De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Nederlandsche poëzie.Grieksche lyriek.Grieksche Lyriek, in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens, Willem Kloos, Edward B. Koster, Balthazar Verhagen en anderen, verzameld en ingeleid door W.E.J. Kuiper. Uitgevers-Mij Elsevier, 1923. Nam prof. Vürtheim, een paar jaar geleden, in zijn ‘Grieksche Lyrische Dichters en hun Poëzie’, van de verzen die hij noodig had slechts paraphrasen op, prof. Kuiper leidt ons door een bloemlezing van de in versmaat vertaalde gedichten zelf de wereld der Grieksche Lyriek binnen. Prof. Vürtheims keuze was begrijpelijk. Men kan van een man, die voornamelijk philoloog is, niet eischen, dat hij behoorlijke verzen schrijft: voor vertalingen moet men, behalve iemand, die de gave bezit zich door gedichten geheel in de sfeer van een medemensch in te leven, althans op dit beperkt gebied een dichter zijn. De onbenullige versjes, die ons meestal als de voortbrengselen der groote Grieksche dichters voorgezet worden, bewijzen, dat er ook in onze tijd - de uitdrukking is, in ander verband!, van prof. Vürtheim - nog steeds van ‘die paardenkweekers bestaan, die het zich hunne positie verschuldigd meenen, ook Pegasus op stal te brengen’. Prof. Vürtheims bewering, dat eerbied voor de heilige nalatenschap der Grieken de eisch stelt, het vertalen na te laten, wijzen wij, als een ongeoorloofde uitbreiding van zijn eigen, respectabele onmacht over ieder ander, af. Wij houden ook tegen hem | |
[pagina 294]
| |
zelf vol, dat in een boek als het zijne paraphrases - hij noemt ze in een onbewaakt oogenblik afzichtelijk! - uitnemend op hun plaats zijn. Toch achten wij het in een werk, dat niet enkel een voorraadschuur van min of meer doeltreffend gekozen en gerangschikte grondstoffen zijn wil, maar de bedoeling heeft, een levend beeld te geven van het innerlijk wezen der Grieken, zooals dit in die ook bij hen persoonlijkste van alle poeziesoorten, de lyriek, tot uiting gekomen is, noodzakelijk, èn dat het vertalingen in versvorm geeft, èn dat hun beoordeelaar, zonder te vergeten hoe zwaar de voorwaarden zijn, mislukte pogingen met eenige onverdraagzaamheid aanwijst. Enkel zoo kan, tegenover de anarchie die, ten nadeele van de poezie, op dit en dergelijk gebied pleegt te heerschen, met eenig succes naar een tegenwicht gestreefd worden. Prof. Kuiper, derhalve, geeft vertalingen in versvorm. Hij heeft al die vertalingen niet zelf gemaakt, hij heeft een paar Nederlandsche dichters uitgenoodigd, hun vertalingen aan hem af te staan. Het beginsel, dat deze schrijvers volgden, wisselt van vertaler tot vertaler, en blijft ook bij ieder hunner niet altijd hetzelfde. Sappho b.v. is in de oude versmaten herzongen. Veel koren, veel kleine liederen zijn berijmd, andere koren, andere liederen in vrije rhythmen overgezet. Voor Theokritos is de hexameter door onze rijmlooze vijfvoeter vervangen. Men ziet, dat men op dit stuk, zoomin als in de vorm der namen, die bij Boutens de Grieksche, bij prof. Kuiper in de tekst Grieksch, maar in zijn proza Latijnsch is, geen eenheid vindt. Het vraagstuk, of Grieksche verzen in antieke maten vertaald moeten worden, en zoo niet, welke wijze dan de beste is, blijft actueel. Voor vertaling in de oorspronkelijke maten, oogenschijnlijk het ideaal, schrikt, behalve bij vaste maatschema's als die van Sappho of Alkaios, ieder terug. Boutens is er zelfs niet zeker van, of men het een ideaal mag noemen. In de voorrede tot zijn Agamemnoonvertaling schreef hij: ‘Het kwam den vertaler voor een onwaagbare poging te zijn, de koren weer te geven in de maten van het oorspronkelijk Grieksch. De waarde der maten is hoofdzakelijk muzikaal, en van die muziek weten wij zoo goed als niets’. Het probleem is hiermede misschien eerder gesteld dan opgelost. Ook in deze kwestie doet zich een sterke traditie, de verstar- | |
[pagina 295]
| |
rende kracht van eenmaal geformuleerde oplossingen gelden. Dat de Grieken het tragisch koor onder het zien en hooren steeds onmiddellijk begrepen, is uitgesloten. Onze eigen ervaring bij het aanhooren van koor- en liederzang, en zelfs van gelezen gedichten, mag ons daarin een vingerwijzing zijn. Keerden de Grieken zich, na de opvoering, later niet tot de tekst om, door lezing zonder muziek, de ontvangen indrukken aan te vullen, en zou het enkele gedicht voor hen dan werklijk als een slechts onvolmaakt genietbaar libretto gegolden hebben? Wij weten dat zij, als wij, hun oden, hun komedies en tragedies lázen, en wij weten toch ook, wat dichten is, en wat alle dichten onvermijdelijk ontstaan doet. Werd het gedicht geschreven in voortdurende gedachte aan de tegelijk geschetste muziek? Wisselwerking was dan onvermijdelijk en het spreekt van zelf, dat de klank der muziek die van het gedicht reeds onmiddellijk en aanzienlijk medebepaalde. Daar komt nog iets bij. ‘De waarde van de maten’ zegt Boutens, ‘was hoofdzakelijk muzikaal, en van die muziek weten wij zoo goed als niets.’ Integendeel. Juist als dit waar is, bezitten wij, in de maten van het gedicht, van de muziek het, creatief zoo belangrijke, zoo wezenlijke, rhythme. Wanneer echter inderdaad het rhythme van het gedicht volledig met dat van de muziek samenviel, is het rhythme ook in het gedicht dus essentieel en mogen wij het, waar wij het met voldoende zekerheid kunnen vaststellen, (ten overvloede nog om de onderstelde wisselwerking tusschen woordklank en muziekklank) eigenlijk niet verwaarloozen. Dit, immers, het levende rhythme, is het, wat in de maten van het gedicht - genoteerd en vastgehouden - vereeuwigd ligt, en, zij het onvolledig, tot geluid geworden is. Ik geloof verder, dat in die gevallen, waarin wij er werklijk in geslaagd zijn de maten tot zekere hoogte van betrouwbaarheid vast te stellen, en hen ons daarna eigen te maken, - hetgeen nog iets anders is, dan de verzen op hun cadans te lezen - de praktijk hun waarde ook voor ons soms overtuigend bewijzen zal. Wij kunnen ons in deze koren niet altijd geheel inleven. Wáár wij dat kunnen, waar wij het als, wat mij persoonlijk betreft, bij bv. het zoogenaamde nachtegalenkoor uit de Oidipous in Kolonos, of bij het koor aan Eroos uit de Antigone, van onze jeugd af konden, daar krijgen, wanneer zij het geheugen en het gehoor op die wijze natuurlijk ge- | |
[pagina 296]
| |
worden zijn, en wanneer naar hún wet de woorden op de (zelfs verkeerd uitgesproken) klinkers gezongen worden, zooals dichters hun Nederlandsche verzen zingen, de maten een concentreerende waarde, een dynamische drift, een schoonheid, waartegenover het gewone, min of meer willekeurige vrij rhythmische lezen armoedig wordt. Is dit zoo, dan zou het misschien beter zijn, de onwaagbare poging - waarvoor bestaan onwaagbare pogingen dan om ze te wagen? - niet altijd uit de weg te gaan. Maar dat stelt nog heel andere eischen van inspanning, overgave, inleving, vereenzelviging, dan waartoe de besten tot nu toe bij ons in staat waren. Ook de taal moet daarvoor, en opzettelijk in die richting, gecultiveerd worden. Door Hölderlin eerst is de maat van Alkaios, is de hexameter, in het Duitsch een natuurlijke Duitsche versmaat geworden. Bij ons heeft feitelijk nog geen enkel Grieksch metrum het zoover gebracht. Er is geen reden, waarom wij zouden aannemen, dat het in onze taal onmogelijk is. En zouden ook de schoonste koren dan ten slotte niet kunnen volgen? Principieel is het vraagstuk dus nog niet op te lossen. In de praktijk moeten alle vertalingen zonder dogmatische voorliefde naar hun resultaten beoordeeld worden, en daarbij kan slechts één criterium dienen: of er mooie Nederlandsche verzen tot stand gekomen zijn. Boutens blijft, in het boekje van prof. Kuiper, gemakkelijk de eerste. Men behoeft zijn inleidende hoofdstukjes over Sappho en Aischylos slechts te lezen, om te voelen, dat hij werkt van uit de eerbied, die bij vertalen een even onmisbare eisch als initiatief is, en hieraan ontbreekt het hem evenmin. Toch zijn ook zijn vertalingen onvermijdelijk ongelijk. Hij heeft, zoowel op rijm als in vrije maat, koren die volmaakt gaaf en Grieksch aandoen, andere, die ongrieksch van moderniteit, van overdreven moderniteit soms, en dan onschoon zijn. Ik vergelijk hier koor met koor, maar vaak moet men strofe met strofe, regel met regel vergelijken. Maakt Boutens, om een voorbeeld te kiezen, in het o.a. door verwaarloozing van τε over het geheel wat onklaar vertaalde: Dies-eender kwam naar Ilios getogen
Ziel van bedenkslen zoet als windstil zeeëtij,
Van rijkdom glanszacht kleinoodij,
Een teedre pijlewond voor de oogen,
Der liefde hartbijtende bloem...
| |
[pagina 297]
| |
van de drie subliem-eenvoudige woorden: φϱόνημα νήνεμου γαλάνας het bekoorlijke, maar oneenvoudige ‘ziel van bedenkslen zoet als windstil zeeëtij’, dan vermag ik daar geest noch bedoeling van Aischylos in te ontdekken. Als het belichaamd wezen van een windlooze zeeëstilte, een sluimerend gevaar, zoo roep Aischylos Helena voor ons op. Nagenoeg letterlijk zeide hij: En zoo nu óók, kwam ter stad van Ilios
Als 't ziels-wezen een van wind-stille zeeëvrede,
Een lieflijk pronksieraad van weelde, -
Teeder[-kwetsend]e oogenpijl,
Hartverteerende bloem van liefde.
Δέγοιμ᾽ἄν zegt Aischylos in de 2e regel. Is het woord voornamelijk een terugslag op het voorafgaande beeld van de leeuwenwelp (‘zóó wou ik zeggen, dat naar Ilios kwam’)? Of behoort het eerder tot de hierboven geciteerde woorden, waaraan het onmiddellijk voorafgaat (‘zoo kwam naar Ilios een, laat ik het noemen wézensverschijning van windlooze zeeëstilte’)? Is het laatste het geval, wij zouden de dichter als in de actieve spontaneïteit van zijn verbeelden waarnemen en het ware een kleine aanwijzing, dat in de koren iets meer dan wij vaak dachten, een in zich zelf toch in vrij hooge mate volledige creatie voor ons ligt. Lees ik daarentegen: Verstand-verdwaasd en god-vervoerd gij zijt,
Die van uzelve krijt
Wijslooze wijs als bruine nachtegaal
Van roepen onvermoeid,
Die heel haar leed-ombloeid
Leven in zwerfschen waanzin ‘Itys, Itys!’ schreit.
dan is dit berijmde koor, dat niets aan het Grieksch toevoegt, niets aan het Grieksch ontneemt, behoudens een geringe restrictie voor de eerste regel, voor mij een aequivalent van het oorspronkelijk. Boutens vergeet, vooral in zijn rijke Agamemnoon vergat hij dikwijls, dat de meeste letterlijk in het Nederlandsch overgebrachte woordkoppelingen wel vertalingen zijn, maar slechts toevallig aequivalenten, vaak daarentegen gewelddadigheden, die de harmonie van het Nederlandsche vers verstoren. Dat neemt niet weg, dat hij, zooals ik reeds zeide, van al de hier verzamelde vertalers zonder moeite de meester is. Verhagens weergave van Euripides' Bakchoi zou ik naar | |
[pagina 298]
| |
deze fragmenten niet willen beoordeelen, merkte alleen met bevreemding op, dat hij de in het eerste aangebeden, goden en menschen regeerende goddelijke macht Ὁσία als Eerbied deed aanroepen. In zijn koren, en bij een stuk als de Bakchoi is dat bijzonder onbevredigend, hoor ik schraalte van klank, doch tevens een ietwat sterkere spanning dan in die van Kloos uit de Antigone, die mij naast spanning, speciaal in hel lied aan Dionysos, vervoering lijken te missen, en door het veelvuldig gebruiken van ‘ook’ voor τε en ϰαί, of andere onbeholpenheden van dezen aard, manifest ‘vertaald’ klinken. Dit laatste geldt trouwens ook min of meer voor Verhagen. Vlak en zwak is Kosters Theokritos, aan wie men m.i. de ‘Schwingung’ van zijn hexameter niet ontnemen kan, zonder zijn weinig substantieele bevalligheid te beschadigen. Een groot deel der vertalingen staat op naam van prof. Kuiper zelf, die, in menig opzicht, op één plaats tot in een typisch Boutensiaansche zinsbouw toe, Boutens' voorbeeld volgt. Ik heb tegen zijn werk twee bezwaren. Het eerste is, dat hij uitbreidingen schrijft, waar metrische, of althans getrouwere vertalingen ongetwijfeld beter waren. Van Alkman geeft hij:Ga naar voetnoot1) Omdat mijn moede leden niet,
- O meisjesstemmen honingzoet -,
Omdat mijn moede leden niet,
- O zang, die mij versmachten doet -,
Mij langer kunnen schragen,
Zoo moog ik zijn de kerylos,
- Dien d'alkyonen licht en rank -,
Zoo moog ik zijn de kerylos,
Dien langs de golven bloesemblank
De alkyonen dragen.
Zijn hart is zonder zorg of pijn
- O zonnegloed, o lentezee -,
En purper als zijn vleugels zijn,
- O zonnegloed, o lentezee -,
Alzoo uw glans bij 't dagen.
Een aardig gedichtje, dat aangenaam aandoet, zal men denken. Het bewijst, dat wij in prof. Kuiper een philoloog | |
[pagina 299]
| |
met artistiek vernuft ontmoeten. Maar wat is er Grieksch in? En wat Alkman? Toevallig laten zijn vier(!) hexameters zich als van zelf, letterlijk - alleen ‘gedragen’ is interpretatief voor ‘hama’ - in Nederlandsche hexameters overschrijven. Alkman dichtte: Langer, gij honinggevooisde, gij zuiverstemmige meisjes,
Torsen mijn beenen mij niet. O dat ik een kerylos ware,
Die over 't bloeien der golven, door halkyonen gedragen,
Zweeft met een vreesloos hart, zeepurperen vogel der lente!
Dit verschil is te groot in een werkje, dat ons Grieksche lyriek wil voorleggen. Het zelfde ziet men bij de twee mooie fragmenten van Ibykos. Soms geeft de vertaler van die onnoozele rijmpjes, die zich als bewijsstukken tegen het bestaan van groote Grieksche poëzie laten aanvoeren. Mijn andere bezwaar richt zich tegen prof. Kuipers reeds gesignaleerde zucht om Boutensiaansche woordkoppelingen, etymologische vertalingen, zinsconstructies of interpretatieve beelden te gebruiken of te ontwikkelen, zonder daarvoor over Boutens' dichterlijk en technisch meesterschap te beschikken. In zulke gevallen lijdt hij bijna altijd schipbreuk. Wat te denken van ‘het wanverblijdende’ voor ‘het vreugdelooze’, van ‘het aandralende’ voor ‘het toekomstige’, ‘luidloos’ voor ‘roemloos’, voorbeelden uit Seimonides en Pindaros? Bij deze geeft hij voor ἔμπαλιν μὲν τέϱψιος ‘schampt hun den gladden vacht van het welbehagen tot bloedige wondheid’, hetgeen afschuwelijk is. Men stelle het prachtige ἐλέφαντι φαίδ῾ ιμον ὦμον ϰεϰαδμένον naast Kuipers: ‘Knaap door ivoor aan den schouder tot glanzige blankheid geteekend’. Ik ontken, en steun mij op menige plaats van Boutens, dat iets dergelijks niet kerniggeconcentreerd, en dus wezenlijk artistieker te vertalen ware. Gemeenzaamheden als ‘subiet’, dat uit de toon valt, voor ‘dadelijk’, onbedoeld komiek aandoende uitbreidingen als: ‘zoo aait mij de hoop’ voor ‘hoop ik’, doen, met andere plaatsen - ik geef slechts een keus - aan de vertalingen een afbreuk, des te meer te betreuren, daar deze schrijver soms verdienstelijke arbeid levert, die hij ongetwijfeld tot hoogere graad van voortreffelijkheid zou kunnen opvoeren. Prof. Kuiper had aan de eene kant een gelukkige gedachte, toen hij anderen tot medewerking uitnoodigde. Hij kreeg er | |
[pagina 300]
| |
Boutens door. Maar juist Boutens werd voor het boekje als geheel, als bloemlezing uit de Grieksche lyriek, noodlottig. Prof. Kuiper liet hem namelijk de vrije hand. Zoo eischte hij, van de 122, niet minder dan 21 bladzijden voor Aischylos op: hij geeft ons te zamen acht koren uit vijf van diens tragedies! Terecht besloot de samensteller de tragici op te nemen: hun koren behooren essentieel tot de Grieksche lyriek. Bovendien zijn zij in hun wezen door aard en ontwikkeling met andere lyrische vormen eng verbonden. Toch verliezen zij een groot deel van hun werkingskracht doordat zij uit het drama losgemaakt worden. Een kort verhaaltje kan de door de handeling ontstaande spanning niet verwekken en juist door en in die spanning doet het koor, tusschen twee handelingen, zijn werking. Volkomen tot zijn recht kan het in een bloemlezing dus maar zelden komen, en beperking ware ook hierom geboden geweest, als niet een boekje, gelijk prof. Kuiper zich voorstelde, van zelf reeds geëischt had, dat alleen voorbeelden gegeven werden. Het gevolg van prof. Kuipers delegatie van macht aan Boutens' zeer actieve voorkeur is, dat er voor andere dichters niet genoeg plaats overschoot. Naast de tragici - de keus uit Sophokles had gevarieerder moeten zijn - maakt ook Aristophanes op wat ruimte, voor b.v. een lyrische passage uit De Vogels aanspraak. Theognis - deze wellicht uit beginsel?, - Tyrtaios ontbreken geheel. Van Alkman, de dichter die zong dat hij de taal van alle vogels kende, had prof. Kuiper het groote fragment van zijn fraaie Partheneion, die gelukkige vondst, niet achterwege mogen laten. Alkaios en Seimonides waren verder met een paar karakteristieke fragmenten uit te breiden geweest. De keus uit Pindaros geeft een eenzijdige voorstelling. In stede van de kleine Ode aan Ergoteles had prof. Kuiper, om de groote dichter ook als religieus denker en verbeelder te doen uitkomen, beter de tweede Olympische Ode, voorafgegaan door de kleine fragmenten uit de Klaagzangen, kunnen geven. Voor de monotheistische Hymne van de stoicijn Kleanthes, eindelijk, zou aan het eind een plaats overgebleven zijn, voor en in tegenstelling tot de bukolische poezie, die zelf, interessanter dan in twee idyllen van Theokritos - de eene de klaagzang op de dood van Daphnis - in één gedicht van de meester zelf, en in de klaagzang van Moschos op de dood | |
[pagina 301]
| |
van Bioon, door Shelley zoo bekend geworden, vertegenwoordigd ware. Op de door 15 bladzijden Aischylos en 5 bladzijden Theokritos vrijgekomen pagina's kon dit alles ongetwijfeld zonder moeite ondergebracht zijn. Het boekje zou dan, zoo bovendien Mimnermos nog van zijn willekeurige plaats tegen het slot naar de hem toekomende post in de eerste helft overgebracht was, wat de keuze betreft, een zoo volledige en veelzijdig geschakeerde bloemlezing geworden zijn, als de fragmentarische staat der nalatenschap - en ziehier nu waarlijk een voordeel! - het gemakkelijk maakte in klein bestek samen te stellen. Daar een goed deel der vertalingen op fatsoenlijk peil staat, een klein deel het overschrijdt, is het inderdaad jammer, dat prof. Kuiper hiertoe, door het overwicht van de keuze uit een enkele dichter, niet komen kon.
Zijn inleidend hoofdstuk, dat van Boutens over Sappho, geven mij aanleiding tot nog een paar opmerkingen van algemeene aard. Kuiper is, gelijk wij al zagen, veel kunstzinniger dan Vürtheim. Terwijl deze ergens, om redenen buiten de poezie, aan August Platen een houw toedient, geeft prof. Kuiper duidelijk blijk, dat hij de dichters in de eerste plaats om hun schoonheid wil lezen en dat hij die schoonheid aan hun werk het belangrijkst acht. Bij niet alle philologen komt dat helder uit. In beginsel, naar aanleg dus, is hij bereid, iets van hen aan te nemen en de ervaringen, die hij bij hen opdoet, in zijn philologisch werk niet uit te schakelen. Nergens is het zoo noodig, dat men door eigen arbeid, van meet af aan en onbevangen, tot de werklijkheid tracht door te dringen, als in het Grieksche; op geen gebied bestaat een zoo oude, machtige, in zooveel details onhoudbare traditie. Vooropgezette ideeën vernevelen er de athmosfeer en worden voor een zuiver inzicht onveranderlijk noodlottig. Men ziet het aan het falen van prof. Vürtheim bijna overal, waar hij over Grieksche schoonheid, of over Grieksche levensverschijnselen tot een oordeel moet komen, bijna overal, waar zijn voorstelling van het Grieksche leven belangrijk van zijn ideeën over het moderne afwijkt. Prof. Kuiper staat veel vrijer, veel minder ondichterlijk, d.i. veel minder onproductief tegenover zijn stof. Wij betreuren daarom, dat ook hij op een zeer belangrijk punt in het vereischte inleven, in overgave en aandacht te kort schiet. Het is maar | |
[pagina 302]
| |
één punt, waarop ik dat constateeren zal, maar dat punt is, voor hem die het Grieksche leven wil leeren kennen, dus van zelf ook voor hem, die de Grieksche lyriek schiften, vertalen en inleiden wil, van het grootste belang. Het geldt de vraag naar het grondkarakter van het Grieksche levensgevoel. Volgens Nietzsche, die een traditioneele beschouwingswijze brak, om op eigen hand, door zijn intuitie geleid, de werklijkheid tegemoet te treden, is, gelijk men weet, dat grondkarakter niet dan uitsluitend in de tegenstelling van het Dionysische en het Apollinische te begrijpen. Prof. Kuiper, die de draagkracht van het probleem m.i. niet overziet, maakt zich van deze oplossing, en daarmee van het heele probleem, te gemakkelijk af. De tragedie, zegt hij, is geboren uit het koorlied. Die waarheid wordt door Nietzsche buiten de historie gesteld, waar hij in plaats van ‘uit het koorlied’ van ‘aus dem Geiste der Musik’ spreekt. Zij zal zich niet tot een klare voorstelling kunnen kristalliseeren, zoolang de oudste tragedies en de Dithyrambus ons niet anders dan bij benadering bekend zijn. De Dithyrambus, het lied van Dionysus' lijden, sterven en herrijzen is een mythe. Een mythe echter is verhaal. Het ligt dus voor de hand, in dit verhalende het karakter van den dithyrambus te zien. ‘Het is duidelijk, dat men dan tevens de bekende Nietzscheaansche tegenstelling “Dionysisch-Apollinisch”, althans voor deze stof, vaarwel moet zeggen. Daarmede is men dan tegelijk bevrijd van de kwellende vraag, of ooit een Griek deze tegenstelling in Nietzsche's zin herkend en erkend zou hebben’. Deze conclusies, komt het mij voor, zijn oppervlakkig. Prof. Kuiper blijkt in de eerste plaats van het werk van zijn groote ambtgenoot slechts vluchtig en onvolledig kennis genomen te hebben. Tot de colleges, die Nietzsche omstreeks de tijd, waarin hij zijn voorstudies voor Die Geburt der Tragödie maakte, te Bazel gegeven heeft, behoort onder het jaartal 1870 - het boek was van 1870-71 - een paragraaf, ‘Die Musik in der Tragoedie’ (der Dithyrambus), die al de door Kuiper vermelde feiten uitspreekt, maar niettemin van de tegenstelling Dionysisch-Apollinisch reeds uitgaat. ‘Es ist eine ungeheure Thatsache’, zegt Nietzsche daar, ‘dass die Tragoedie aus der musikalischen Lyrik der Dionysien geboren ist’. Hij merkt op, hoe de dithyrambos tot het ἦϑος ἡσυχαστιϰόν | |
[pagina 303]
| |
behoort, en zegt in een aanteekening o.a.: ‘Es wurde viel erzählt, heroische Stoffe vornehmlich, darum rechnete Plato den alten Dithyramb zum γένος διηγηματιϰόν’. Kuiper heeft deze colleges misschien niet gelezen. Er is echter meer. Het is bekend, dat Nietzsche eerst onder de invloed van zijn intieme omgang met Wagner de gedachte opvatte, het ontstaan der tragedie ‘uit de geest der muziek’ af te leiden, daarvan echter reeds spoedig, en ten slotte zoo volledig terugkwam, dat hij er later zijn eersteling, en zijn heele grondprobleem door verknoeid noemde. Het is mij een raadsel, hoe dit Kuiper, die Die Geburt der Tragoedie toch wel niet zonder de Versuch einer Selbstkritik van 1886 gelezen zal hebben, ontgaan kon. De conceptie van de geboorte der tragedie uit de geest der muziek, zooals zijn boek die uitwerkt, heeft voor Nietzsche slechts kort beteekenis gehad. Ook wanneer uit zijn geschriften niet bleek, dat hij èn voor èn na het schrijven van Die Geburt der Tragoedie de bekende tegenstelling - onafhankelijk van de hypothese, die de oorsprong der tragedie in de geest der muziek zocht - tot grondslag voor zijn onderzoek gemaakt had, zou de kritiek door studie van zijn werk tot de gevolgtrekking moeten komen, dat deze hypothese een onessentieel toevoegsel was, waarmede zijn fundamenteele visie op het Grieksche leven noch staat noch valt. Nietzsche moge zich in zijn beoordeeling van allerlei verschijnselen en verschijningen vergist hebben, in zijn groote ontdekking kon hij zich niet vergissen, omdat hij in die tegenstelling een grondfeit van alle menschelijk leven aanwees, een grondfeit, dat hij echter nergens zoo scherp en levend en interessant werkzaam vond als bij de Grieken, nergens zoo treffend mythologisch veraanschouwelijkt zag of veraanschouwelijken kon als bij hen. Wat zal men van Griekenland begrijpen, zoolang men niet dít als eerste, hoe zinrijke, taak aanvaard heeft: overal, in al zijn verschijnselen na te speuren, hoe het eene levensgevoel zich splitst, om altijd door samenstuwing van zijn twee stroomen tot zijn eigen eenheid weder terug te streven; mee te voelen, hoe de eene, overmachtig geworden, tot verscheuring, hoe de ander, door de eerste niet langer gevoed, tot verstijving, hoe in beider wederkeerige dienst dat heerlijk evenwicht der schoonheid tot zichtbare, gestaltelijke aanwezigheid komt, die het kostbaarste is wat de Grieksche geest ons te bieden heeft, | |
[pagina 304]
| |
en wat door ons als onuitputtelijk wonder van bekoring genoten wordt? Of de Griek zich van de tegenstelling bewust geweest is? De grootsten ongetwijfeld. Maar, onder deze mythische vormen? De vraag is, op zich zelf, niet in de eerste plaats belangrijk, noch zou een ontkennend antwoord iets aan deze interpretatie van het wezen der Grieksche wereld veranderen. Nietzsche zelf wees, in de geciteerde paragraaf, nog op de ineensmelting der beide eerediensten van Apolloon en Dionysos: Apolloon Bakcheios, Dionysos Paian: ‘Schönster Ausdruck in dem Wort, Apollo habe den zerrissenen Dionysos wieder hergestellt,’ roept hij uit. Wat onbewust in de mythe belichaamd werd, behoeft zich in het bewustzijn als begrip niet gespiegeld te hebben, om werklijk te zijn. Ik vrees, dat het prof. Kuiper niet mogelijk zal wezen, Griekenland voor zich zelf tot levende realiteit te maken, zoolang hij Nietzsche geen palinodie zingt en van hem leert, hoe hij in de Grieksche wereld, en iedere wereld kan doordringen. ‘De hooge waarheid’, schrijft Boutens over Sappho, ‘uit den hartslag van haar eigen uitingen te beluisteren, is van zoo zuiver en onmiskenbaar echt gehalte, haar vlucht stijgt zoo onmiddellijk uit de persoonlijke verhoudingen op tot het goddelijke algemeen-menschelijke, dat de overgegeven aandacht het gemis aan lagere bijzonderheden eer op prijs stelt dan betreurt. Wat wij van Sapfo willen weten, moeten wij uit haar eigen woorden puren’. Ik geloof dat aan deze woorden niets toe te voegen is. Maar Boutens haalt onmiddellijk daarop ook Platoon in het geding en tegen de wijze, waarop dit geschiedt, moet ik bezwaar maken. ‘Evenals de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen, hier op deze aarde wortelen in de man-mannelijke liefde en uit haar hartebloed de sappen putten tot den bloei die als een dauw van sterrebloesem boven onze hoofden onverwelkbaar de eeuwen heeft doorgeurd, - zoo stijgen de verrukkingen van Sapfo ten hemel op de vleugelen eener eveneens gelijkgeslachtelijke, hier vrouw-vrouwlijke liefde. En zooals Platoon vóor en boven alles minnaar is geweest, zoo is Sapfo onder de Grieksche dichters vóor en boven alles minnares.’ Onderschrijvend, wat hier van Sappho gezegd wordt, merk ik op, dat Boutens van Platoon - onnoodig, daar het over Sappho geschrevene volstaan kon - een intrinsiek onzuiver beeld geeft. Hij spreekt | |
[pagina 305]
| |
aan het einde van zijn stukje over ‘Sapfo's hartstochtlaaiende gedichten’. Het kenmerkende verschil tusschen Sappho en Platoon is dit, dat Sappho, ‘met haar onverdeelde wezen beminnend’ en ‘geen ademtocht buiten den waanzin verwijlend, waaraan hij die de schoonheid mint, deel moet hebben om een verliefde genoemd te worden’, hartstochtelijk zich, lijdend en genietend, overgeeft aan de persoonlijke verhoudingen, die zij in de geniale potentie van haar poezie te boven gaat, maar die niettemin de aanvaarde stof zijn, waardoor zij haar schoonheid in ons overdraagt. In haar gedichten blijft dáárdoor het geslachtelijke, en dus het, zooals Boutens het noemt vrouw-vrouwlijke, ook zinnelijk-actief, een wezenlijk bestanddeel van haar poezie. Platoon daarentegen gaat van de gelijkgeslachtelijke liefde alleen uit, omdat zij de vorm was waar de liefde zich in het Athene van zijn dagen bij voorkeur in aanschouwen deed. Het karakteristieke in Platoon is echter, dat hij alleen van haar uitgaat, om haar vervolgens het zinnelijk-actieve element volledig te ontnemen. Daar hij de werklijkheid tot basis koos, nam hij, toen hij de weg naar die ware liefde, die ware schoonheid wou wijzen, waarin voor de zinnelijke uitingsvormen van geen enkele soort liefde plaats is, het liefdeleven van zijn tijd tot uitgangspunt. Boutens leest Platoon bij uitstek eenzijdig. Dat zien wij al, wanneer hij spreekt van ‘de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen’. Hij denkt hier vanzelf in de eerste plaats aan de Phaidros en aan het Drinkgelag. Welnu, uit deze dialogen wordt duidelijk genoeg, hoezeer, waar bij Sappho de gelijkgeslachtelijke uitingsvorm der liefde - aanvaard - de zinnelijke materie van haar poezie blijft, deze zinnelijke uitingsvormen, volgens Platoon, wil men met de wáre liefde de wáre schoonheid liefhebben - verworpen - overwonnen moeten worden. Het verschil is te essentieel, om het niet zoo scherp mogelijk te signaleeren. Inderdaad, boven alles was ook Platoon een minnaar. Minnaar waarvan? ‘De schoonheid echter straalde hel ons voor oogen, toen wij, in de hemelsche reien, wij in de volgstoet van Zeus, andren van andren der goden, gelukzalige gezichten en schouwspelen zagen en tot die opperste wijding gewijd werden die het recht is állergelukzaligst te noemen, die in vervoering wij vierden, ongeschondenen zelven, en onverlet door de kwade bezoekingen die later ons wachtten, ongeschon- | |
[pagina 306]
| |
dene en eenvoudige en vredige en hemelsche visioenen in reine schittring - voleindigd gewijden - aanschouwend, rein wij en onbevlekt door dat lichaam-genoemde, dat, als oesters gevangen, wij nú aan ons omdragen.’ Die schoonheid was het, die Platoon liefhad, en enkel ‘wie niet jong-gewijd of wie verdorven is’, zegt hij, ‘wordt, als hij ziet naar wat op aarde haar naam draagt, niet schielijk van hier derwaarts, ter schoonheid zelve gedragen’, maar wordt ‘aan de lust zich overgevend, als de dieren naar paring en bevruchting trachtend en in overmoed verkeerend, door vrees noch schaamte weerhouden tegennatuurlijke lust na te jagen.’ Als voor een ‘verschrikkelijke zonde’ deinzen de beide betere deelen van de ziel daarvoor terug, en wanneer ten slotte het slechte deel een enkel maal de overhand houdt, wordt het als een minderwaardige concessie besproken, die de ziel na het leven te boeten heeft. Zoo zij ‘tot de duisternis en de tocht onder de aarde’ niet veroordeeld wordt, het is enkel, omdat ook in haar liefde de liefde leefde, en omdat zij ‘onbevederd wel, maar met een aanvang van vedergroei uit het lichaam scheidt.’ Platoon, dus, was een minnaar, maar een minnaar van en door Eroos, - de Eroos van Diotima. Om ons te doen begrijpen wie die Eroos is, daarvoor schreef hij Het Drinkgelag. In Het Drinkgelag maakt Platoon zijn oude meester zelf tot Eroos' belichaming, en niet voor niets besluit hij zijn werk met die rede van Alkibiades, die, in Sokrates' overwinning op de verzoeking door deze schitterendste der schoonen, de zuiverheid van zijn mythische gestalte symboliseert in de volstrektheid van zijn essentieelste individueele verzaking. In alle geslachtelijkheid, die zich als eigenmachtige drang handhaaft, - alleen de natuurlijke functie had haar eigen bescheiden plaats - zag Platoon een kwaad. De goede liefde begon, waar de geslachtelijkheid, in de geest overwonnen en tot bovengeslachtelijkheid gelouterd, eindigde. De gelijkgeslachtelijkheid dus, voorzoover zij zich niet als iedere geslachtelijkheid, in de geest overwonnen, tot de bovengeslachtelijkheid dier goede liefde loutert, waarin geen gelijkgeslachtelijkheid meer bestaan kan, - háár, aan een ondoelmatig, onvruchtbaar misbruik van het lichaam verbonden, veroordeelde hij: in De Staat, die het goede in het doelmatige stelt, implicite; in het achtste boek van de Wetten ten slotte uitdrukkelijk. | |
[pagina 307]
| |
Laten wij door geen reactie tegen de door Boutens zoo vehement aangevallen vergoelijkingen en veroordeelingen van Sappho gedreven worden, Platoons' figuur anders te zien dan zij is. Hem op deze wijze en in dit verband met Sappho te vergelijken, versterkt in geen enkel opzicht wat een liefdevolle lezing van haar gedichten en fragmenten ons van zelf als haar wezen aanschouwen doet. Platoon miskent het in zijn diepste bedoelingen.
P.N. van Eyck. |
|