De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |||||||
I.Geplaatst als wij ons zien tegenover het ontzaglijk probleem, de Indische staatsinrichting binnenkort te moeten herscheppen - in welke mate en in welken geest dan ook -, en verstoken als wij daarbij zijn van regeeringsleiding, is het stellig nu niet de tijd om zonder noodzaak twisten te vermeerderen. Het is veeleer een tijd om, als het mocht gelukken, uiteenloopende inzichten tot wat meer eenheid te brengen. Wat hier over de staatkundige vinding-Ritsema van Eck gezegd gaat worden heeft dan ook geen andere strekking dan om zakelijk te preciseeren, in hoever die conceptie deugdelijke bouwstof lijkt te bevatten; in hoever zij een sta-in-den-weg moet zijn; en wat haar nuttig effect blokkeert. De eerste brochure aangaande dit staatkundig inzicht werd gepubliceerd begin 1912, toen de schrijver houtvester op Oost-Java was; vooral een brochure van 1913 echter zette puntjes op de i. De jongste uiting uit de lange reeks is van Januari 1924. Het waren twee eenvoudige en pakkende gedachten bovenal, die uit de brochures van 1913 en 1912 te voorschijn traden. Was tot in het begin dezer eeuw de Indische volksorganisatie beperkt gebleven tot Indonesische dorpsgemeenten (desa's enz.) en Indonesische zelfbesturende rijkjes (Soerakarta, Deli, | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Tanette enz.), en kwam men daarboven terstond in aanraking met de gezagsmachine van het Nederlandsche gouvernement - aan de spits de gouverneur-generaal, onder hem het heirleger van westersche en oostersche landsdienaren -, de nieuwe tijd eischte een opschuiving van de scheidingslijn naar boven. Bouw boven de desa's - zoo ried de heer Van Eck -, en naast of in plaats van de rijkjes, autonome regentschappen; laat de Indiër in die regentschappen, met hun zelfregeerende regentschapsraden, een vol staatsburgerschap genieten; en reken tot die Indiërs niet alleen inlanders, maar ieder, die Indië als zijn vaderland beschouwt of aanvaardt. Anderzijds: houd de Nederlandsche gezagsmachine vrij van voorstellingen en inzettingen, aan zelfregeering ontleend; prent den Nederlanders, die in die machine den invloed van hun vaderland tot uiting mogen brengen of die van haar profiteeren, terdege in, dat zij binnen Indië geen aanspraak hebben op individueele staatsburgerlijke rechten, welke aldáár juist voor den landzaat zijn weggelegd; laat hen tevreden zijn met de rol van het Nederlandsche volk, als volk, tusschen de volken van Indië. Straks zal wellicht de scheidingslijn weer hooger kunnen rijzen, en boven de organisatie der autonome regentschappen zou die van geheele stamverbanden, van geheele Indische volken kunnen komen - de Soendaneezen als eenheid, de Javanen, de Atjèhers, de Maleiers enz. enz. als eenheid -; de Nederlandsche gezagsmachine krimpt dan andermaal naar boven in, doch haar inrichting behoeft principieel niet te worden vervormd. Aldus is in Indië een evenwichtig samenwerken te verwachten van het Nederlandsche volk eenerzijds, de onderscheidene Indische volken anderzijds. Het denkbeeld-Ritsema van Eck vond aandacht en bijval. De geopperde regentschapsautonomie kwam, zag, won. Van de overige voorslagen werd erkend, dat zij den geest aan het denken brachten. De ontwerper zat niet stil. Hij dacht en bouwde verder. Op den grondslag van 1913 en 1912 bouwde hij een gansch staatkundig stelsel, harmonisch van indeeling, keurig van symmetrie. Het was verrassend te zien, tot welk een machtig geheel men kon geraken, alleen maar door op deze grondslagen consequent en logisch verder te bouwen. Zoo ontstond weldra het staatsplan-Ritsema van Eck. | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
Van boven naar onder vertoont dit plan, in zijn volgroeide gestalte, de navolgende hoofdtrekken. Het is niet altijd duidelijk, in hoever nieuwe openbaringen oudere hebben opgeheven of geamendeerd; doch dit hebben zelfs Bijbel en Koran met Van Ecks vinding gemeen.
| |||||||
[pagina 320]
| |||||||
| |||||||
[pagina 321]
| |||||||
| |||||||
[pagina 322]
| |||||||
Aan het aldus geschetste schema nu zullen alle toekomstige reorganisaties van Indiës staatsinrichting zijn te toetsen. Geen hervormingen meer van de hand in den tand: vandaag een westersche gemeenteraad van Soerabaja, morgen een oostersche raad van Ogan Ilir, overmorgen toelating van inlanders in het hooggerechtshof, overovermorgen misschien hun benoembaarheid tot gouverneur-generaal. Neen, elke hervorming, klein of groot, moet voegen in dit weloverdachte kader. Aldus de uiteenzetting. Nu nog even de aanprijzing. Drie momenten met name verdienen te worden uitgetild. Het eerste raakt van nabij ons Nederlandsche belang. Het stelsel van den Grootnederlandschen nationaliteitenstaat waarborgt voorgoed ons Nederlandsch gezag in Indië; maakt verlies van Indië onmogelijk; is het eenige middel tot bestendiging van het Grootnederlandsche EmpireGa naar voetnoot6). Zal aanvankelijk | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
het Nederlandsche volk in dien nationaliteitenstaat de hegemonie voeren, en kan dat op den duurGa naar voetnoot1) den vorm van gelijkgerechtigd bondgenootschap aannemenGa naar voetnoot2), in elk geval is onze plaats als volk daarginds verzekerd: in het Indisch samenstel toch maakt dit schema onze deelneming als Nederlandsch volk kortweg onmisbaar. Kreeg reeds in de brochure van 1913 (de tweede dus) deze handhaving van Nederlandsch gezag de eereplaats, in de jongste uitingen is zelfs het heele probleem gesteld als een vraag, hóé het Nederlandsch gezag in Indië duurzaam te bevestigenGa naar voetnoot3). Het tweede moment van aanbeveling raakt de centrale instellingen voor Indië. Voor een centralen volksraad te Batavia is in den nationaliteitenstaat geen plaats, want in het schema-Van Eck representeert hij niets. Is het noodig, teneinde ‘een zeker sentiment’ te bevredigenGa naar voetnoot4), zulk een college te gedoogenGa naar voetnoot5), dan toch in elk geval een volksraad zonder macht. Evenmin kan iets worden afgebrokkeld van den invloed van het opperbestuur in den Haag op de centrale gezagsmachineGa naar voetnoot6); want door het opperbestuur spreekt het Nederlandsche volk tot zijn ‘intermediair’, zijn ‘delegatie’. Teleurgesteld over deze dubbele ontzegging kunnen enkel zijn ‘nationalisten en koloniaal-chauvinisten’Ga naar voetnoot7). Vraagt men ten slotte om het bewijs, dat het beraamde staatsplan goed ziet, dan ligt het antwoord voor de hand. Hierin toch zal de staatkundige conceptie-Ritsema van Eck haar rechtvaardiging vinden, dat zij ‘zoowel voor het nederlandsche volk als voor de indische volken aannemelijk’ isGa naar voetnoot8) - ‘even krachtig voor ons, als doeltreffend voor hen’Ga naar voetnoot9) -; dat in haar alle Indische vraagstukken een ongedwongen op- | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
lossing ontvangenGa naar voetnoot1); en dat zij werkt, niet met toestanden en menschen zooals een idealist of theoreticus zich die kan droomen, doch met het materiaal van toestanden en menschen gelijk ze zijnGa naar voetnoot2). | |||||||
II.Is vorenstaande teekening juist geweest (zij het dan niet tot in alle details en motiveeringen volledig), dan zal de lezer aanstonds opmerken, met hoe weinig feitelijke gegevens omtrent toestanden, zwarigheden, aspiraties en historie men kan volstaan om in deze ‘eenvoudige, klare begrippen’Ga naar voetnoot3), in deze ‘klare staatkundige conceptie’Ga naar voetnoot4) zich in te denken. Wie maar weet, dat Nederland gebied heeft liggen in oost en west, dat Indië vier groote eilanden plus een eilandencomplex telt, dat er op Java vanouds regentschappen zijn, dat in Indië naast een meerderheid van inlanders een zwakke minderheid van westerlingen en uitheemsche oosterlingen woont, en dat Nederland er sinds driehonderd jaar de lakens uitgeeft, kent voor adhaesie aan, of afkeuring van, het schema-Van Eck genoeg. Men hoeft niet eens te weten, wááruit, sedert een jaar of twintig, de eisch van practische staatkunde is opgegroeid om Indië minder te regeeren van den Haag uit; noch hoe dooreengeweven de Indische maatschappij is geworden, en waar, en in hoever; noch welke oplossing voor tal van brandende Indische vragen reeds voorgesteld en verworpen, dan wel beproefd en geslaagd of verijdeld is; noch welke wenschen, rijp of onrijp, om bevrediging roepen. Als men de paar feitelijke gegevens van daareven maar kent, en het uitgangspunt van Ritsema van Eck goed in zich opneemt, volgt al de rest vanzelf met de ijzeren klem eener logische deductie, door inductieve storingen niet verontrust. Is het straks gegeven overzicht gemakshalve van boven naar onder afgedaald, tot bepaling van de waarde der vinding | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
is het raadzaam juist van onder naar boven op te klimmen, in tegengestelde orde (4, 3, 2, 1). Eerst dus de organisatie der onderscheiden volken binnen het Nederlandsche Empire te bezien; vervolgens de rol te beschouwen van het Nederlandsche volk overzee, en die der overzeesche volken in Europa. 4. Van de voorgestelde regentschapsautonomie heet dit het kenmerkende, dat zij het staatkundig leven der bevolking geheel omsluiten en geheel vullen zal; dat, als zij maar wordt ingesteld op den bovengeschetsten voet, aan alle redelijke behoeften der Indiërs zal zijn voldaan. Alle daarboven staande landsbetrekkingen - bestuurlijke, rechterlijke, technische - worden voor den landzaat voortaan gesloten. Alles wat invloed geeft op Indië in het groot, op den algemeenen gang der zaken, wordt hem ontzegd. Heeft de schrijver later, bij wijze van concessie aan het reeds vermelde ‘sentiment’, hem toegang vergund tot wetgevende raden van gouverneurs en residenten, tot raden van justitie, hof, raad van Indië en boschwezenGa naar voetnoot1), dit dissoneert gruwelijkGa naar voetnoot2) tegen het systeem. Voorts: alle staatkundig recht, dat de regentschapsautonomie overschrijdt - dus vrijheid van vereeniging en vergadering; ook die van drukpers? -, valt weg. De heer Van Eck maakt uit, dat het zoo genoeg is; de inlander zelf - verzekert hij - wenscht ‘ongemengde regentschapsraden’, een autocratisch gezag daarboven, en een band met den Nederlandschen staatGa naar voetnoot3), al hoopt hij - gelijk het elders heetGa naar voetnoot4) - zelf daarbij de principaal te worden met den Nederlander als administrateur. Waarom trouwens zou ‘het nationalisme van den inlander’, hetwelk - ook volgens Van Eck - herschepping van onze Indische staatsinrichting te gelijk noodig en uitvoerbaar maakte, en waarin ‘onze toekomst ligt’Ga naar voetnoot5), - waarom zou dat nationalisme geen bevrediging vinden in autonome regentschappen zonder meer? Die regentschappen schenken hem een ‘volwaardig’ staatsburger- | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
schap, een ‘zoo ruime en vrijzinnige regeling’ dat ‘alle anderen 't als een voorrecht hebben te beschouwen tot zijn maatschappij te worden toegelaten’Ga naar voetnoot1); zij zullen ‘groote ruimte’ bieden ‘voor ontwikkelde inlandsche ambtenaren’Ga naar voetnoot2) - de vrees der practijk was anders juist, dat dezen er zich zullen voelen als officieren, die niet hooger mogen klimmen dan den rang van eerste-luitenant -; regentschapsrechtspraak zal inlandsche juristen ten volle bevredigenGa naar voetnoot3); de budgetten der regentschappen - W.C. Meyroos bewees overtuigend het tegendeel - zullen aan de centrale begrooting veel gewichtigs onttrekkenGa naar voetnoot4); - en dat alles nog wel bij regentschappen, die zich alleen met exclusieve Indiërsaangelegenheden mogen inlaten, aan wie dus invloed op economische verhoudingen ontgaat, en welker doeltreffendheid van bewindvoering dan ook gerust op hun eigen verantwoordelijkheidsbesef kan worden afgeschovenGa naar voetnoot5). De regentschapsraden, en hun equivalenten buiten Java (aan reeds bestaande Indonesische autonomie, boven de dorpsgemeenten, wordt nergens aandacht geschonken), krijgen - als vermeld - enkel te zeggen over de ‘autonome inheemsche sfeer’; van de buitenstaanders en hun belangen - grooten land- en mijnbouw, belasting, politie - en van het contact tusschen Indiërs en niet-Indiërs moeten zij afblijven, want in de raden zijn alleen Indiërs gerepresenteerd. Dit laatste is voor het stelsel essentieel; het ligt, naar de heer Van Eck niet moe wordt te verzekeren, in de definitie zelf van autonomie; autonomie is alleen denkbaar bij ongemengde raden, en gemengde autonome provinciale raden, gelijk Colijn en de herzieningscommissie bepleitten of gelijk een wet van 1922 onderstelt, gaan uit van onkunde. Bij herhaling moge de volksraad betoogd hebben, dat zulk een regentschapsraad een ding van luttel waarde wordt, want dat het gewichtige hem is | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
onttrokken; omstandig moge Van Wijngaarden hebben aangevoerd, dat zulk een raad de tegenstelling tusschen oost en west moet verscherpen, dat de zuiver Indische sfeer reeds inkrimpt, dat de inlander zelf dit soort afzondering niet najaagt, dat in het regentschap van heden de Indonesische en de Nederlandsche huishoudingen onontwarbaar zijn dooreen-gegroeid: - de vinding-Ritsema van Eck kan geen duimbreed wijken. Inderdaad, met den ongemengden regentschapsraad valt en staat het heele kaartenhuis. Hoe echter, indien mettertijd de inlandsche drang naar zelfregeering zich mocht uitzetten (want zij zijn een wederspannig huis) tot boven de autonomie van een Javaanschen regentschapsraad of van een Ambonraad? Ook hierin voorziet het schema; de zelfregeering mag groeien van het regentschap naar de residentie, en van de residentie naar het volk (een autonoom Soendaasch volk, een autonoom Javaansch volk): nationale staatswezens, elk met hun hoofdstad, hun ministers, hun raad van state, hun kamers, hun recht van enquêteGa naar voetnoot1). Aan groepeering en indeeling van die naties voor Oost-Java en de buitengewesten is weer geen aandacht gewijd; ‘tallooze’ volken heeten zij in 1920, op zijn hoogst een dertigtal in 1924Ga naar voetnoot2); of zij overal en of zij gelijkop zullen groeien, en wat er gebeuren moet als dit uitblijft - en in dezen vorm blijft het zeker uit -, wordt niet gevraagd. Meestal heet het, dat die gemeenschappen kleiner van gebied worden dan een Nederlandsche gezagsprovincie - hoe met het Dajaksche volk, dat de eilandprovincie Borneo vult? -; maar elders wordt gezinspeeld op een, in een volkenraad weerspiegelde, federatie der inheemsch-nationale statenGa naar voetnoot3) - waar blijft dan Nederlands taak tusschen en boven de losse volken? -; en zelfs worden als voorbeeld de Philippijnen geroemdGa naar voetnoot4), die van autonome ‘volken’ niet droomen, en die naast hun straf unitarisme (mede voor Mindanao en Soeloe) een ver-gaande | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
assimilatie kennen - ook in hun kiesrecht -, doch den schrijver misschien in de war gebracht hebben met hun term ‘citizens of the Philippine Islands’. En al erkent de auteur, dat een ‘volkseenheid’ der Indonesiërs meer en meer komt, dat de Sarèkat Islam op eenheid werkt, dat de bevolking een groote massa gaat worden met ‘gevoel van saamhoorigheid’, en dat ‘een zelfbesturend Indië met inlandsch overwicht’ niets onmogelijks heeftGa naar voetnoot1), natuurlijk mag nochtans geen sprake zijn van een volk van Indië (waarom wordt telkens van de malligheid van een ‘homogeen’ Indisch volk gerept?), want - arme Wilken! - Indonesische banden tusschen deze volken zijn fictie, ‘de fictie van een Indische nationaliteit’ die slechts in de wereld komt door leuzen en door dogmaticiGa naar voetnoot2); ook in de historie kent Indië - de kaart achter de editie van het middeleeuwsche Nâgarakrtâgama moet dus leugen wezen - geen anderen band dan dien van Nederlandsch gezagGa naar voetnoot3); en noch modern verkeer in den archipel, noch centrale scholen, noch centrale belangen mogen of kunnen volkseenheid brengen. Al heeft het geen nut te klagen, hoe ver men bij dit alles verwijderd is van die Engelsch-Indische staatslieden, die over de grootte van autonome provincies daarginds en van haar onderdeelen de ervaring, de vraag of een instelling pakt, willen laten meespreken, - onvermijdbaar is deze andere vraag: als ons Empire niet anders is dan een optelsom van losse volken, wat beduidt dan toch het grondbegrip ‘Indiër’? Burgerschap van één natieGa naar voetnoot4) - Soendanees, Javaan, Atjèher, Maleier - laat zich in dit kader begrijpen; maar ‘Indiër’ riekt bedenkelijk naar een geographische eenheid Indië, die naar de conceptie-Van Eck niet bestaat en niet mag bestaan. In het kader dier vinding is zij al evenmin afdoende: om autochtoon te zijn zal - wat men ook zegge van een ‘territoriaal stelsel’ - een regentschapsraad van Tjiandjoer, en des te | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
meer een volksraad van het Soenda-land, niet onverschilliglijk uit Maleiers, Batavianen, Ambonners, Javanen of Soendaneezen mogen bestaan, maar zal hij bepaaldelijk Soendaneezen als hoofdelement dienen te hebben, op straffe van door geen schepsel voor een ‘eigen raad’ der bevolking te worden aangezien. Naast de aldus te organiseeren Indische volken van onzekere afpaling en onzekeren groei staan, in den nationaliteitenstaat, het Curaçaosche, het Surinaamsche en het Nederlandsche volk. De twee eersten doen wonderlijk aan, en rieken alweer naar een geographische eenheid; of waarom zijn - Hindoesche vreemdelingen en rasechte Hollanders terzijgelaten - de Indianen, boschnegers, stadsnegers, Javanen en creolen in de west tot één ethnologisch volk verbindbaar, terwijl de Indische parallel daarvan een misslag heet? Zou het ook zijn, omdat zich in de West-Indiën de autonomie van een Indianenvolk, een stadsnegervolk, een Javanenvolk, een creolenvolk wat moeilijk laat construeeren, zelfsGa naar voetnoot1) al plakt men Suriname en Curaçao aaneen? Over de autonomie van het boschnegervolk had anders de heer Van Eck juist aardige dingen kunnen vinden en zeggen. De verstrooide uitingen over Surinaamsche en Curaçaosche staatsinrichting vertoonen geen overmaat van klaarheid, en bungelen er een beetje bij. 3. De eigen organisatie van het Nederlandsche volk ligt, naar het schema, uitsluitend in Holland. Op de frissche, voor velerlei toepassing vatbare gedachte ‘geen staatkundige rechten voor trekvogels, zelfs al zijn ze Nederlander’ werd al gewezen. Het blijkt niet, dat de heer Van Eck deze gedachte nog waardeert, zoo zij buiten zijn schema treedt. Toen de regent van Noord-Banten (Sérang) in de Koloniale Studiën van 1919 aanbeval, de gekozen leden van in hoofdzaak Indonesische raden te doen verkiezen alleen door zonen des lands, doch de enkele Europeanen in die colleges juist te doen benoemen, en toen in 1922 deze gedachte voor den Minahasaraad werd aanvaard, nam de heer Van Eck geen notitie; wellicht hierom niet, omdat gemengde raden ‘onjuist’ zijn. Daarentegen schreef hij een pralend artikelGa naar voetnoot2) over de | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
manoeuvre der regeering om de volksraadkiezers in locale raden te verdoopen in ‘In’- of ‘Uitheemsche Nederlandsche onderdanen-niet-Nederlanders’ enz., want door dit woordentrucje gaf zij, nietwaar?, het rascriterium prijs voor het staatsburgerschapcriterium-Ritsema van Eck, al had zij niet ‘geheel begrepen, wat dit beteekent’Ga naar voetnoot1). Al deze van staatkundige rechten verstoken Nederlanders echter, voor wie ‘van een bevoorrechte positie’ geen sprake isGa naar voetnoot2), zijn, bij uitsluiting nog wel, benoembaar in alle landsambten, zullen lid mogen wezen van de gemengde raden die naast gouverneur, resident of burgemeester worden ingesteld met wetgevende en (factisch althans) begrootingsbevoegdheid, zullen in die raden der ‘Nederlandsche sfeer’ uiteraard meer te vertellen hebben dan de Indiërs, en krijgen een soort ‘exterritorialiteit’Ga naar voetnoot3); - maar zullen de Indiërs dan niet gaan denken (want zij zijn een wederspannig huis), dat het nieuwe regime hun zelf veel ontneemt, den westerlingen zoogoed als niets? Gesteld nu, men bepaalde inderdaad, dat gewone Nederlanders in Indië geen politieke rechten genieten mogen in 's lands autonoom-nationale gemeenschappen; dan wordt toch de vraag vitaal, of zij eensvooral van het Indiërschap zijn uitgesloten, of niet. Want neem eens aan, dat particuliere trekvogels in Indië, die b.v. agrarische rechten begeeren, voor de tien of twintig jaren van hun Indisch verblijf het Indiërschap kunnen aanvaarden, om het bij vertrek op te gevenGa naar voetnoot4), wat blijft dan over van de gedachte, dat in de autonome lichamen alleen zij thuishooren, die van de wieg tot het graf Indië als hun vaderland voelen of die Indië bonâ fide als vaderland adopteeren? Zal men de eenslachtigheid van recht binnen autonome gemeenschappen kunnen volhouden, wanneer nogal wat Chineezen, Indische Europeanen en Hollandsche Europeanen zich daarbij laten inlijven, - of dient die eenslachtigheid juist om dezulken van het toetreden af te schrikken? Nog lastiger valt de indeeling der Indo's, wier aanwezigheid de zuiverheid van het schema-Van Eck | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
bederft (men moest ze, ten bate van het zuivere schema, eigenlijk allen kunnen deporteeren), en die weliswaar zelf mogen kiezen, of ze tot het in Holland georganiseerde Nederlandsche volk behooren, dan tot een der ‘volwaardige’ Indische volkenGa naar voetnoot1) - waarbij benoembaarheid en traktementsverschil zullen meespreken -, maar voor wie al evenzeer uittreding mogelijk schijnt te zijn uit den kring, die hun niet bevalt. Deze zaken, daar de vinding om draait, schijnen niet doordacht; althans, de slotsom wordt niet geopenbaard. 2. Zijn, naar het vorenstaande, de Indische volken uitputtend bevredigd met hun regentschapsautonomie, en is het Nederlandsche volk in Indië uitputtend bevredigd met zijn staatkundigen invloed te 's-Gravenhage, dan daagt het gewichtig theorema op der Indische rol van het Nederlandsche volk. Op dit onderdeel legt de heer Van Eck zijn grootsten nadruk; van onze positie overzee ‘heeft nog niemand een andere verklaring kunnen geven’Ga naar voetnoot2) dan de zijne; zijn opvatting van die staatkundige figuur is zelfs ‘nog nimmer door iemand bestreden’Ga naar voetnoot3). Welke is dan die even verrassende als heilzame fundeering, die ons gezag in Indië staat te ondergaan? Van Pieter Both af tot heden toe stak in ons gezag over Indië wellicht deze reden tot ergernis, dat het den vorm had van overheersching, van een op de wip zitten tusschen verdeelde volken. Door de vinding-Ritsema van Eck verdwijnen beide steenen des aanstoots met een tooverslag. De overheerschingsvorm wordt prijsgegeven, het ‘verdeel en heersch’ wordt prijsgegevenGa naar voetnoot4); in plaats daarvan komt een staatsinrichting, die slechts uitdrukking geeft aan het verschil in bestuursvermogen en in sociaal vermogenGa naar voetnoot5), hetwelk het Nederlandsche volk en zijn Indische broedervolken onderscheidt. Hoe zal nu voortaan nog iemand jegens ons gezag in Azië onwelgezind kunnen zijn? De wegzakkende pijlers, daar ons gezag op rustte, zijn nu opeens door stevige | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
vervangenGa naar voetnoot1); zoo iets als Van Stirums ‘financieele ontwrichting’, een duidelijk gevolg immers van het negeeren van Van Ecks vindingGa naar voetnoot2), wordt nu onmogelijk. Men dient alleen zorg te dragen, dat de onervaren Indiër (want zij zijn een wederspannig huis) den ouden en den nieuwen grondslag, door Van Eck zoo kunstig onderscheiden, niet dooreenwart. Zal het in Holland georganiseerde Nederlandsche volk door zijn Indisch ‘intermediair’ in Azië heerschen, dan kan uiteraard van overbrenging van bestuur en wetgeving naar Indië zelf - in de grondwet van 1922 weliswaar aanvaard - niets inkomen. De uiterste concessie is deze, dat aan een hoogstaande en betrouwbare Indische regeering de teugel kan worden gevierdGa naar voetnoot3), en dat, ter wille van ‘het sentiment’, als het moet, in een volksraad zonder macht zou kunnen worden bewilligd. De heer Ritsema van Eck schijnt dus aan te nemen, dat de zoogenaamde autonomiebeweging voor Indië een bedenkseltje is geweest; van de practische overwegingen, die Keuchenius, De Meester, Idenburg, Fock, Van Heutsz, Malefijt, Pleyte van stap tot stap hierheen hebben gedrongen, vangt men bij hem geen weerklank op: - het Indische ‘intermediair’, de gezagsmachine, is een delegatie van het Nederlandsche volk, en alle verdere praatjes laten den schrijver en zijn kaartenhuis onbewogen. Ook het feit, dat Indische deconcentratie geen afwenteling geven kan als het binnenhof de koorden der beurs moet houden van Indische provincies en residenties (waarom niet van westersche steden?), raakt het kaartenhuis evenmin als het feit, dat in de Indische samenleving een aldoor wassend verzet tegen de eenmansregeering van bestuurshoofden voelbaar werd. 1. Ten slotte de kroonlijst van het gansche gebouw: het Grootnederlandsch nationaliteitencomité ten behoeve onzer wetgevende macht. Men zou de nuttigheid van dit comité, welks waardij in het oog springt, nog kunnen opvoeren, door aan zijn rijkgeschakeerde leden het gebruik hunner eigendommelijke kleederdracht voor te schrijven - de Friesche, de Zeeuwsche, de Balische, de Boegineesche, misschien ook | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
de boschnegersche of de Indiaansche -, en ze dan dikwijls te laten photographeeren. - Intusschen, het onderzoek naar de bruikbaarheid der vinding-Ritsema van Eck is niet afgeloopen, als men gepoogd heeft haar te toetsen aan heden en toekomst. Haar ontwerper plaatst haar in engen samenhang met de historie, met het verleden. Het schema eener organisatie van Nederlands hegemonie in Indië - zoo brengt de heer Ritsema van Eck ‘met alle nadruk als een der belangrijkste zaken op den voorgrond’ - zal ‘historisch en oorspronkelijk’ moeten zijnGa naar voetnoot1); een ordening, ‘die zich geheel aanpast aan het historische karakter van het indische staatswezen’Ga naar voetnoot2). Het ongeluk wil echter, dat men van dien historischen achtergrond niets anders, wezenlijk niets anders verneemt dan het wel vijftigmaal terugkeerend vermaanGa naar voetnoot3), dat compagnie en gouvernement ‘door de eeuwen heen’ tusschen en boven Indische ‘volken’ stonden, dat wij de laatste jaren alleen oog hadden voor Indische ‘individuen’, doch dat wij nu in modernen vorm weer tusschen en boven ‘volken’ moeten gaan staan als ‘oppergezag’; een vermaan, hetwelk de waarde zou kunnen hebben van een perspectief, als het niet volledig onrecht deed aan onze zelfbestuurspolitiek sinds 1902, onze desapolitiek sinds 1906, den leidraad van Van Heutsz uit 1907 en onze ontvoogdingspolitiek, als het niet speelde met de dubbelzinnigheid der woorden ‘volk’ en ‘nationaal leven’ - denk maar aan een ‘Balisch volk’ in den compagniestijd! - en als het niet juist al dat historisch inzicht miste, waarvan b.v. Doeff in 1907 en 1918 blijk gaf. Vervang het woord ‘volk’ door ‘inheemsche rechtgemeenschappen’, en ‘oppergezag’ door ‘aanmoedigers van autonomie’, en ge vindt een historisch beeld, dat aan dat van den heer Van Eck geen andere oorspronkelijkheid laat dan dat hij gewezen heeft op den mogelijken uitgroei van een paar autonomieën tot volken. Ook in de kleine aanknoopingen van den heer Van Eck is voor het ongeoefend oog de historische zin wat lastig te ontdekken. Wel leest men, dat Indië nauwelijks zelfstandigheid en buiten de compagnie geen banden | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
heeft gekend, maar historisch is dat toch wat moeilijk vol te houden. Wel leest men, dat Sarèket Islam en nationale opleving op Java een reactie zijn tegen ons rechtstreeksch besturen over de inlandsche hoofden heenGa naar voetnoot1), maar er zijn er toch die de gronden der volksbeweging een weinig dieper zoeken. Wel leest men, dat unificatie en assimilatie voor Indië een ontaarding waren van Snoucks associatie en onder associatievlag binnenvoerenGa naar voetnoot2), maar de data der publicaties vermeten zich uit te wijzen, dat drang naar assimilatie twintig jaar, in sommig opzicht veertig jaar, ouder is dan Snoucks uitingen. Deze toegiften, hoe kostbaar ook, vermogen derhalve niet een gansche vinding als ‘historisch en oorspronkelijk’ te certificeeren. Meer licht ware van pas. De heer D.G. Stibbe had het vorig jaar gelegenheid zijn oordeel over de vinding-Ritsema van Eck aldus samen te vatten, dat zij ‘geheel op fictie’ berust, en zóó ‘denkbeeldig’ en ‘onwezenlijk’ is, dat men niet weet wat er mee uit te richten. Een zelfde indruk laat zich weergeven in deze slotsom, dat de auteur een jaar of twaalf geleden twee frissche ideeën heeft gehadGa naar voetnoot3), waarvoor hem dank toekomt en waarmee hij succes heeft geoogst; dat hij ze in den loop der jaren met geen enkel voldragen idee heeft verrijkt, noch afgewerkt, noch aan de eischen en moeilijkheden van het leven getoetst, doch tot in het eindelooze herhaald, en aldoor uitvoeriger ineengeknutseld tot een systeem: een systeem, dat sommigen imponeert door zijn harmonische symmetrie en zijn zelfverzekerdheid, en anderen aantrekt omdat het anti-volksraad, anti-Indische zelfregeering en anti-Van Stirum is. | |||||||
III.Toetst men de vinding-Ritsema van Eck aan den drievoudigen eisch, door den schrijver zelf gesteld - dat ze voor de daarbij betrokken ‘volken’ aannemelijk zij, Indische vraagstukken oplosse, en bij de werkelijkheid passe -, wat is dan de uitslag? | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
Aannemelijk voor Indische volken is dit staatsplan niet; vergeefs zal men denkelijk één Indonesiër zoeken, die voor dit plan van in kooien gesloten autonomieën, met Nederlands alleenheerschappij in alle zaken van beteekenis, en met Nederland op de wip, ook maar iets gevoelt. En aannemelijk voor het Nederlandsche volk kan men het moeilijk rekenen, nu volle tien jaar nadat des schrijvers prediking was begonnen de grondwet zonder eenig verzet is gewijzigd in op elk punt tegengestelden zin. Het is waar, dat af en toe in Nederland de vinding als practische solutie verheerlijkt wordt door staatkundige avonturiers, die zich verkneukelen in haar negatieve en polemische zijde; maar voor adhaesie van dit gehalte mag het eerlijke werk van Van Eck zich te goed achten. Lost het Indische vraagstukken op? Als voorbeeld diene het vraagstuk der bezoldiging. In het geldend regeerstelsel voor bevrediging niet vatbaar, valt de bezoldigingskwestie in de vinding-Van Eck automatisch weg. De traktementen immers uit de Nederlandsche gezagssfeer hebben voortaan niets te maken met die uit de Indische autonomiesfeerGa naar voetnoot1); en als men dus nog maar zorgt, dat geen mensch uit sfeer A een ‘gelijken werkkring’ heeft als een ander uit sfeer BGa naar voetnoot2), zal vergelijking of afgunst in niemands hoofd meer kunnen opkomen. Eenvoudiger en logischer kan het niet. En of het schema bij de werkelijkheid past? Slechts in één tijdvak van zijn schrijversloopbaan heeft de auteur één oogenblik naar de werkelijkheid omgekeken: het was, toen hij omstreeks 1920 te werk was gesteld in Buitenzorg aan de materie der bestuurshervorming. Twee feiten hebben toen zijn aandacht getrokken, móéten trekken: het intricate punt van gemeenteraden in de Javasche Vorstenlanden, en het bestreden punt van Europeesche leden in autonome raden. Gaf zijn schema daarvoor een solutie? Het liet in den steek. De heer Van Eck ried aan te bepalen: voor de Vorstenlanden, dat de moeilijkheid aldaar buiten zijn conceptie om geregeld zou wordenGa naar voetnoot3), en voor de raden, dat inlandsche raden van inlandsche steden, wegens haar ‘gemengde europeesch-inland- | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
sche ontwikkeling’, ‘tijdelijk eenigen steun’ zouden mogen zoeken bij EuropeanenGa naar voetnoot1). Krasser kon niet worden geconstateerd, dat al bij eerste aanraking met de bezwaren der werkelijkheid het staatsplan faalde. | |||||||
IV.Die tewerkstelling te Buitenzorg was - als de schrifturen volledig zijn te dezen aanzien - de tweede maal, dat den heer Van Eck gelegenheid werd geboden invloed te oefenen op hervormingswerk; de eerste maal was in 1918 geweest, door zijn opneming in de herzieningscommissie. Men merkt, hoewel deze commissie zóó ruim van opvatting was dat zij zijn heele oeuvre deed herdrukken in boekvorm, geen van beide malen van eenig succes. Men krijgt den indruk, dat de schrijver naar partieele aanvaarding dan ook allerminst heeft gestreefd. De vinding, ‘de nieuwe staatkunde’Ga naar voetnoot2), moest integraal beleden worden; zoo neen, dan zou de schrijver haar in een artikel of nota - de nota bij het herzieningsrapport, zelf 139 bladzij, telt er 130, en schijnt des schrijvers laagtepunt - integraal uiteenzetten. Transactie of compromis viel niet te aanvaarden. Juist deze trek zet op de vinding en haar auteur den stempel van het tragische. Het punt dient, hoe noode ook, aangeroerd, want hier ligt een groot stuk verklaring. Een publicist, die in 1912 en 1913 aankomt met twee wakkere denkbeelden - regentschapsautonomie, en het reserveeren van burgerschapsrechten voor Indiërs -, heeft reeds daardoor aanspraak op waardeering. Die aanspraak wordt te grooter, als hij uit een overtuigd gemoed zijn landgenooten blijft inscherpen, dat zij naar een weloverdachte en eenparige inrichting der Indische staatsregeling moeten zoeken, geen moederlandsche modellen overkalken, niet leentjebuur spelen bij Engelsch-Indië, niet uit gemakzucht aansturen op assimilatie, bij een zoo bonte samenleving egalisatie duchten in elken vorm, zich niet blind staren op het gerief der individueele Nederlanders in Indië, het vraagstuk niet afgedaan rekenen | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
met de tegenstelling ‘behoudend’ of ‘vooruitstrevend’Ga naar voetnoot1), - bovenal, tegenover een zóó groot staatsbelang niet passief blijven. Het werk van Ritsema van Eck was oprecht, vrij van elke bijbedoeling en van elke politieke berekening, bezield door liefde voor de publieke zaak; zijn toon van critiek bezadigd; zijn stijl meermalen gelukkig, nu en dan warm; - zijn arbeid in ieder opzicht het tegenbeeld van wat de regeering opdischt. Bovendien, het probleem van Indiës toekomstigen bouw is te gelijk zóó moeilijk en zóó urgent, dat elke bijdrage tot oplossing, hoe bestrijdbaar ze in anderer oog ook zij - zij heete dan Van Wijngaarden, of Colijn, of Meyroos, of Carpentier Alting, of Van Lith, of Meijer Ranneft, of Stokvis, of Boeke, of Van Eck -, moet worden opgenomen met dankbaarheid. Het is er mee als met mr. I.A. Nederburghs vinding van weleer voor de kwestie der veelheid van privaat- en strafrecht in Indië: zelfs al mocht zij in geen enkele verordening haar weerslag vinden, dan nog heeft zij het landsbelang van Indië zeer wezenlijk aan zich verplicht. Maar juist in deze vergelijkingen schuilt het bittere van de zaak; want - méér dan Colijn of Alting of Nederburgh is hier. Hier wordt niet aanbevolen of voorgeslagen, maar verklaard; hier spreekt niet de zoekende, maar de wetende, - niet de pleitende, maar de onderrichtende. Geen dier anderen, al zijn ze somtijds van goeden wille, heeft tegenover Van Ecks vinding ‘een andere visie vermogen te plaatsen’Ga naar voetnoot2); men moet daartoe beschikken over staatsmansgave, staatsmanschapGa naar voetnoot3). Wat anderen in afwijking van dit schema voorstaan mist ‘grondslagen’, geeft slechts ‘leuzen’Ga naar voetnoot4); is ‘miskenning van Indiës staatkundige structuur’Ga naar voetnoot5). In 1912 heeft Ritsema van Eck de grondslagen eener richtige staatkunde ‘blootgelegd’ en ‘een werkelijk staatkundige fundeering gegeven’Ga naar voetnoot6); arm Engelsch-Indië, dat bij gemis van zulk een | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
voorlichting in dwalingen vervielGa naar voetnoot1). Van Heutsz was een der weinigen, ‘in wiens geest mijn voorstellen begrip vonden’Ga naar voetnoot2). Snouck Hurgronje heeft weliswaar ‘de problemen dieper gepeild’ dan velen, doch juist zijn opvatting is ‘het begin van de groote dwaling’Ga naar voetnoot3). Het rapport-Bos over Suriname was maar fragmentarisch werkGa naar voetnoot4). Colijn verdient stellig een pluimpje, omdat hij is ‘doorgedrongen in de nieuwe politiek’, maar ‘tot de diepste fundamenten’ bracht hij het nietGa naar voetnoot5). Van Stirum wist zich geen staatkunde te scheppen; maar ‘tusschen hem en mij’ heeft dan ook ‘nimmer eenige gedachtenwisseling over de te volgen staatkunde’ plaatsgehadGa naar voetnoot6). Dat Nederland een nationaliteitenstaat en niets anders is, ‘worde steeds in het oog gehouden’Ga naar voetnoot7); het voorstaan van een centralen volksraad is ‘misvatting’Ga naar voetnoot8); het voorstaan van vrijwillige onderwerping aan Europeanenrecht is ‘onjuist’, want het instituut is ‘in strijd met het wezen van het recht’Ga naar voetnoot9). Dit mateloos en smakeloos onderrichten gaat voort, ook waar - als in zaken van recht en rechtspraak - alle helderheid van voorstelling zoek isGa naar voetnoot10). Het verraadt den werker op zijn eentje, die naar niemand luistert dan naar de eigen stem; die zijn vinding van lieverlee gaat bezien met een extase, als gold het de Summa van Sint Thomas of de relativiteitsleer van Einstein; die steeds dichter de vormen nadert van dien Duitscher uit Frankfort, van wien Coleridge vertelt, dat ‘he always took off his hat with profound respect when he ventured to speak of himself’. De vinding-Ritsema van Eck niet te aanvaarden beduidt kortzichtigheid of eigenwaan; uw | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
positie tegenover deze ‘uiterst belangrijke materie’Ga naar voetnoot1) niet af te bakenen beduidt verzuim van plicht of bewijst zwakheidsbesefGa naar voetnoot2); en wát men tegen de conceptie ook moge inbrengen, zij staat als een rots in de baren, ‘aangevallen doch nooit weerlegd’Ga naar voetnoot3). Het is deze tragische trek in de vinding en haar bepleiter, die een rechtstreeksch offensief tot onvroolijken arbeid maakt. Een arbeid, die zoolang mogelijk is ontweken en uitgesteld, in de hoop, of van uitstel afstel mocht komen. Doch de omstandigheden kunnen er naar wezen, dat ook onvroolijke arbeid moet worden aangevat.
C. van Vollenhoven. |
|