbreken! - En als je dan op 't moment voordeelig verkoopen kunt... de gelegenheid moet je toch aangrijpen? Nog een enkele reis naar boven...’ Toen begreep Francesco, wat oom Tito zoo lang van huis had doen blijven, en dat op een paar formaliteiten na de zaak al beklonken was. 't Was of er een leegte in zijn hart viel, die nooit meer te dempen zou zijn. Wèg voor altijd, al wat hem lief was geweest, zoo lief, dat hij zich dikwijls gezegd had, met niemand ter wereld te willen ruilen... De tranen brandden hem in de oogen, doch hij hield zich goed. - Dan dacht hij ook: wat deed het er alles ook toe, nu grootvader dood was. Zonder grootvader was het toch alles leeg en voorgoed verloren, het huis, de schouw, het terras onder den moerbei... ‘Circa 15000 Lire dus’, hoorde hij oom Tito opnieuw resumeeren, ‘waar dan nog af moeten de begrafeniskosten en het grafmonument... Een kleine 15000 Lire... Van aparte papieren over eenige bezitting van je vader heb ik niets gevonden...’ ‘Vader had ook land van Morandi in pacht’, kwam Francesco dof. | |
[pagina 356]
| |
‘Nu je 't zegt’, peinsde tante Savina. ‘Zie je wel’, hernam oom Tito blijkbaar opgelucht, ‘en zijn persoonlijk geld,... jouw geld... Je grootvader had daar allicht de een of andere schriftelijke verantwoording over kunnen nalaten...’ ‘Het zal niet de moeite waard geweest zijn’, vergoelijkte weer tante Savina, ‘want in elk geval moet hij nog 1000 Lire van het zijne voor je leeren hebben ingeteerd’. ‘En, ja...’ berustte zij dan, ‘'t mag een zwakheid van vader geweest zijn, dat hij jou boven zijn vijf andere kleinkinderen heeft voorgetrokken... Wat gebeurd is, is gebeurd... en wij zullen hem na zijn dood niet lastiger vallen dan wij bij zijn leven hebben gedaan...’ ‘En dus’, hervatte oom Tito, wat kort aangebonden, ‘een derde van nog geen 15000 Lire, 5000 Lire laten we zeggen, dat is jouw aandeel. Nu begrijp ik best, dat je gerekend had, op dezelfde wijze door te gaan, als je grootvader dat van plan schijnt geweest te zijn... en ik voor mij zou het je van harte gegund hebben, als het kon... Maar van de rente van nog geen 5000 Lire zouden wij je niet eens kunnen voeden en kleeden... niewaar, 250 Lire per jaar...? Hij keek Francesco aan, die onder dien blik opnieuw dat vernederende gevoel van schuldigheid zich voelde overrompelen. Het gansche onderhoud was hem een foltering. - Als ze hem alles toch maar niet zoo haarfijn wouën uitleggen, dacht hij, - eenvoudig zeggen waar het op stond. ‘Nu is dat ook niet noodig’, zei wat hartelijker weer oom Tito; ‘een onderdak en je dagelijksch brood zul je bij ons altijd nog wel vinden, zoolang je dat behoeft, en zoolang je je verstandig gedraagt; het beetje rente kunnen wij besteden aan je kleeding en wat er verder zoo voorkomt. Maar van hoogere technische en dergelijke dingen kan natuurlijk verder geen sprake zijn. Nog daargelaten òf ik het betalen kon, mijn eigen twee jongens zou ik natuurlijk niet mogen benadeelen’. ‘'k Zou zeker niet willen, dat u geld van Pietro en Gherardo voor mij uitgaf’, zei Francesco hartstochtelijk, ‘maar mijn eigen geld kunnen wij toch gebruiken... Er is toch 5000 Lire... daar kan ik toch van leeren...’ Voor hij nog had uitgesproken, was het hem reeds duidelijk: alles daarvan betalen, vele jaren lang, dat ging niet... En | |
[pagina 357]
| |
huisvesting en eten en drinken van oom en tante aannemen, en al zijn geld voor zichzelf opgebruiken... dat zou zeker niet heeten wat oom zei: je verstandig gedragen. - Oom glimlachte dan ook medelijdend. ‘Gesteld’, zei hij streng, ‘dat ik als voogd zooiets zou goedkeuren, - hoeveel jaar moet het nog duren op die manier, voor jij aan 't verdienen kwam? Zeven of acht jaar wel... Je bent nu vijftien. Voor je drieentwintigste zou je niets bereikt hebben... Dacht jij nou, van die vijf duizend Lire acht jaar lang alles te kunnen bekostigen?’ ‘Laat mij dan leeren tot het geld op is’, smeekte de jongen, ‘laat mij bij tante en u betalen wat ik kost... alles wat ik kost... en als het geld op is, dan ga ik verdienen... al moest ik ook gewoon werkman worden... ik beloof het... ergens zal ik dan toch wel voor deugen, ik zal nog liever armoe lijden dan U lastig vallen... ik beloof het plechtig... maar laat mij nog een paar jaar leeren!’ Opnieuw had oom medelijdend geglimlacht. ‘Je belooft dat nu wel... en je bent een beste jongen, je méént het ook... maar als jij later in de beroerdigheid zit...’ ‘Denk je dan, dat wij je erin láten kunnen’, viel tante hem in de reden, ‘je op straat zetten zeker, nadat je eerst als kind hier over huis was geweest? Wij zouden je immers mòeten bijspringen, of we wouën of niet? We zijn, Goddank, fatsoenlijke menschen!’ En toen kwam oom Tito met het plan te voorschijn, dat hij, met ‘je verstandige tante hier’, in die dagen had uitgebroed. - Zijn geld lieten ze voor wat het was; maakte hij de rente niet aan zijn kleeren op, dan werd die erbij gepot; en voor wat hij hun kostte, zou hij 's morgens helpen in den winkel. Er was daar een hulp nog best te gebruiken; dan kon tante ook eens een beetje meer haar gemak nemen. En 's middags zou hij leeren met Gherardo; die zou hem uitleggen alles wat hij zelf op zijn lessen onderwezen kreeg. Het eerste cursusjaar, nu juist afgeloopen, kon hij, die de ‘technische’ in zijn zak had, nog best gedurende deze vacantie inhalen. En dan werkten ze gelijk op verder, zonder dat hij voor de lessen een centiem had uit te geven. Een goed onderlegd boekhouder, die had altijd een eervol en degelijk bestaan. | |
[pagina 358]
| |
- En zoo bleven ze meteen, zei tante, in de lijn, die grootvader toch ook had willen volgen... Een hevige onwil steeg in Francesco op. Gherardo, de heelemaal niet knappe, luie Gherardo, dat hij dáár zijn kennis uit de tweede hand bij zou moeten ophalen... en dan boekhouder! Hij wou niet zijn heele leven zitten in cijfers en prijzen en winst en verlies... Wetenschappen wou hij studeeren... physica, scheikunde. Hij waagde nog een laatsten verwilderden aanval. ‘Dàt heeft grootvader nooit bedoeld! Ik weet het zeker! Laat mij met mijn geld mogen doen, wat grootvader er ook mee gedaan zou hebben... studeeren tot het op is. En Signor Uberto wou toch...’ ‘Maak nu niet’, zei oom Tito plotseling boos, ‘dat ik spijt moet krijgen over mijn goedheid voor je. Geld vermorsen aan een studie, die je niet ten einde brengen kunt, is onzin. En door vreemden je laten onderhouden? Hoe krijg je 't in je hoofd? Wat wij je voorstellen, is enkel tot je eigen heil’. ‘En tot je voordeel’, kwam tante Savina; ‘voor wat je ons kosten zult, kunnen wij zes hulpen tegen één krijgen... en in onze groote bazaar, later, hebben wij toch ook aan één boekhouder genoeg... Je oom en ik hebben gister den heelen avond overlegd, hoe wij het best je helpen konden. Als je niet de zoon van mijn eenigen broer was geweest...’ Toen boog Francesco het hoofd en zei niets meer. Vriendelijker weer besloot oom: ‘Denk er nu maar eens kalm een dag over na. Ik zou het liefst zien, dat alles met je eigen toestemming beslist werd. - Wij willen je ook een ambacht laten leeren, als je dat meer aanstaat...’ En in een eind-opwelling van de wat opdringerige gulheid, die ze vaak toonen kon, zei tante Savina nog en gaf hem een vertrouwelijk streekje over zijn schouder: ‘Je hebt in zoolang geen moeder gehad... Een beetje moederlijke zorg zal je er hier tenminste altijd bij winnen’. Maar Francesco kon daar niet op antwoorden, 't geen tante wel scheen te grieven. Het was bij twaalven. Kort na elkaar kwamen de neven thuis. *** | |
[pagina 359]
| |
Tot laat in den nacht lag Francesco wakker en worstelde met zichzelf. Hij worstelde in een machteloos verweer. Als de vogel gevangen in het net, - hoe wilder hij rukte om zich los te vechten, hoe hulpeloozer hij zich verwarde in het onmogelijke. In een heete opstandigheid maakte hij plan na plan: hij wou hier weg, hij wou toch naar Uberto, in September wou hij naar Solano... Maar hoe kwam hij aan het geld? - Hij had niet eens geld om naar Trebiano te gaan! Nee, en dat was ook gekheid; wat wilde Uberto met hem beginnen, als hij toch niet studeeren mocht? Dan dacht hij weer: hij zou Uberto om reisgeld schrijven en stil naar Spezia vertrekken, naar San Terenzo... Tante Letizia had gezegd: als zij iets doen kon voor hem... Hij kon dáár net zoogoed voor een ambacht leeren als hier. - Maar hoe kreeg hij Uberto's geld? Ze zouden het hem niet willen geven... - Toch, hier blijven, waar ze grootvader beleedigden, dat deed hij niet, verzette hij zich hartstochtelijk; - ze hielden niet van grootvader, en daarom hìeld hij niet van hen. - Wat zou hij kunnen doen? - Hij kon loopen naar San Felice. Hij kon zich verhuren als knecht bij Agata's vader, of bij een ander... Kòn zooiets werkelijk, als je nog minderjarig was? - Natuurlijk kon het niet. Welken kant hij ook uitdacht, altijd liep hij dood op zijn algeheele afhankelijkheid: ooms voogdijschap. - Maar wat was dat dan toch voor krankzinnigheid, die menschen, die hij nooit te voren gezien had, wier bestaan hij alleen bij naam kende, en die plotseling konden zeggen: wij willen dit wèl, en dàt willen wij niet...? Dan peinsde hij ook aan Salvati; aan Salvati's afscheid, den middag van den examen-uitslag: ‘leerlingen als jij verzoenen een leeraar met zijn ondankbaar werk’. Maar wat kon Salvati voor hem doen? - En nòg, tante Savina zou het haar eer te kort gedaan rekenen, als een ‘vreemde’ wat voor hem deed... Nog nooit, in zijn leven met grootvader, had Francesco tegenkanting gekend. Hun beider wil en verlangen hadden immer evenwijdig geloopen. Hij had altijd alles gehad, wat hij wou, en zoo had hij ook nooit iets anders gewild, dan | |
[pagina 360]
| |
hij had. Nu, plotseling, stelde het leven zich vierkant in zijn weg. - En als ze nog maar kwaadwillig of leelijk tegen hem waren, oom Tito en tante Savina... Maar ze meenden het goed; ze dachten tenminste het goed te meenen, misschien beter dan grootvader... Dat was juist het onbekampbaarste. - En in Trebiano was alles verkocht. - Daar was nìets meer van hen, - dan grootvaders graf. Hij zag het in den donkeren nacht, en liefkoozend streek hij met zijn hand over de aarde; die zou koud zijn en vochtig. Weer beleefde hij zijn laatste bezoek bij den pastoor; hij hoorde die indringende stem, die voorlas den eersten zin uit het boekje ‘mijn zoon, het is niet noodig veel te weten om mij te behagen; het is voldoende mij zeer lief te hebben’. Een wild verzet steeg in hem op. Waarom zou hij God liefhebben? Waarom zou hij God wenschen te behagen? Daar had God het niet naar gemaakt! Zoo, in verdriet en getob en oproerigheid, woelde hij de uren door, tot er een oogenblik kwam, dat hij zich afvroeg: en wat dan wèl? - Ja, dacht hij, wat dan wèl? wat zou grootvader hem raden, als hij hem nog raden kon? Zich te laten dwingen tot oom Tito's besluit? Of zich te blijven verweren, terwijl hij zelf inzag, dat het toch tot niets leiden kon? Hij zag grootvaders nadenkend kijken, als hem iets mislukte of tegenviel, die grappige manier van zijn schouders op te halen, en dan - zijn glimlach. Die lieve, beschaamde, wijze glimlach, waarom hij hem wel plotseling gekust had op zijn oude, koele wang. Het was of er iets smolt in hem. Een tijdlang lag hij stil. ‘Ja, grootvader, ik zal het doen’, zei hij ten leste, hardop in het donker van den nacht. ‘Onze lieve Heer vindt wijn met water mooi genoeg voor ons van 't jaar’, hoorde hij oolijk weer de oude man zeggen; verleden herfst was dat geweest, met dien verregenden oogst. Arme, lieve grootvader... Francesco glimlachte op zijn beurt. ‘Ik zal wel wijn met water drinken, grootvader’, zei hij nog eens. | |
[pagina 361]
| |
Hij had zijn besluit genomen. - Hij zou flink zijn, en hij zou het leven nemen, zooals het hem werd opgelegd.
En den volgenden morgen schreef Francesco zijn eerste briefje aan Uberto. Hij had nog een paar uur geslapen, toen hij eenmaal in grootvader den vrede had gevonden; en alles deed zich nu ook zoo nuchter voor: - oom Tito was zijn voogd; oom Tito wou geen halve studie, en geld om af te studeeren was er niet. Het klopte als een rekensom, en alle verzet was nutteloos en dwaas. Hij schreef: ‘Lieve Signor Uberto, Het was de laatste dagen in Trebiano zoo treurig, dat ik heelemaal vergeten heb U te bedanken voor Uw aanbod, om bij U in huis te komen. Dat zou ik wel heel heerlijk hebben gevonden, en ik kan geen woorden vinden om U mijn dankbaarheid ervoor uit te drukken; maar ik zie nu zelf in, dat het onmogelijk zou zijn geweest. Oom Tito heeft me alles uitgelegd, en volgens zijn plan kan ik in een paar jaar voor boekhouder leeren. Het is wel heel anders dan we altijd gedacht hadden, maar ik ben nu vast besloten, zoo goed mogelijk mijn best te doen’. Dan vroeg hij nog naar Trebiano, of Uberto het niet eenzaam had, hoe 't met de honden was, en wenschte de avonden terug, dat Uberto bij hen kwam. Geen enkele klacht stond erin. Dadelijk na het ontbijt ging hij met het briefje naar oom Tito, om een postzegel te vragen, en liet het meteen lezen. Een rechtstreeksch antwoord was hem ondoenlijk. - Waarom? als oom toch gelijk had? Oom Tito had denzelfden verwonderden blik als bij zijn aankomst, of ook nu het resultaat van zijn betoog hem buitengewoon meeviel. En dus zei hij, eerst opgelucht blijkbaar, dan plotseling weer wat bazig ook: ‘Mooi zoo! Gelukkig... Maar je ziet in, dat het niet anders kon, niewaar?’ Dien morgen legde Pietro hem alles van den winkel uit; - des Maandagsochtends was er weinig aanloop. 's Avonds toog Francesco vroegtijdig naar bed en dwong zichzelf, te gaan slapen. Hij wou zich niet aan nieuwe oproe- | |
[pagina 362]
| |
righeid en nieuwe wanhoop overgeven. Hij wou slapen, weg zijn in den slaap, rusten, berusten. Maar midden in den nacht werd hij wakker. En nog half door den slaap bevangen, zonder bepaalde gedachten of gevoelens, werd hij gewaar, hoe de lauwe tranen hem al maar langs de wangen liepen in een niet te stelpen vloed. In de weeke weerloosheid van den sluimer deed hij zelfs geen poging om zich te beheerschen. En voor het eerst, na al de verwarring dier dagen, voelde hij, in dat eenzaam nacht-uur, heel de wijde diepte van zijn verdriet en zijn verlatenheid. | |
Tweede hoofdstuk.I.Lange maanden, met een groote volharding, bleef Francesco naast tante Savina zijn taak in den kruideniershoek van den bazaarachtigen winkel volbrengen, maar allerminst tot ieders genoegen. Het rust-nemen van tante bleek al gauw een looze leus. Meer dan ooit achter haar statie-toonbank op post, bediende zij, vlot als immer, en verloor onderwijl geen minuut den kleinen zij-toog uit het gezicht, waar hij stond af te wegen, inpakte, rekende, te onhandiger en te omslachtiger naarmate hij zich scherper bespied voelde. Na weken vergiste hij zich soms nòg in den prijs der drie kwaliteiten rijst en der drie kwaliteiten koffie en der vier kwaliteiten suiker; mankeerde hij nog telkens het aangeleerde kunststuk van een slordig-gul te veel op de schaal, een handig iets méér afscheppen dan dat te veel bedroeg, met een stoot van de koperen sleef toch de schaal weer doen overslaan, en zóó bedrijvig-vlug het afgewogene opnemen, dat de kooper altijd meende, toch nog een aardig overwicht mee naar huis te krijgen. Herhaaldelijk liet hij zich door de oude wijfjes betrappen: - kè! kè! protesteerden die, hei hei! - en ze lieten hem hun onsje koffie, hun onsje vijgen opnieuw wegen; hij kleurde al tot in den hals, eer nog de balans het klein bedrog had uitgewezen. ‘Mooi zoo!... jij zou algauw de heele zaak in discrediet | |
[pagina 363]
| |
brengen’, zei tante Savina woedend, als voor een oogenblik de toonbank leeg van koopers bleef; ‘wij zijn op onzen goeden naam gesteld, dat moet je niet vergeten...!’ ‘'t Is mijn uitvinding anders niet...’ verweerde Francesco zich. Tante Savina trok verontwaardigd de schouders op. ‘Met onwillige honden’, stond er duidelijk op haar gebelgd gezicht te lezen. En naar Pietro, aan 't andere einde van den winkel, begon zij een hevig verongelijkt relaas, van hoe vaak ze nu al aan dien stijfkop had uitgelegd, dat een winkelier niet inwegen kòn, dat daar zijn prijzen niet op berekend waren, dat de concurrentie het niet toeliet... dat je op een vollen kilo nog wel een overslag kon geven, maar als je dat op ieder half ons wou gaan doen, dat je dan je zaken algauw mocht opdoeken; en als inhalige klanten het toch van je verwachtten, dat je ze dan in 's hemelsnaam dat plezier maar moest gunnen, zonder er zelf het loodje bij te leggen; dat je wel een aartsezel moest wezen om dat niet in te zien... maar dat overigens een zaak die zich respecteerde... Pietro zei niets terug; die zei zelden iets terug op de vele heftige betoogen van zijn moeder; doch hij scheen het ook niet oneens te wezen met den zin van haar woorden. Francesco zei al evenmin iets. Hij walgde van de comedie dier fatsoenlijke bedotterij. - Maar och, dacht hij bitter, wat zou hij er zich druk over maken? Zoo ging immers alles? De heele wereld scheen ervan aan elkaar te hangen. 't Was immers àlles één mooi bedrog? De schepping erbij! Waarom zouden deze menschen beter wezen dan alles was? De volgende maal, met een kwaadwillig plezier, gescherpt al zijn zinnen op het willen bedriegen, volbracht hij de kleine kunstgreep met een handigheid die hemzelf verbaasde, - vooral omdat tante niet in den winkel was. Dan verviel hij opnieuw in zijn ouden weerzin; en daar hem de truc zeker mislukt zou zijn, moest hij wel treuzelig het nauwgezet gewicht aan ieder toebedeelen. ‘Broekjes van zestien jaar als groote menschen achter de toonbank’, zeiden ongeduldig soms trouwe klanten, en zij wachtten met opzet, om zich door tante Savina zelve te doen bedienen. | |
[pagina 364]
| |
‘Als je ook geléérden in den winkel haalt’, schamperde Gherardo, wanneer over dat alles aan tafel soms langwijlig werd uitgeweid. Alleen Pietro keek dan maar eens van: menschen maak toch zoo'n drukte niet; en Virginia, de oude sloof, van haar hoekplaatsje bij de deur, kwam goedig bijgevezeld: ‘Geduld maar een beetje... Hij wil niet kwaad... geduld maar een beetje...’
Ook de saamverwerkte lessen met Gherardo waren al spoedig een bron van dagelijksche moeite geworden. Eerst was Gherardo meegevallen; zijn gewoonlijke indolentie bleek door een bizonder gevleide ijdelheid in een plotselingen ijver omgeslagen; en Francesco had het niet aan goeden wil ontbroken. Doch het was dezelfde ijdelheid, welke evenmin verdroeg, dat Francesco hem op een onvolledig begrijpen of op een dommen dooddoener betrapte. ‘Ja, zoo kun je wel aan den gang blijven... een gek kan meer vragen...’, werd Gherardo dan kwaad, ‘'t spreekt immers vanzelf...’ ‘Waarom spreekt dat vanzelf?’ vroeg Francesco, ‘we moeten toch weten, hoe we eraan komen?’ ‘Daar zei de leeraar niets van’. ‘Omdat hij misschien dacht, dat je dat vroeger al begrepen had’. ‘Ik begrijp het heel goed...’ ‘Nee’, zei Francesco, ‘je begrijpt het niet... en ik ook niet.’ ‘Nou, dan ben jij stommer dan ik dacht...’ ‘Vraag maar eens aan den leeraar, wie hier de stomste is van ons tweeën!’ ‘Wel bedankt! Als jij daar soms zin in hebt?’ ‘'k Wou dat 't vragen aan mij stond’, dacht Francesco spijtig. Soms had hij den volgenden dag het falend inzicht zelf gevonden, maar Gherardo bleef bot weigeren in te zien, waartoe dat alles dienen moest. Hij had daarbij een onverdragelijk meesterachtige manier van zich ver boven Francesco's ‘gepieker’, naar hij zei, verheven te achten. En zoo verliepen vaak hun studie-uren in een eindeloos en onvruchtbaar ge- | |
[pagina 365]
| |
trek over en weer, 't geen Francesco met een groote moeheid sloeg over zooveel onbegrip en kwade trouw. Een andere keer verviel Gherardo plotseling in een van zijn onberekenbare sentimenteele buien, die, afstuitend op Francesco's terughouding, nooit verder kwamen dan een nauwverdragen arm, vaag om zijn rug gelegd, en zoo hoogstens leidden tot wat ondoordachte, domme vertrouwelijkheden. Zoo vroeg hij eens: ‘Herinner jij je nog, den avond dat je hier kwam, het vijf-lire-stuk, waar zooveel om te doen was? Dat kwam van mij...’ ‘Hè?’ verbaasde zich Francesco. ‘Nou ja’, zei Gherardo, ‘'k liep daar al een paar weken mee rond... in 't Café Gambrinus gebeurd... Stom hè, als je toch weet, dat het daar bedriegers zijn...? 'k Had op de drukte van jouw komst gerekend, dat ze het 's avonds aan de kas niet merken zouën... Maar geen nood! Aan Pietro ontgaat niets, en me moeder... Wat zaten ze mekaar in 't haar, herinner je je nog?’ Hij lachte zuurzoet, verbaasd dat de ander heelemaal niet lachen moest. ‘En weet je, wie er nou mee in z'n zak loopt?’ zette hij dan toch zijn verhaal door, ‘Pietro!... ja zeker, Pietro!... Maar hij zegt niets! Hij wil 't niet weten! Voor geen lief ding zou hij 't weten willen... En me moeder is op 'r dood, dat hij 't weer in háár lâ zal goochelen... Iedere keer, dat ze even weg moet, sluit ze haar geldlâ af... Let er maar eens op! Een comedie! Maar wat ik nog altijd niet begrijp, dat is, hoe ze 't Pietro hebben aangesmeerd... Pietro, die zoo goed uit zijn doppen kijkt... Lief huis hier! Maar mij zullen ze er niet weer bij lappen!’ ‘Hoe wéét je, dat hij het heeft?’ vroeg Fancesco, beschaamd over Gherardo's verhaal. ‘Omdat ik 's avonds, als hij slaapt, wel eens in zijn portemonnaie kijk...’ ‘Zoomaar, uit nieuwsgierigheid’, zei hij dan gauw, als duchtte hij op eenmaal een verkeerden uitleg van zijn woorden, ‘uit nieuwsgierigheid natuurlijk’. ‘Je begrijpt, eerlijk duurt het langst, hè?’ kwam hij dan nog bijna dreigend achterna, ‘en je houdt je mond!’ | |
[pagina 366]
| |
Het was, of hij van dat oogenblik af nog meer onwil tegen Francesco aan den dag lei dan te voren. Verscheidene weken lang was hun samenwerking door een smeulende vijandschap een bijna-onmogelijkheid. | |
II.Francesco, in die dagen, was als lamgeslagen van ontmoediging. Hij leefde in een doffe engte, die scheen dood te loopen op één zwarte benauwenis. Soms poogde hij troost te vinden bij al de mooie dingen, die grootvader hem wel had voorgelezen en gezegd. Hij trachtte vooral te schuilen onder grootvaders laatste woorden, dien laatsten avond dat zijn geest nog bewustzijn had; hij hoorde weer die lieve, angstige stem die drong: ‘lees, me jongen, lees... zóó is het... zóó zal het weer worden... God is liefde’. En hij dacht, hoeveel mooier grootvaders zielsbenauwenis geweest was dan de zijne nu: Grootvader, die moest getobd hebben over een gesprek, dat zij eens hielden bij de bijenkorven; grootvader, die angst had alleen om hèm, om de onvroomheid van zijn jongen. - Terwijl hijzelf zoomaar léég zich voelde en leelijk, omdat hij niets deed dan het land hebben, het land aan den winkel, aan het boekhouden, aan tante Savina, aan Gherardo, aan al de menschen hier... Hij voelde zich als in een kerker van leelijkheid, en de kier op het milde uitzicht van grootvaders ‘God is liefde’ sloot zich weer. - God wàs geen liefde. Wat had grootvader God gedaan, om zoo opeens vermoord te worden? Ja, vermoord als door een sluipmoordenaar, zooals die heele ‘mooie’ schepping één geniepige moord bleek. Even wreed als God in heel de natuur was, even verfijnd wreed had de Almachtige en Alwetende, die immers alles vooruit zag en berekende, hun ongeluk in elkaar gezet: het examen precies twee dagen later dan andere jaren, en nou flink laten sneeuwen op de bergen, dan krijg je die gemeene koude wind langs het meer. En die goed aan de staldeur laten rukken 's nachts, en dat oude mannetje bezorgd maken voor zijn geit. (Die jongen heeft net examen, dat is al in orde, dus die kan de deur niet maken). En nou die oude longen een uurtje in mijn gemeenen wind; hij gaat wel zweeten en dan heeft hij longontsteking, en dan | |
[pagina 367]
| |
laten we niets helpen, en dan gaat hij dood. - Ja, er was werkelijk alle ‘stof’, om God lief te hebben. - God was wreed, en de natuur was wreed, en het leven was wreed, - en de menschen waren ook wreed... ze konden niet anders. - De dieren leefden van elkaars verdelging, en de menschen precies zoo. ‘Dood-concurreeren’, dat was een van de geliefkoosde termen van oom Tito, van wien hij toch misschien nog wel een beetje hield, ondanks alles. ‘De eene zijn dood is den ander zijn brood’, zoo was Gods wreede wereld nu eenmaal. - En grootvader dan? Nu ja, grootvader! Grootvader was een engel van een man geweest... Maar grootvader was ook altijd een kind gebleven. Misschien, wie weet, als hij altijd met grootvader had kunnen zijn... En toch, nee, zelfs met grootvader... Hij haalde zijn opschrijfboekje te voorschijn, met aanteekeningen uit de laatste maanden van grootvaders leven, - dat boekje vol wrange gedachten over het vele wat hem toen al duidelijk ging worden. Gelukkig maar, dat grootvader daar nooit iets van geweten had... Vol bitterheid zette hij zich te lezen... Hij zag dat alles nu zooveel scherper. Hij geloofde niet meer in het goede, dat hij vroeger soms óók had voorondersteld. ‘En God over je heen gebogen’. Even lachte hij hoonend. - Ja, God boog zich nogal over je heen! Hij huiverde... - Wat zei Jezus ook weer in het boekje van den pastoor? ‘Geen haar zal U gekrenkt worden zonder den wil Uws hemelschen Vaders’... Ongelukkig was die mooie ‘wil’ van den hemelschen Vader dikwijls wat mìnder kieskeurig! Als bij voorbeeld met een aardbeving duizenden menschen tegelijk, de goeden en de boozen zonder onderscheid, en de kleine kinderen het eerst, onder het puin levend begraven werden... Dan bekommerde God zich wel bizonder om een haar; om de smerige of de fijne en zachte haren op al die hoofden! Van de dronkaards en de dieven zoomin als van de goede moeders, de kleine, lieve meisjes als Agata... Bah! wat een onzin was het alles. Dan weer, in een heftig verlangen naar een uitkomst, een verlossenden lichtstraal in deze té walgende somberheid, kreeg | |
[pagina 368]
| |
hij uit zijn lade den fijngedrukten miniatuurbijbel, dien hij zich van zijn eerste geld bij den koster der kleine evangelische kerk buiten de Porta San Maurizio gekocht had. 's Morgens heel in de vroegte, des avonds voor het slapengaan, op grijze Zondagmiddagen vooral, zat hij op zijn kamertje, en las, en zocht. Doch zelfs de Bijbel bracht hem geenerlei uitzicht. Met een grooten tegenzin herlas hij het verhaal van den zondeval... Wat dàt almacht en alwetendheid, als een àndere geest, tegen de bedoeling van den Schepper in, heel zijn opzet verstoren en verijdelen kon? - Want wàs God almachtig en alwetend, dan wist hij ook precies wàt het winnen zou in Eva, de nieuwsgierigheid of de gehoorzaamheid, omdat Hijzelf haar het nieuwsgierigheids-instinct en het gehoorzaamheidsgevoel had uitgedeeld en nauwkeurig er de kracht of de zwakheid en de verhouding van kende. En wist God het dus vooruit, dat de mensch, nauwlijks nog geschapen, vallen moèst (de slang had hij toch óók geschapen, en een alwetend God laat zich bovendien niet foppen door den Booze!) - lag het dus alles inderdaad zóó en niet anders in de bedoeling... Hij schrok van het terugvinden van Uberto's woorden. Natuurlijk, het wàs zoo, het viel niet te weerspreken: God was òf een machteloos en niets voorziend en daarbij kwaadaardig God, òf een almachtig en alwetend, schijnbaar goed en verheven, maar eigenlijk verraderlijk God, en heel de zondenval een valsch en wreed en lichtzinnig spel. Geërgerd las hij verder. Totdat hij in een steeds stijgenden vloed van schaamte en pijn, omdat dit toch de Bijbel was, dien Grootvader zoo lief had gehad, de schaamtelooze historie vond van Lot's dochters, die 's avonds om beurten hun vader dronken maakten, om zich door hem te laten bevruchten. ‘Het is afschuwlijk’, mompelde de jongen; toch las hij door, met een rooden kop. Maar toen hij, gefolterd door zijn zinnen en meer en meer ontsteld, de triest-zotte geschiedenis ontdekte van Jacob met zijn Lea en zijn Rachel, die beurtelings hun dienstmaagden aan Jacob aanboden. (en Jacob ging maar geduldig in tot al wie men hem voorzette) - om dan weer hun man van elkáár af te koopen voor een nacht, en het hem zeiden: ik heb je ‘om loon gehuurd’ voor de vruchten, die mijn zoontje meebracht uit het veld, - toen gooide Francesco | |
[pagina 369]
| |
plotseling met een zenuwachtigen lach het boek van zich af, op zijn bed. Hij had zich grootvaders laatste oliesel herinnerd, en de gebeden der stervenden, het aanroepen der patriarchen, en daarbij Lot, en daarbij Jacob... De zatte Lot, en de onnoozele Jacob, die bidden moesten voor grootvaders ziel! En hij, hij had bij die gebeden den hemel zelf zien opengaan! Bleek, met groote, strakke oogen, keek de jongen uit in den killen herfstdag. Dan viel hij voorover op de tafel, zijn hoofd op zijn armen. Als een misselijkheid drong hem het kreunen naar de keel: waaròm was alles toch zoo monsterlijk leelijk, tot zelfs de Bijbel toe? - Maar de Bijbel, herstelde hij zich na enkele oogenblikken; de Bijbel... Grootvader had het nooit anders dan over de Profeten en over de vier Evangeliën... En hij las de Evangeliën, dien dag, en de weken die volgden. Hij las, hij at ze, haastig, met een aldoor brandenden honger naar verlossing. Verscheidene Zondagmiddagen en vele verloren uren verloor hij er zich in, toevend bij al de liefbekende verhalen en de mooie tafereelen, die je erbij voor je zag, en getroffen door de beeldrijke poëzie der gelijkenissen, het plechtige, oude Italiaansch. Maar menigmaal ook stuitte hij op iets, dat hem onbegrijpelijk voorkwam, en zelfs, dat hem heftig in opstand bracht. - Zeker, hij vond het mooi: de aalmoes in het verborgene, het gebed in het verborgene, en niet om gezien te worden als vroom of als weldadig. - Maar waarom dan tòch weer de belooning erbij: ‘en Uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het U in het openbaar vergelden!’ Daarmee bedierf Jezus toch alles weer! Daarmee liet hij de linker tòch weer kijken naar de rechter, en zette de deur van de binnenkamer wagenwijd achter den bidder open! - En dat Jezus niet toeliet, dat een die hem volgen wilde, eerst zijn vader begraven ging: ‘Laat de dooden hun dooden begraven’, - en een ander verbood, dat hij afscheid nam van zijn huisgenooten. Natuurlijk, het Koninkrijk der Hemelen moest voorgaan, als je Jezus volgen wou; maar daarom niet je vader te mogen begraven, geen afscheid te mogen nemen van je moeder... dat leek hem liefdeloos. Hij zou gëantwoord hebben: ‘Meester, als het waar is, dat al de anderen die vader | |
[pagina 370]
| |
begraven, dooden zijn, menschen zonder gevoel, dan is het hoog noodig, dat er tenminste één levende bij is, die liefdevol dien laatsten verschrikkelijken plicht vervult, en morgen, Christus, of vanavond al, ga ik voor altijd met u mee’. - En als Christus geweigerd had? Geweigerd ook, dat hij afscheid van zijn moeder nam? Geëischt, dat hij zijn moeder zulk een ontzettend verdriet zou aandoen, dat haar zoon zonder naar haar om te zien vertrokken was? - Maar dat had hij op Jezus zelf óók tegen: dat hij leelijk was tegen zijn moeder. ‘Vrouw, wat heb ik met u te maken?’ Wat moest die aanmatigende toon? Tegen diezelfde lieve Maria van den kerstnacht, van de reis op het ezeltje? Nee, hij vond Jezus soms een hardvochtigen drijver. Dan stelde hij zich grootvaders begeesterd, teêr gezicht voor, zooals dat, in hun schouw, over den ouden foliant gebogen was, - en zooals de gele bladen een lichtgloed schenen terug te zenden naar het beglansde gelaat van den lezer. Eens had hij de ongerijmde aanvechting te denken: als hij dienzelfden eerwaardigen bijbel nog maar bezat, dien de pastoor hem ontroofde; datzelfde boek, waar grootvaders stille vroomheid over had getuurd, - of hij dàn... Maar een medelijdend spotlachje over zichzelf onderbrak aldra deze kinderachtige gedachte. Hij hervond immers al de prachtige dingen, die grootvader hem wel had voorgelezen: Jezus heerlijke liefde voor de kinderen, wier zuiverheid hij ten voorbeeld stelde, - een stralend antwoord als dat aan de Samaritaansche vrouw: ‘Maar wie drinkt van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; ja, het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein, springende tot in het eeuwige leven’... En daar waren ook weer al die zachte en verheven uitspraken van de bergrede: - lezende, hóórde hij ze met grootvaders even trillende stem, en dagen lang kon hij teren op zulk een lichtend woord of liefelijk-grootsch visioen. - Maar waarom zei Jezus zoo hartveroverend: ‘Leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart’, en betóónde zich zoo weinig zachtmoedig, zoo onverdraagzaam en hoovaardig? Of was het zachtmoedig, om dadelijk te straffen met het helsche vuur wie ‘Gij dwaas!’ tegen iemand zou zeggen? | |
[pagina 371]
| |
‘Ráka’ mocht je ook niet zeggen; dat beteekende ‘kerel van niets’ stond in een voetnoot; als je dàt zei, kwam je voor den grooten raad... Nou, hij zou zonder eenig bezwaar ‘Raka’ zeggen tegen Gherardo; misschien kwam hij dan wel voor den grooten raad beneden! Een ‘kerel van niets’ leek hem bovendien vrijwat erger dan een ‘dwaas’... - En was het zachtmoedig, dadelijk uit te varen, bij elke gelegenheid, met ‘adderengebroedsels’? Gelukkig dat Jezus niet strafbaar was met het helsche vuur... En was het zachtmoedig en nederig van hart: ‘Wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is’? Was dat niet eerder: ‘oog om oog, tand om tand’? Prettig voor Petrus trouwens, die met zijn ‘sleutels van het Koninkrijk der Hemelen’ wel voor een gegrendelde deur zou zijn gekomen... Want ‘wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is’. - En waar bleef het Kerst-evangelie: ‘Vrede op aarde’, als Jezus zelf zei: ‘meent niet dat Ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’. - ‘Wie U op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe’, en ‘Hebt Uwe vijanden lief; zegent ze die U vervloeken’, - jawel, maar wat gebood Jezus zelf aan zijn apostelen: ‘En zoo iemand U niet zal ontvangen noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis, of uit die stad, schudt het stof van Uwe voeten; voorwaar Ik zeg U: het land van Sodom en Gomorra zal verdragelijker behandeld worden in den dag des oordeels, dan díe stad.’ Zóó zegende Jezus wie hem nog niet eens vervloekten! - Was het in de praktijk niet alles belooning en wraakneming, inplaats van onbaatzuchtigheid en goedertierenheid? Zoo zat hij lange avonden te vechten op zijn koude kamertje, lijdend om eigen spot, en voelde zich diep ongelukkig. O, wat zou hij zich graag hebben overgegeven, blindelings, aan een goddelijken, volmaakten Christus, die altijd stralend gehandeld zou hebben naar zijn hoogste uitspraken! Eens nam hij, moe van zijn onvrede, grootvaders ‘Telemaco’ op. En weer sloeg hij het boekje open bij het tweede | |
[pagina 372]
| |
geschrift, daarbij ingebonden: ‘Verhandeling over het bestaan van God.’ Hardop herlas hij dien titel. En voor de éérste maal in zijn leven ging als een ramp, zwarter dan alle twijfel en vertwijfeling, de leegheid van het atheïsme in hem open. - Over het bestaan van God, - alsof God ook nìet bestaan kon! Mijn God, àls God eens nìet bestond! Als heel die meedoogenlooze schepping zich uitmoordde in zichzelve, juist omdàt er geen liefderijk God waakte... Hoe was het mogelijk, dat hij zoolang geworsteld had in zichzelven over het onbegrijpelijke van God, die geen Liefde zijn kon, die geen Liefde wàs - en nooit hieraan gedacht had: dat er misschien in 't geheel geen God bestònd! Maar dat leek hem erger dan alles; en het einde van alles. Hij was tegen God opgestaan, hij had God wreed en verraderlijk genoemd, en tòch had hij zich - dat merkte hij nu - aan God vastgehouden. Want er wàs dan toch die ontzaglijke, hooge Geest, dien je misschien niet begreep, en misschien verkeerd begreep; alles kon nog anders blijken dan je gedacht had... Maar niets, de holle, eindelooze eeuwigheid, en al de gruwelen daarin aan hun eigen duistere, blinde, misdadige kracht overgelaten, - dat was de ondergang van alles wat goed was in de schepping; dat maakte zelfs grootvaders sterven opeens nog veel gewelddadiger, redeloozer, zinneloozer, troosteloozer - en alles één gapende zwartheid. Lange minuten zat de jongen als versuft in een soort gonzende bewusteloosheid, alsof hij een mokerslag op het hoofd had gekregen. ‘Misschien in 't geheel geen God’, stamelde hij. - Doch die Fransche schrijver scheen te bewijzen, dat God wèl bestond! Met een fellen dorst, als een versmachtende, wierp hij zich over Fénelons verhandeling. En na enkele bladzijden al verhelderde zijn gezicht. - Homerus, de blinde dichter; daar had hij, in hun litteratuurboek, enkele vertaalde stukken van gelezen op school. Hij herinnerde zich ook den ouden, voorovergebogen marmer-kop, die erbij stond. - En wat was hier tegen te zeggen: ‘Wie zal gelooven dat Homerus' Ilias, dat volmaakte gedicht, nooit gemaakt is door de geniale kracht van een groot | |
[pagina 373]
| |
dichter, en dat, toen eens de letters van het alphabet verward dooreen lagen gegooid, het toeval, als een teerling-worp, al die letters verzameld zou hebben juist in die rangschikking, noodig om, in verzen vol harmonie en afwisseling, zoovele machtige episoden te beschrijven, om die zoo wèl tezamen te plaatsen en te verbinden, om elk voorwerp te schilderen met zooveel sierlijkheid, adel en ontroering, en om ten slotte elke figuur te doen spreken naar zijn inborst, zoo argeloos en zoo hartstochtelijk? Dat men redeneere en zifte zooveel men wil, nooit zal men een verstandig man ervan overtuigen, dat de Ilias geen anderen maker dan het toeval zou hebben gehad. En waarom zou diezelfde man dan gelooven omtrent een schepping, nog wonderbaarlijker dan de Ilias zonder twijfel, hetgeen zijn gezond verstand hem nooit veroorloven zal te gelooven omtrent dat gedicht?’ ‘Indien wij in een kamer, achter een gordijn, den klank van een zacht en harmonisch instrument hoorden, - zouden wij gelooven, dat het toeval, zonder menschelijke tusschenkomst, dat instrument kan hebben gevormd? Zouden wij zeggen, dat de snaren van een viool vanzelf zich waren komen schikken en spannen op een stuk hout, waarvan de onderdeelen zich zouden hebben saamgelijmd om een holte te vormen met regelmatige openingen? Zouden wij staande houden, dat de strijkstok, kunstloos gemaakt, door den wind werd voortgestuwd, om elke snaar zoo geschakeerd en met zooveel juistheid te beroeren?’ En opeens begon de jongen te lachen. - Die Fénelon was geestig ook! Hij gaf een derde bewijs: van een prachtig beeld, dat iemand zou vinden op een onbewoond eiland, en verbeel je nou dat een ander zei: ‘welnee, een beeldhouwer zou dat beeld gemaakt hebben? Het toont wel den meest verfijnden smaak in zijn volmaaktheid; maar 't is door een doodnuchter toeval ontstaan! Tusschen al de andere stukken marmer heeft dit alleen zich vanzelf aldus gevormd; de regens en de wind hebben het losgemaakt van de rotsen; een vreeselijk onweer heeft het zóó recht overeind neergegooid op het voetstuk, dat hier uit eigen beweging zich daarop had voorbereid... Het is een weergalooze Apollo; je zou denken, nietwaar, dat hij loopt, dat hij leeft, dat hij denkt en zóó zal gaan spreken; maar geen enkele kunstenaarshand heeft er weet van...’ | |
[pagina 374]
| |
- En nog weer nam de schrijver een schilderij, dat ‘vanzelf’ zou zijn ontstaan, bloeiend van heerlijke kleuren en vol verheven evenwicht... Natuurlijk, er viel allemaal niets op af te dingen. Als je dacht aan de stralend-schoone wereld, zooals hij die zoo vaak gezien had op zijn rots; als je dacht aan het leven der planten, zoo onbegrijpelijk fijn bedacht en zoo onbegrijpelijk teeder voltooid, dat zij door een goddelijken adem eerder dan door handen geschapen schenen; als je dacht aan een zonsondergang, aan een regenboog, aan dat tooverachtige plaatje van het Noorderlicht in de ijszee... En hij herinnerde zich Agata's grappige vergissing, omdat ze meende, dat 't een sprookje voorstelde... Hij hoorde nog haar zoete stemmetje: ‘Hoe prachtig verzonnen toch!’ - Hoe prachtig verzonnen... Een vergissing? Ze had iets diepzinnigers gezegd dan ze zelve vermoedde, de kleine Agata. Zeker was al die pracht ‘verzonnen’, en verzonnen door een Geest van overweldigende grootheid en onbedenkbaren rijkdom en ondoorgrondelijke puurheid. God was een kunstenaar, zei Fénelon, maar dan een kunstenaar van verbijsterende fantasie en een onmeetlijk groote en onmeetlijk verfijnde macht. En zóó gelukkig was Francesco bij dat duizelingwekkend inzicht, dat hij voor een wijl al zijn onoverwonnen moeilijkheden vergat. Hij zag zijn orchidee, hij zag weer die eindelooze, doorglansde diepten daarbinnen, en in dat peilloos raadsel de robijnrood-flonkerende eeuwigheid wenken... En het was of uit die eeuwige verten, oneindig klein en eindeloos groot, God op hem toewuifde als een geur van zuiverste liefelijkheid, als een glimlach... Zoo zat hij een lange poos. ‘Dus dát is Gods antwoord...’ fluisterde hij eindelijk. Het boekje hing open uit zijn gedachtelooze hand. En opeens bemerkte hij, hoe er een stukje papier uit de blaadjes wegfladderde. Hij raapte het op. Het was grootvaders dunne, onregelmatige, als zoekende schrift. De jongen ontroerde sterk. Was het niet of grootvader-zelf hem dat alles was komen zeggen? Maar wat stond daar? | |
[pagina 375]
| |
‘Zij die vele dingen begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels’. - Wat wàs dat? Waar wàs dat uit? Uit den Bijbel natuurlijk. Maar uit welk boek? - En wat zou Grootvader ermee bedoeld hebben? Verward en beschaamd keek hij op dat luttele papiertje. Hij begon te vermoeden. ‘Arme, lieve grootvader’, zei hij. | |
III.En eentonig sleepten die November- en Decemberdagen verder, in den winkel, aan het eten, in de wrevelige studie-uren met Gherardo. Het leek hem soms, of hij niet leefde maar droomde dit vale leven van ledige haast naar een doel, dat er niet was, - van haastig afwegen, geld ontvangen, geld teruggeven, haastig eten, en dan de eindelooze dorre redekavelingen met Gherardo, over het grootboek en de balans... ‘Nou, heb je 't nou niet goed bij ons?’ zei tante Savina wel eens, als zij een oogenblik tijd had voor een moederlijke bui, en het huisgezin had een oogenblik tijd tot een genoegelijke stemming, - wat des Zondagsavonds een enkele maal gebeurde - zoodat Francesco meelachte met grappen of spel. De vraag zelf deed hem aanstonds verstrakken, en het streekje over zijn haar onderging hij zoo moeilijk, dat hij zich bedwingen moest om geen ontwijkende beweging te maken. - O, hij had het héérlijk bij hen! At hij niet iederen dag zooveel hij maar trek had? Had hij geen beter kleeren dan hij in Trebiano ooit droeg? Zijn ondergoed was zoo schoon en netjes onderhouden als hij maar wenschen kon. Doch wat zou er ook van tante's fatsoen worden, als de klanten een knoopje aan zijn overhemd misten! Ja, toen hij een paar weken te voren eens met keelpijn te bed lag, was tante tot driemaal toe een warme citroen-limonade boven komen brengen: - hij zou dan nu toch eindelijk wat moederlijke zorg hebben, had ze gezegd. Zeker, tante was goed en lief voor hem. Een pak, waar Pietro te breed voor geworden was, had zij 's avonds zelve versteld, en mocht hij afdragen in den winkel. ‘Dat spaarde alweer’. Ook oom Tito was scheutig, gaf hem elken Zaterdagavond zijn lire. - Zou oom die geven van zijn eigen | |
[pagina 376]
| |
geld? of van het zijne? Och, wat deed het ertoe? En met zijn jaardag, den derden December, had hij grootvaders zilveren horloge cadeau gekregen. Hij was zoo blij geweest, dat eerst later het leelijke woord ‘teruggekregen’ hem in den geest was gekomen. En verder lieten ze hem alle vrijheid, buiten de werkuren. Als hij niets nuttigs uitvoerde in zijn vrijen tijd - er stond nog zooveel in zijn schoolboeken, dat hij niet gehad had! - dan was dat zijn eigen schuld. Zeker, zij waren goed voor hem, zij waren best voor hem. - ‘Beste menschen’, zooals Benvenuto met het zeere been terecht zei. Beste menschen! - Was het niet onredelijk, dat hij dàt nog het meest in hen haatte, dat zij ‘beste menschen’ waren? - O, het dure monument, dat grootvader op zijn graf had gekregen, en waarover zooveel te doen was geweest aan tafel: - ja, niemand moest in Trebiano iets op hen aan te merken hebben, had tante Savina herhaaldelijk gezegd. ‘Eert Uw vader en Uw moeder, opdat het U welga’, smaalde Francesco bij zichzelf. Hij haatte tante Savina, hij haatte Gherardo, en hij gevoelde, dat die onredelijke haat hemzelf leelijk maakte. Hij haatte bij wijlen ook oom Tito, om diens jovialen lach onder de dikke, opgestreken knevels, of eigenlijk nog meer om diens rechte achterhoofd, steil en nauw onder het zwarte borstelhaar. Was het niet belachelijk van hem? Erger, was het niet slecht? Alleen Pietro, die nuchter en zakelijk, precies zich gaf voor wat hij was, dien kon hij nog het beste zetten. Doch diep kwam de jongen in opstand, wanneer tante en oom hun kritiek op Grootvader soms niet binnen konden houden. ‘Ik heb het altijd best met mijn schoonvader kunnen vinden’, zei opgewekt oom Tito eens, in een lang gesprek over familie-aangelegenheden, ‘maar daarom hoef ik toch niet blindelings goed te keuren alles wat hij deed... hij had nu eenmaal zijn onverstandige kanten’. Een andere maal zei tante Savina: ‘Ja, vader is vaak in zijn leven niet al te verstandig geweest... wat lichtzinnig bijna, en hij heeft daarmee zijn kinderen niet altijd een dienst bewezen...’ ‘Grootvader lichtzinnig?’ viel Francesco heftig uit, | |
[pagina 377]
| |
‘- en waarmee zou hij wel ooit zijn kinderen benadeeld hebben?’ ‘Nou, bijvoorbeeld,’ kwam tante Savina, ‘hij had mijn zuster Letizia niet moeten laten trouwen met je oom Bernardo, een man die altijd en eeuwig op zee zwerft en zijn vrouw alleen voor het heele huis en de kinders laat optornen... Nee, je tante Letizia heeft het zeker niet gemakkelijk gehad in haar leven, al is ze dan niet arm... En om bij jullie te blijven, jouw leeren, zoo maar, zonder doel... en ja, om de waarheid te zeggen, hij had misschien ook je vader niet moeten aanmoedigen, een zoo zwakke vrouw te trouwen als je moeder was...’ ‘En die daarenboven nog niets inbracht!’ riep Francesco, plotseling in een hevige woede ontstekend. ‘Heere bewaar ons’, schrok tante Savina, ‘Ik zeg toch geen kwaad van je moeder! Was ze zwak, of was ze niet zwak? En is het een geluk of geen geluk voor een man...’ Doch Francesco was de kamer al uitgestormd en had met zulk een kracht de deur achter zich dichtgerukt, dat tante Savina, wat haar nooit overkwam, van louter schrik aan het huilen was geslagen. Dien verderen dag had Francesco veel stilzwijgend verwijtende blikken te verduren, en 's avonds riep oom Tito hem in den leegen winkel, waar hij hem langdurig zijn onbeschaamd gedrag onder het oog bracht. Enkele dagen later werd er uitgemaakt, dat Francesco voortaan in de afdeeling van Pietro helpen zou. Het was zoo'n beetje als een straf bedoeld, maar Francesco voelde zulk een opluchting en hij liet dat zoo onverbloemd merken, dat tante Savina zoowel als oom Tito er zich gegriefd door voelden. ‘Gedegradeerd’ zei met leedvermaak Gherardo, ‘en verscherpte curateele.’ Want Pietro, alhoewel content met de schikking, deed dadelijk bazig over wat Francesco wèl mocht en wat niet: ‘Alles wat geprijsd staat kun je verkoopen, voor 10% minder... Wanneer ze méér afdingen, mij erbij roepen... en van de electriciteits-afdeeling afblijven...’ ‘Ja’, zei tante Savina met een hoog toontje, ‘van de electriciteits-afdeeling alsjeblíeft afblijven...’ 't Was juist de verboden vrucht dier electrische peertjes, | |
[pagina 378]
| |
die Francesco tandtergde; en het verbod prikkelde zijn eerzucht. Dienzelfden avond nog, voor het naar bed gaan, sneed hij de afdeeling ‘electriciteit’ in zijn Natuurkunde open, en toog aan het studeeren... Maar die abstracte theorie bracht hem niet veel verder. Dus zette hij in den winkel zijn ooren te luisteren, en al gauw kende hij de doodeenvoudige praktijk van zooveel volt, en zooveel kaarsen, evengoed als Pietro zelf.
En een paar dagen voor Kerstmis kwam Gherardo voor de tweede maal met slechte cijfers thuis van zijn cursus in Verona. De eerste keer was het met bedenkelijke gezichten en een paar bedekte verwijten afgeloopen. Nu broeide er erger in het gedrukte zwijgen, waarmee het avond-eten aanving. ‘Waaraan heb je nou eigenlijk deze drie maanden zooveel tijd verdaan?’ vroeg oom Tito eindelijk op een onaangenamen inquisitie-toon; ‘verpraten jullie je tijd niet, als je zoo samen heet te studeeren? Gherardo trok de schouders op. ‘Nou ja,’ drong oom verder aan, ‘'t moet toch ergens aan liggen... 't eerste jaar ging alles gesmeerd... Zóó zou je er heelemaal niet komen...’ ‘'t Is misschien ook hier weer’, zei tante Savina opeens, in een niet meer te verhelen ergernis, ‘al te goed...’ ‘Nou!... nou...’ kwam Pietro verontschuldigend. Francesco, met de argeloosheid, die hem in het dagelijksch leven eigen was, had eerst nog niet begrepen, wat zij eigenlijk bedoelden. De verontschuldiging van Pietro deed hem opkijken; en aan het eind van de tafel zag hij de oude Virginia zitten, een boosheid in 'r kleine, zwarte oogjes en een trek om het bleeke rimpelmondje, of bij het eerste woord de waterlanders zouden komen. Opeens begreep Francesco: ze moesten het op hèm gemunt hebben. Hij kende dat stilzwijgend partijtrekken voor hem. En toch had hij de arme ziel nooit iets liefs aangedaan. Zij leefde zoo weggemoffeld in een hoekje van het drukke huis, dat hij haar buiten de maaltijden bijna nooit zag. Maar wat had tante Savina gezegd? ‘Al te goed...’ Dus | |
[pagina 379]
| |
dat hij...? Een donkerrood van verontwaardiging vloog hem naar het voorhoofd. ‘Als U denkt dat het aan mij ligt, dat Gherardo...’ wou hij gaan zeggen. Maar tante Savina maakte een bezwerend gebaar. ‘Heere bewaar ons! Nee, ik heb niets beweerd, hoor! Geen scènes alsjeblieft, zooals laatst...’ Toen hij dien avond met Pietro den achterwinkel aan het opruimen was, barstte hij los. ‘Jij weet toch ook wel, dat het mijn schuld niet is, als Gherardo slecht heeft gewerkt... en dat hij zonder mij...’ ‘Stoor je d'r niet aan’, zei Pietro lakoniek, en er was toch ook wel iets hartelijks in zijn stem, ‘Gherardo heeft áltijd op een ergerlijke wijze zijn tijd verlummeld.’ ‘'t Is niet alleen, dat hij zijn tijd verdoet,’ zei Francesco, ‘maar hij begrijpt ook vaak niet, wat er op den cursus wordt verhandeld, ten minste niet goed genoeg. En omdat hij de grondslagen niet begrijpt, weet hij nooit, hoe da boel aan te pakken.’ Pietro stemde opnieuw gemakkelijk toe. ‘Zeker, je zal wel gelijk hebben... maar weet je, hoe ik er over denk? Mij laat die heele boekhouderij vrijwel koud. Jullie leert daar op die lessen een hoop omslag, waar je later practisch niets mee uitvoert. Wat hebben wij nou bijvoorbeeld te maken met levens-verzekering? Maar - 't was een idee van me moeder, in een nog grootere zaak over een jaar of vier, vijf, dan staat dat gekleed, soliede, een boekhouder. Mij best... en als dus Gherardo het volgend jaar maar net op het kantje af zijn papier mee naar huis brengt (en 't is een slimme rakker, daar zorgt hij wel voor!) dan hebben wij de deftigheid binnen, en wie maalt er ooit om, hóe hij het haalde... larie!’ ‘Voor jou is het misschien iets anders’, bedacht Pietro zich dan nog, ‘jij die met je bul bij vreemden zult moeten aankomen...’ ‘Jawel’, zei Francesco, ‘maar hoe beter je toch onderlegd bent, voor Gherardo net zoogoed...’ ‘Natuurlijk...’ kwam Pietro, die niet graag voor bekrompen doorging. Hun werk gedaan, zaten zij een oogenblik tegenover elkaar | |
[pagina 380]
| |
op twee zware rollen kabeltouw, hun gezichten zwak verlicht door het eene rossige peertje, ver in den winkel. ‘En dan’, zei Francesco, ‘ik ben wel eens bang dat, als het laatste jaar alles nog weer moeilijker wordt, Gherardo 't heelemaal niet meer zal kunnen volgen.’ ‘Nou, jij bent er ook nog’, zei Pietro weer tamelijk hartelijk, ‘met jullie tweeën...’ ‘Weet je wat ik soms heb gedacht?’ kwam dan Francesco vertrouwelijk, ‘dat 't misschien veel beter zou wezen, dat laatste jaar, als we de rollen omdraaiden... ik heb nou eenmaal zoo'n soort kop, waar ze gemakkelijk van alles in kunnen stampen... ik zou thuis meer tijd hebben, om alles aan Gherardo uit te leggen, dan een leeraar heeft, die met twaalf jongens op zoo'n cursus zit...’ Dan hield hij verschrikt op. Terwijl hij praatte, was Pietro's gezicht in een àl onvriendelijker verbazing getrokken. ‘O!’ zei hij op eenmaal. En nog eens: ‘O! was dàt je toeleg?’ ‘Ik heb heelemaal geen toeleg’, zei Francesco, ‘ik zeg alleen eerlijk, wat ik denk, dat voor alle partijen...’ ‘En voor je eigen partij zeker niet het minst’, spotte Pietro... ‘Nee mannetje, zet dat idee maar uit je hoofd. Daarover zal wel niemand het hier verder met je eens zijn! Jij naar den cursus, en Gherardo...!’ Hij stond op en liep rechtsomkeert den winkel uit. Even had Francesco de aanvechting hem na te loopen en te vragen, er niet met de anderen over te spreken, maar zijn trots hield hem terug. Noch door oom Tito, noch door tante Savina, noch door Gherardo zelf werd met één woord ook maar, over dit kleine voorval gerept. Doch Francesco voelde, dat zij het allen wisten, en dat zij het hem niet licht zouden vergeven.
Den volgenden dag was het een Zondag. Vóór noch ná de mis had iemand meer dan het hoogst noodige tot hem gezegd. Zij keken langs hem heen en praatten samen met een als vanzelf sprekende luchtige koelheid, die Francesco vol minachtende vijandschap voelde. Na het middageten hield hij het niet meer uit en, hoewel het regende, liep hij naar buiten, de haven langs, en toen hij | |
[pagina 381]
| |
een uur later thuis kwam, in eenen door naar zijn kamertje. Nooit nog voelde hij zich zoo kil, zoo vernederd, zoo eenzaam. Hij had den vorigen dag twee mooie kaarten gekocht, een voor Uberto, een stilleven van een faisant, een eend, een kreeft en een halfvol glas wijn, dat bizonder natuurlijk was; ‘gelukkige kerstmis’ stond in den hoek bovenaan. En een andere, een bosje viooltjes van Parma, met klaverblaadjes-van-vier bijeengehouden, voor Agata. Op die twee kaarten schreef hij, mooi, de adressen, en legde ze voor zich. Dan zocht hij troost bij Fénelon, dien hij sinds weken niet meer had ingezien, en zette zich tot het lezen van het tweede hoofdstuk van de ‘Verhandeling over het bestaan van God.’ Hij vond het prachtig: de onuitputtelijke en onbegrijpelijke rijkdommen der aarde, die alles gereed heeft in haar onaanzienlijken schoot voor alle kleuren en vormen en zoetheden van planten en bloemen en vruchten. Dan stond er ook alles wat Salvati hun vertelde, van het wonderlijke leven der planten, van het wonder, besloten in élk onaanzienlijk zaadje... Ook over de wolken, die groote, milde gieters, was mooi; en over de sterren; en dat de mensch rechtop gaat, opdat hij den hemel zie... Maar dan kwam Fénelon bij de dieren, en het leek, of plotseling die helderziende schrijver met blindheid werd geslagen. Hij bewonderde de leeuwen met hun wonderbaarlijk sterke kaken, hun tanden en hun klauwen, die hun tot vreeselijke wapenen dienen, om de andere dieren te verscheuren en te verslinden. Hij bewonderde ook de adelaars, hoe zij uit de wolken neerstorten als een bliksemstraal op elke prooi, die maar voedsel voor ze is. Elke diersoort had zijn aanvals- en verdedigingswapens. De hond scheen gemaakt voor de jacht, om velerlei wild dood te bijten en vervolgens aan den mensch te laten. Ook andere beesten dienden den mensch met hun geduldige draag- en trek-kracht, hun melk, en hun huid, om hem te bekleeden in de koude klimaten. ‘Zoo zijn, in de natuur, niet alleen de planten, maar ook de dieren, tot ons gebruik gemaakt.’ En zelfs de leeuwen behoorden eigenlijk in daartoe bestemde wouden voor den mensch apart gehouden te worden, tot een ridderlijk spel van moed, kracht en bedrevenheid. Zoo bracht ook Fénelon, opgewekt en sierlijk keuvelend, | |
[pagina 382]
| |
hem weer tot de universeele wreedheid terug. En op een meedoogenloos wreeder wijze dan hij die te voren uit zichzelf had beseft. Want hij was zich nu bewust geworden van de scherpe, feillooze kunst, waarmee ongetwijfeld een Schepper van ongeloofelijk-verfijnde knapheid die wezens had uitgedacht. Hij zag, dat ook in de verschrikkelijke doeltreffendheid van de moordtuigen dier beesten een geniale Bedenker onmiskenbaar was. Hij herinnerde zich een plaatje: de giftklier en de giftblaas der slangen, uitmondend in den feldoorboorden gift-tand, en het afschuwlijk aparaat van moord-sterke spieren daaromheen. De ‘duivels-bedachte’, middeleeuwsche pijnbanken uit zijn geschiedenisboek, zij waren niets bij het levend-uiteen-gescheurd worden door een tijger of een krokodil, bij het langzaam omstrikt en doodgedrukt worden door een boa-constrictor. - En wat daar, vlakbij, in den hoek van zijn raam gebeurde: die vlieg, opzettelijk half blind geschapen met zijn hoonende duizendtal van wazig-ziende oogen, die het spinrag niet onderscheidden, - en de monsterlijke spin, die levend het duizend-oogige dier inwikkelde in zijn witte doodswa, tot het zich niet meer bewegen kon en dan werd uitgezogen... was het niet een nog onbedenkbaarder gruweldaad? - En hoe fel-gemeen was ook de mug verzonnen, die heimelijk, in je slaap, je je bloed uitlepelde, en tot dank je nog bovendien zijn besmetting inspoot met kwaadaardige koortsen... Maar noemden ze terecht die middeleeuwsche foltertuigen ‘duivelsch’ - wat was dan Degeen, die al die verbijsterend wreede en gemeene dieren had uitgedacht en geschapen? Was God dan... een Duivel? Als een monstervogel van zwarte ontzetting, de scherpe vlerken wijduitgeslagen, stond plotseling dat gruwelijk woord midden in den winterdag. Doodsbleek zat de jongen voor zich uit te staren. De Schepper - een Duivel. Het was een afgrijselijke gedachte, en toch kon zij niet anders dan de waarheid zijn. Want het schoone in de schepping verborg vaak het monsterachtige; maar het monsterachtige verborg heel zeker niets moois. Want gemeen bedacht, blééf gemeen bedacht. Wàt daarmee ooit voor moois bedoeld mocht zijn, het geniepig-verraderlijk bedenksel van dien Geest, was | |
[pagina 383]
| |
een onwegcijferbaar feit. En dus móest de Schepper, zich sluierend in vele wonderen van tooverachtig-glanzende schoonheid, in waarheid een verfijnd-wreede, ontzaglijke Duivel zijn, die van eeuwigheid tot eeuwigheid alle leven zóó had ingericht, dat het alleen kòn verder leven door verraad, moord, en marteling. Francesco dacht, dat hij gek ging worden. - En over drie dagen was het Kerstmis, viel hem op eenmaal in. Kerstmis! Even lachte hij hardop in zijn wanhoop. - Nee, nu hoefde hij heusch niet te denken, of het ook dezelfde Kerstmis was, zooals hij verleden jaar gedacht had. - Grootvader dood; Trebiano en Uberto daar ver in de hoogte, in de heerlijke sneeuw; en voor het gouden kerst-visioen, - de duistere Duivel-God. - Hoe kon dit de waarheid zijn, en dat alles daarginds een lieve zinsbegoocheling?
Ook in den winkel werd het kersttijd. Ja, bizonder zelfs. Er was een nieuw, Duitsch ‘artikel’, uit Milaan, dat zíj alleen ‘brachten’: versieringen voor een ‘Kerstboom’, tot dan toe onbekend in die streek, - de kaarsjes en de knijpers ertoe, de zilveren slingers, de pakjes ‘engelenhaar’ en de verdere blinkende glas-snuisterijen. Tante Savina, om te laten zien hoe het moest, had op den toonbank een klein sparreboompje staan, en 's Maandagsmorgens in de vroegte tuigde zij dat propvol op met witte, groene en roode kaarsjes, en glazen vogeltjes, en kleurige flonkerdingen. Er-onder lag het ‘artikel’ in witte doozen uitgestald. Francesco bekeek dat alles, geboeid wel, maar toch nog meer bevreemd... wat een rare, bonte balletjes en spiegeltjes! En wat hadden die eigenlijk met kerstmis te maken? Misschien 's avonds - hij had wel eens een prentje ervan gezien, en hij vroeg, wanneer het boompje aangestoken werd. Tante haalde de schouders op. ‘Dat is nou weer net iets voor jou!’ zei ze schamper, ‘we hebben met Kerstavond werkelijk wel wat anders te doen!’ Zij had groote haast dien morgen: zij moest den jaarlijkschen kerstbrief aan oom Cesare nog schrijven. | |
[pagina 384]
| |
Die 24ste December werd een zwaar te dragen dag voor Francesco. Van vroeg in den morgen waren zijn gedachten in Trebiano. Wat was hij een kind nog geweest, éen jaar geleden... Hier was het eenige kerstachtige dat boompje, dat niet zou worden aangestoken... Het nieuwe ‘artikel’ werd veel bekeken, doch weinig verkocht. Verlangend zag hij uit naar de post van half twaalf. Noch van Uberto, noch van Agata ontving hij iets. Totdat de middag een onverwachte helderheid bracht. Er kwam een groot pakket... van tante Letizia! Francesco ontroerde sterk. - Wat was het lief van tante Letizia! Nu was het toch nog even, of Kerstmis weer Kerstmis was... Maar tante Savina begreep er niets van: - die goeie Letizia, wat bezielde haar? Haastig, in de binnenkamer, werd het kistje losgemaakt: Een trommel met kleine oliebollen, abrikozenbeignets, bleek het; een zak mandarijntjes, vijf prachtige goudreinetten, en een groote zandtaart. ‘Vreeselijk hartelijk’, zei tante Savina, ‘maar hoe komt ze erbij? Voor die dingen hebben wij geen tijd’. ‘Stuur een pak kruidenierswaren terug’, grinnikte Gherardo, ‘en een paar pantoffels voor oom. Die kunnen ze daar ook wel koopen, maar dat kunnen wij de mandarijntjes hier net zoo goed’. ‘Schrijf jij liever een bedankbrief aan je tante’, zei zijn moeder bits, ‘je verbeeldt je toch, niets te doen te hebben in je vacantie’. ‘En vergeet vooral niet te schrijven, hoe druk wij het hebben’. Aan Francesco ging het alles als in de verte voorbij. Hij moest alleen even aan oom Cesare denken, toen tante zei dat ze... den tijd niet had, om kerstgeschenken te bedenken... - Maar daar was dus weer het pak van tante Letizia! En onder de zandtaart uit, daar kwam ook weer het simpele, toegevouwen briefje... ‘Dat lezen we straks wel’, zei tante Savina, lei het op 't buffet en spoedde zich naar den winkel terug, waar Pietro al driemaal geroepen had. Francesco zou het graag gelezen hebben, maar ook hij kon | |
[pagina 385]
| |
niet gemist worden. Hij wist: wàt tante Letizia uit vriendelijkheid ook mocht hebben geschreven, het pakket was een lieve herinnering aan grootvader; het pakket was voor hem bedoeld! Als een licht scheen deze gedachte in hem: dat grootvaders liefste dochter leefde en aan hem dacht. Tot elf uur bleef dien avond de winkel open. Over de nachtmis werd gelukkig niet gerept.
En den dag na Kerstmis kwam er een brief van Uberto. Het was even voor winkelsluiting om twaalf uur, en Francesco, zoodra hij de onderteekening gezien had, vloog ermee naar zijn kamertje. Het was een lange brief op langwerpig-geruit papier, vier zijdjes heelemaal vol. ‘Lieve Cechino’, schreef Uberto, ‘nu ben ik voor het eerst van mijn leven toch blij, dat ik schrijven geleerd heb, al zal jij misschien moeite genoeg hebben om het kromme gekrabbel van een jagersman te ontcijferen. De korhoenen schrijven mooier, in het oeverzand van den Lino’. En werkelijk, het waren dikke, knokige, en toch onduidelijke letters, die telkens een penhaar meesleepten, letters als zware, harige knuisten vol pezen en knobbels. Zij schreven eerst over Uberto's spijt, dat ‘hun jongen’ niet in Trebiano had mogen blijven; maar voor Francesco was het misschien beter zoo, schreef hij, want de jeugd hoorde bij de jeugd, en hij leerde nu toch ook, en de eene geleerdheid was al net als de andere. Voor zijn stomme kop tenminste; hij was maar een oude bullebak. En plotseling, even verder, schoot Francesco in een lach, zooals hij in lang niet meer gelachen had! ‘Gelukkig’, schreef Uberto, ‘kan die oude bullebak nog schieten’, en dan volgde er een verhaal over drie hazen, die hij op den zandweg van Albonago achter elkaar aan in het karrespoor zag loopen. Wat een jammer, had Uberto gedacht, wat een jammer, dat ik er maar één tegelijk kan raken... Plotseling had hij een ingeving gehad, hij was op zijn buik gaan liggen, midden op den weg, wachtend tot ze een oogenblik precies in elkaars verlengde zouden zijn... En paf! alle drie waren ze op de plaats dood gebleven... En wat het mooiste van alles was: geen van de drie konijnen bleek gewond. De kogel was er bij alle drie precies onder de pluim | |
[pagina 386]
| |
ingegaan en van voren er weer uit... Ze misten alleen alle drie hun voortanden. Dan vertelde hij nog over Giovanella, die zijn suikerbrood verloren had, niemand begreep hoe en waar. Hij liep nu rond met een donker rooie muts, waar een blauwe kwast van af bungelde. Hij had ook een grooten baard laten staan, en het schaap had hij geschoren, ‘alles ten gerieve van de klanten.’ Maar op het derde zijdje werd de brief minder vroolijk. Francesco had moeite, het àl strammer schrift te ontcijferen. Uberto had het eenzaam, schreef hij; hij kwam niet vaak meer bij Giovanella. ‘Het was niet aardig van je oom, het huis zoo dadelijk met gesloten deuren te verkoopen, zonder dat ik van iets afwist. Nu heb ik niet eens een aandenken van mijn besten vriend. Je begrijpt dat ik in “ons” huis - schreef Uberto - niet komen wil, nu die Ronco's er wonen. Ik heb hem eenmaal gesproken, over den leunstoel. Maar die had hij noodig voor zijn oude moeder, zei hij. En nu zit ik hier alleen.’ ‘Op het graf van je grootvader ligt een groote, zwart marmeren zerk met gouden letters, en een zwart marmeren kruis staat erachter, en een zwart hek met gouden punten eromheen. Het is het mooiste van het heele kerkhof. Het is zoo mooi, dat Mino (dit was doorgeslagen) dat je grootvader, er zeker bij zichzelf om gelachen zou hebben.’ Het schrift werd nog onduidelijker. Hij scheen te bedanken voor de kaart, en er stond iets van een bezoek gekrabbeld... Een bezoek! Francesco kon er niet uit wijs. Maar al voor de tweede maal werd hij geroepen aan de trap, voor het eten. Haastig verstak hij den brief, in de lade, onder zijn boeken.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|