De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De mislukte archiefschool.In 1912, in een vergadering van de Vereeniging van archivarissen, causeerde de betreurde Mr. P.G. Bos, archivaris aan het Algemeen Rijksarchief, geestig, zooals hij dat kon, over hetgeen hij uit de litteratuur omtrent den archivaris had bijeengebracht. Het beeld, dat hij ons voorhield was niet fraai, stoffig vooral; een caricatuur. Victor de Stuers moet eens - ik heb het van hooren zeggen - van archivarissen hebben getuigd, dat zij ‘raar’ waren, maar zooals die schrijvers ons voorstelden, zóó waren we toch niet! Uiteenloopend waren we gewis, ieder met zijn stokpaardjes en liefhebberijen, juist doordat de vereischten voor het vak toen niet streng waren bepaald. Die verscheidenheid gaf aan onze ‘branche’ eene bekoring, welke ons deed vergeten, hoe achterlijk de salarieering was en hoe kruipend langzaam de bevordering! Over een aantal jaren zal dat anders zijn! Dan hebben allen dezelfde opleiding gehad, ze zijn door een vakschool afgeleverde ambtenaren geworden! Het archiefwezen is dan geheel tot een tak van dienst vergroeid; het vak zal zijn ‘drooggelegd’. Het is mogelijk, dat ik in deze waardeering alleen sta, wat ik niet geloof, doch als een der weinigen onder de ouderen in het corps, die eene opleiding heb genoten (aan de Ecole des Chartes), de eenige zelfs met mijn collega in Overijsel (die, naar ik meen, te Marburg cursussen in het archiefwezen heeft gevolgd), acht ik het geoorloofd, dat ik mijn oordeel kenbaar maak, al ware het alleen om te voorkomen, dat ‘hooger hand’, in deze tijden van nood, het hakmes hanteeren gaat op te ruwe wijze tot schade van de plant. | |
[pagina 260]
| |
Het vraagstuk van de opleiding van archivarissen hier te lande, is opgelost na de invoering van de ‘Archiefwet-1918’. Tot dien tijd toe benoemde men een meester in de rechten of doctorandus in de Nederlandsche letteren; bij gemeenten ging het wel zonder deze graden. De juristen waren dan meestal historisch aangeblazen en de Neerlandici waren historici. Het gebruik bracht mee, dat aan een rijksarchief een jurist en een historicus (Neerlandicus) verbonden waren; de kennis van den staf van zulk eene instelling bestreek dus een tamelijk groot gebied, iets wat vooral in een rijksarchief in de provincie zeer te stade komt, waar soms het archief op bescheiden wijze een universiteit vervangt. En al miste de ambtenaar speciale opleiding, daartegenover stond dat de bezoldiging toenmaals van dien aard was, dat men wel liefde voor het vak in den sollicitant mocht veronderstellen, tenzij teleurstelling of ontmoediging bij het onderwijs ondervonden, hem gedwongen hadden naar een ander bestaansmiddel om te zien. Voor dit alles kwam nu een wel omschreven regeling in de plaats, reeds in 1902 voorbereid, toen de Minister de opleidingsvraag aan de jaarlijksche bijeenkomst van rijksarchivarissen voorlegdeGa naar voetnoot1). De vergadering adviseerde als volgt: a. om tot wetenschappelijk archiefambtenaar benoembaar te zijn, moet men 1. zijn gepromoveerd op een historisch-juridisch proefschrift in de staats- of rechtwetenschapGa naar voetnoot2) en 2. geslaagd zijn voor een staatsexamen, omvattende de archiefwetenschap, de oorkondenleer, de handschriftkunde en de tijdrekenkunde; - b. tot dit staatsexamen wordt men niet toegelaten, tenzij men, na den graad van doctorandus in de staats- of rechtwetenschap te hebben verkregen, gedurende twee jaren aan een archief practisch werkzaam is geweest. Indien eenmaal een doctoraat in de geschiedenis zou zijn tot stand gekomen zou het met dit in de staats- of rechtswetenschap kunnen worden gelijk gesteld. Vooraf was bepaald welke kundigheden een archiefambtenaar zich had te verwerven in eenige ‘propaedeutische’ vakken, n.l. middeleeuwsch Latijn, Middelnederlandsch, oud- | |
[pagina 261]
| |
vanderlandsch recht, Nederlandsche geschiedenis, kerkgeschiedenis en kerkrecht, geschiedenis der staathuishoudkunde en geschiedenis der Nederlandsche staatsinstellingen, middeleeuwsche kunst- en beschavingsgeschiedenisGa naar voetnoot1). Hetgeen zal opvallen is de omvang der studie, die voor een aspirant werd vereischt; vooral dat hij na zijn doctoraal een stage van twee jaren moest doormaken was een ontzaglijke last; doch dit antwoord aan den Minister is alleen academisch bedoeld, een teekening, waarnaar men meer of minder getrouw het gebouw kon optrekken in overeenstemming met de financieele draagdracht van jonge aspiranten en met de belooning van hun studie door het Rijk en de gemeenten. De opleiding werd geregeld in 1919; vooraf ging de indeeling van de wetenschappelijke archiefambtenaren. Volgens regeling bij Kon. Besl. van 2 Sept. 1919 Staatsbl. no. 551 werden deze ambtenaren verdeeld in twee klassen. Om benoembaar te zijn in de eerste klasse moet men den graad van doctorandus in de rechts- of staatswetenschap, het hedendaagsche Romeinsch-Hollandsch recht of de historische wetenschappen en een in art. 4 van het besluit omschreven bijzonder diploma hebben verkregen en voorts een jaar werkzaam zijn geweest aan een archief, staande onder het beheer van een wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse. Art. 4 noemt als examenvakken a. archiveconomie (archiefwetenschap), b. palaeographie (handschriftkunde), c. chronologi (tijdrekenkunde)Ga naar voetnoot2), e. kennis der Nederlandsche staats- en rechtsinstellingen in de Middeleeuwen, f. kennis der vaderlandsche staatsinstellingen onder de Republiek en later, g. kennis der middeleeuwsche kerkelijke instellingen. Zooals men ziet, zijn de vakken e-g, in 1902 propaedeutische genoemd, examenvakken geworden. De tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren wordt gevormd door hen, die een diploma, in art. 5 van het Kon. Besl. omschreven, hebben verworven en zes maanden, in bijzondere gevallen drie maanden, aan een archief onder beheer van een archiefambtenaar eerste klasse zijn werkzaam | |
[pagina 262]
| |
geweest; art. 5 noemt als examenvakken: a. beginselen der archiveconomie, b. kennis van het oude schrift, c. hoofdtrekken der vaderlandsche geschiedenis en staatsinstellingen, Art. 7 noemt de archieven op, die behalve de rijksarchieven onder een ambtenaar eerste klasse moeten staan; het zijn er 21 in getal, n.l. die van de hoofdsteden der provincies, (met uitzondering van Assen), voorts die van Amsterdam, Delft, Deventer, Dordrecht, Gouda, Kampen, Leiden, Nijmegen, Roermond, Rotterdam en Zutfen. Als men de eischen voor de tweede klasse beschouwt, vraagt men zich af, of de titel ‘wetenschappelijk ambtenaar’ niet wat al te goedkoop wordt verworven. Het is niet uitgesloten, dat de geslaagden van wetenschappelijken aanleg zijn, doch uit het examentje kan dit niet blijken. Het valt verder in het oog, dat de afscheiding tusschen ambtenaren der eerste en der tweede klasse volkomen is, al zitten beide categoriën op de archiefschool soms op hetzelfde college bijeen. En hiermede kom ik op mijn onderwerp: de archiefschool.
De archiefschool is opgericht bij Kon. Besl. van 28 Oct. 1919 no. 30; zij is verbonden aan het Algemeen Rijksarchief. Er wordt onderwijs gegeven in vijf vakken: a. archiveconomie, b. palaeographie, c. diplomatiek, d. chronologie (in 1902 betiteld als de archiefvakken), e. de kennis der vaderlandsche staats- en rechtsinstellingen in de Middeleeuwen en onder de Republiek, f. kennis der middeleeuwsche kerkelijke instellingen. Aan het onder d. genoemde vak wordt één, aan de overige twee uur per week gewijd. De jaarwedde der leeraren bedraagt voor elk lesuur 's weeks f 500; voor zoover zij buiten Den Haag wonen, genieten zij vergoeding van reis en verblijfkosten. Aan collegegeld betaalt men f 200. Van de betaling zijn vrijgesteld: 1. ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief met den rang van adjunct-commies en hooger. 2. zij, die het diploma voor de eerste klasse hebben verworven en 3. zij, wien door den Minister vrijstelling wordt verleend.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 263]
| |
Het examen voor het diploma-eerste-klasse wordt afgenomen in twee gedeelten; het eerste loopt over de a-d-vakken, de archiefvakken, het tweede deel, dat van het eerste door een tusschenpoos van minstens een week of hoogstens een jaar gescheiden is, omvat de vakken e-g, de propaedeutische. Overlegging van eene verklaring betreffende het jaar stage is vooraf vereischt. Het examen voor het tweede-klasse diploma wordt in ééns afgenomen. De patient kan van het onderzoek naar zijn kennis van vaderlandsche geschiedenis en staatsinstellingen worden vrijgesteld, als de leeraren, op grond van eenig overgelegd diploma dit gepast oordeelen. Twee maanden na het oprichtingsbesluit werden de leeraren aan de archiefschool benoemd (zie Verslagen XLII blz. 130.) Nu meent Mr. Fruin, in zijne toelichting op dat oprichtingsbesluit, in zijne uitgave van de Archiefwet 1918 (dl. II, blz. 28), dat de Regeering geen partij heeft gekozen in de vraag, waar de wetenschappelijke archiefambtenaar zou worden opgeleid, aan een Universiteit of aan de archieven, en dat ieder de kennis, die hij behoeft, kan opdoen waar hij wil. Doch onmiddellijk hierop volgt in die toelichting: ‘de Regeering geeft, blijkens de oprichting der school, aan deze de voorkeur boven de Universiteit.’ De archief-aspirant weet dus, waar men gaarne heeft, dat hij zijn kennis opdoet. Te gereeder zal hij den wenk opvolgen, omdat de Algemeene Rijksarchivaris, die als zoodanig bij benoemingen zeer grooten invloed kan uitoefenen - een invloed, die kan nawerken een geheele loopbaan door, vooral als de aspirant rijksambtenaar mocht zijn geworden - leeraar-directeur is van de school en er examen afneemt. Practisch blijft er van die onpartijdigheid der Regeering niet veel over: in Den Haag is dé opleiding, kort en goed! Onder de docenten der school komen twee hoogleeraren voor, een uit Amsterdam en een uit Utrecht, die hunne stof, behoorende tot de speciale archiefvakken, in Den Haag blijkbaar anders zullen doceeren dan in hunne academiestad, want het zullen colleges zijn, die speciaal voor aspirant-archivarissen zijn ingericht en niet voor den student in middeleeuwsche geschiedenis. Nu, wat zij in Den Haag kunnen, kunnen zij ook te Utrecht of Amsterdam! Waarom is dan deze school geves- | |
[pagina 264]
| |
tigd in Den Haag en niet bijv. te Utrecht? Aan de beide archieven, door wijlen Mr. S. Muller tot modelinrichtingen gevormd, zouden wel krachten aanwezig zijn om er in de archiveconomie les te geven, terwijl de aspirant zich de kennis in andere vakken eigen zou kunnen maken onder het gehoor van prof. Oppermann en diegenen zijner collega's, die te Utrecht les geven in de vakken van Prof. Brugmans en Dr. Japikse. Wat de aspirant-tweede-klassers aangaat, voor hen is eigenlijk de archiefschool, volgens den directeur zelf in zijn eerste verslag,Ga naar voetnoot1) niet bestemd; ik mag dus verder deze klasse buiten beschouwing laten. Toch niet geheel, immers thans worden enkele colleges bijgewoond door beide categoriën, hoewel deze toch, wat onderlegdheid betreft, totaal uiteenloopen; het peil der school wordt daardoor omlaag gebracht - het kan niet anders - en de instelling gedeeltelijk een vakschool voor de tweede klasse. Eene uitbreiding, die dit verhelpen zou, zou de instelling nog heel wat kostbaarder maken. In hetzelfde verslagGa naar voetnoot2) spreekt de directeur de wenschelijkheid uit, dat aan de school, naast de examenvakken, ook middeleeuwsch Latijn, OudnederlandschGa naar voetnoot3), heraldiek en Middelnederlandsche geographie zouden worden onderwezen. ‘Eenige kennis van het Middelnederlandsch bleek bepaald noodig’. Ja, zelfs een vrij grondige kennis daarvan is voor een archivaris lang geen overdaad, dunkt mij! Geschiedde alles naar dezen wensch, dan was Den Haag op weg om ook een Universiteit rijk te worden! Ook naar wensch uitgebreid, ware het eene instelling, die weinig historici trekken zou. Die er thans komen zijn meestal van het vrouwelijk geslacht; bij hare ouders thuis blijvende, kunnen zij het in den regel langer aanzien dan hare broeders, die, eenmaal afgestudeerd, weinig lust hebben nogmaals colleges te loopen om er iets te vernemen bijv. omtrent de vakken e en f, - waarvan zij geacht mogen worden het noodige te | |
[pagina 265]
| |
weten - en daarna nogmaals zich aan een examen bloot te stellen. Voor den jurist is dit anders. Voor hem liggen de betrekkingen niet meer zoo opgehoopt en velen onder hen zullen overwegen: ‘Heden ja, ik kon wel ereis archivaris worden!’ Maar ook in gevallen, dat het anders toegaat, is voor juristen een archiefschool van practisch nut: de geschiedenis, die zij uit den weg zijn gegaan in hun studietijd, kunnen zij nu eenigermate bijwerken, - eenigermate, daar zij van de oefening in zelfstandig onderzoek, zooals die den aankomenden historicus wordt opgedragen, het zoogenaamde ‘Seminar’, verschoond blijven. Bovendien vindt men onder de juristen meer lieden, die het kunnen uitzingen dan in welke faculteit ook. En onder hen zijn er, die zich tot de historie aangetrokken gevoelen en wel speciaal tot genealogische studie. Ieder archivaris beseft tegenwoordig gelukkig, hoezeer hij den beoefenaar van die wetenschap noodig heeft; maar genealogen bezien het verleden en vooral de archivalia veelal uit een bepaalden hoek, en uit dien hoofde zijn zij in den regel voor archivaris minder geschikt. Eenzijdige toeloop van juristen moet het gevaar opleveren, dat de archiefschool nog meer het karakter gaat vertoonen van een seminarie van ambtenaren. En de archivaris moet heel wat meer zijn dan ambtenaar alleen; hij moet van vele markten thuis zijn, op kunst- en museumgebied en bij allerlei historisch onderzoek is hij de vraagbaak. Dat onze archivarissen op het voorbeeld van Mr. S. Muller Fz. dit begrepen, dàt is het wat ons archiefwezen zoo van beteekenis heeft gemaakt in het land, in de dagen, toen historicus en jurist elkaar aanvulden.
Welke zijn nu de resultaten van de archiefschool? In het eerste jaar (1920) werden de colleges gevolgd door 25 ingeschrevenen, te weten 3 afgestudeerden, aspiranten voor de eerste klasse, 13 voor de tweede klasse en 9 belangstellenden, waarvan zij, die van het Algemeene Rijksarchief afkomstig waren, zoodra zij zich volleerd achtten, natuurlijk zouden afvallen en door geen collega's konden worden opgevolgd, daar deze gediplomeerd zouden moeten zijn. Eén aspirant voor de eerste klasse legde zijn examen af; hij was reeds vóór de oprichting der school aan het Algemeen Rijksarchief | |
[pagina 266]
| |
benoemd. - In 1921 waren er 23 ingeschrevenen, waarvan 6 voor de eerste maal. Van de 23 waren er 11 vrouwen. Slechts 6 leerlingen bereidden zich voor tot het eerste-klasse-diploma, waarbij 3 doctorandi; dat krachtens Kon. Besl. van 9 November 1921 no. 1161 de graad van doctor niet meer noodig was om tot archiefambtenaar der eerste klasse benoembaar te zijn, kwam den toeloop dus ten goede. Twee slaagden voor hun examen en werden geplaatst bij een rijksarchief. - In 1922 was het aantal ingeschrevenen tot 18 gedaald, waarvan 11 vrouwen; 4 slaagden voor ambtenaar eerste klasse, waarvan slechts één werd geplaatst en de anderen nog rondloopen; zij hebben zooveel mogelijk een anderen werkkring gezocht. Toch is er een vacature bij een rijksarchief, en drie bij archieven van gemeenten, verplicht tot benoeming van een eersteklasse ambtenaar tot beheerder van haar archief. Storen deze zich niet aan de wet? Het Rijk kan die gemeenten dwingen door het terugvorderen van de aldaar in bruikleen gegeven registers van den ouden Burgerlijken Stand en de rechterlijke archieven, maar er zullen gemeenten zijn, wien dat bezit om het even is of die dat, door den nood der tijden, koud zal gaan laten, en dan zal dat dwangmiddel niet baten. De eerste-klasse-ambtenaren zijn dien gemeenten te duur! En ook de archiefschool is te duur. De dertien wekelijksche lesuren van vijf onderwijskrachten (vier hoogleeraren en een leeraar; voor thans twee leerlingen, die zich voor het eerste-klasse-diploma bekwamen) kosten 's jaars f 6500. -, behalve de reis- en verblijfkosten van drie der hoogleeraren die niet in den Haag wonenGa naar voetnoot1); daartegenover staan de collegegelden: in 1922 acht betalende leerlingen, maakt f 1600. -. De affaire kan dus niet uit, doch niet daarom, maar omdat zij haar doel heeft gemist (zie blz. 264 noot 1), behoort m.i. de archiefschool geheel te worden opgeheven. Om de woorden van Mr. Fruin, de directeur thans van de archiefschool, in 1902 gesproken, aan te halen: ‘Het corps wetenschappelijke archiefambtenaren hier te lande is te klein om de oprichting van een speciale archiefschool te rechtvaardigen’.Ga naar voetnoot2) Dit | |
[pagina 267]
| |
lijkt ook nog waar te zijn na de invoering der Archiefwet- 1918. ‘Natuurlijk is ons land te klein’, dacht ik terstond, toen ik, nog geheel vervuld van de prachtige Ecole des Chartes, waar ik zes maanden toehoorder was geweest, indertijd deze woorden las. En daar ligt m.i. de oplossing van de moeilijkheid: in Parijs! Ik ken in Nederland alleen een artikel over die school van de hand van den Oostenrijker Dr. G. Gutmensch, dat verschenen was in ‘Die Neue Freie Presse’ en door Dr. Lasonder in vertaling in het Archievenblad is opgenomenGa naar voetnoot1). Het is, geschreven voor een dagblad, niet diepgaand, doch men ontvangt toch wel een indruk van de instelling, ook deze vooral, dat men er practisch blijft en, steeds voor oogen houdende, dat men er achivarissen en bibliothecarissen moet opleiden, er niet tot de uiterste onderdeelen afdaalt, zooals Duitschers zoo gaarne plegen te doen, de wetenschap dienende om de wetenschap, een subtiliseering, waartoe vakken als palaeographie en diplomatiek zich zoo wonderwel leenen. Daarom is het er ook geschikt voor onze aanstaande archivarissen. De frischheid en de voortvarendheid, waarmede de stof daar in den regel wordt behandeld, komen in Gutmensch' artikel goed tot uiting. Het openbare leven in de Nederlanden in de middeleeuwen is sterk beïnvloed door het Fransche, en een Nederlander is dus spoedig in de sfeer der Ecole thuis. Kunnen wij nu die beroemde Ecole des Chartes niet meer dienstbaar maken voor ons land? Iemand, in Nederland afgestudeerd, heeft besef genoeg - ten minste, men mag het toch van hem veronderstellen -, om, wat hij te Parijs leerde aan te passen aan wat hem later onder de oogen komt in zijn loopbaan van Nederlandsch archivaris, en om de kennis van hetgeen hij er niet hoorde behandelen, door eigen studie van elders te betrekken. Klein blijft Nederland in menig opzicht en daarom is het zoo nuttig voor onze jongelieden om eens rond te zien ‘buitenaf’. En juist ook onze archivarissen hebben meer of minder veelvuldig met buitenlanders te maken. En men zal mij moeten toegeven, dat er niets is, wat wij in ons land kunnen stellen naast den rijkdom van instellingen, die te Parijs geheel kosteloos openstaan op elk gebied: voor iemand, | |
[pagina 268]
| |
die zijn loopbaan op Nederlandsche collegebanken heeft beëindigd, is het een bekroning van zijn studententijd.
Hoe ik dan de opleiding van onze a.s. archivarissen wenschen zou? De studenten in de geschiedenis en die in de rechten, Roomsch-Hollandsch recht of staatswetenschappen, die blijken te gevoelen voor het archiefwezen, zorgen, dat hun professoren daarmede bekend zijn; of beter nog, dezen kiezen de jongelingen daartoe uit. De historicus volgt dan het Romeinsche en het Oud-vaderlandsch recht, de jurist vaderlandsche en algemeene geschiedenis, en beiden loopen college in het Middelnederlandsch en leeren Middennederlandsche teksten verstaan. Aldus slaan zij onder de auspiciën van hunne hoogleeraren en wel in 't bijzonder van die in de geschiedenis en het oud-vaderlandsch recht, de richting in die tot de loopbaan hunner verkiezing leidt, zonder de algemeene lessen van hunne faculteit te verwaarloozen. Men heeft dan althans met lieden te doen, die in aanleg al iets voor de archiefrichting gevoelen en dat is een zeer belangrijk voordeel; vergissingen zoo in het oog loopend als het geval van iemand, die het diploma der eerste klasse verwierf, doch, zich bedenkende, daarna met succes zich toelegde op het vak van vliegenier, zullen dan wel uitblijven! Zij hebben dan verder te volgen een stage van twee jaren, bestaande in het werkzaam zijn, gedurende vijf of zes uur per week, op een archief onder het beheer van een eerste klasse ambtenaar - in elke academiestad, ook in de jongste, is zulk een instelling voorhanden, in Utrecht en Groningen zelfs twee -, de jongelui zijn niet gebonden aan het archief aldaar, doch waar zij de stage begonnen, moeten zij, behoudens bijzondere omstandigheden, deze ook beëindigen. Zij worden echter voor dit doel niet toegelaten op het archief dan met een schriftelijke aanbeveling van een hoogleeraar in de geschiedenis of in het oud-vaderlandsche recht; dit om te voorkomen, dat er gedagdiefd wordt door niet bona-fide klanten. De regeling van die zes uur moet zóó zijn, dat zij minstens twee uren aan één stuk bezig zijn op het archief. Dit tijdperk van twee jaren is niet te lang, daar de academische vacantie wel de helft van het jaar beslaat. Dus bij elkaar moet de patient 300 uren hebben gewijd aan zijn stage, die men ook | |
[pagina 269]
| |
binnen twee jaren kan uitdienen: het hangt maar van het aantal uren af. Op zulk een archief leeren zij zoo snel mogelijk het oude schrift ontcijferen en de archivaris wijst hen op de gewone litteratuur over chronologie, diplomatiek en palaeographie; de HandleidingGa naar voetnoot1) worden zij geacht te hebben doorgewerkt vóór zij hunne stage aanvangen. Zij bezien dan het archiefwerk alleen van den nuchter-practischen kant en weldra kunnen zij, tot volontair aangesteld, aan het maken van regesten en van een kleinen inventaris worden gezet, waarbij de archivaris en zijn adjunct bij moeilijkheden als raadgevers hulp verleenen. Is geen voldoende materiaal op het archief voorhanden, dan worde het aldaar van elders gedeponeerd door een archief, dat daarvan wel is voorzien; men denkt daarbij in de eerste plaats aan het Algemeen Rijksarchief; het voordeel, dat het bestaan van de archiefschool aldaar thans aanbiedt: dat n.l. volontairs tijdens hunne stage zoo bruikbaar zijn, omdat in Den Haag zooveel te verrichten valt, zou dus in 't geheel niet verloren gaan. Na die stage, zou men een examen kunnen eischen, dat alleen een onderzoek inhield betreffende de archiveconomie; al heeft de examinandus er ook geen les in gehad, men kan toch nagaan of hij inzicht heeft in de eigenaardigheden van het vak. Dit examen kan hij doen vóór of na zijn doctoraal. En daarop gaat hij naar de Ecole des Chartes. Welke colleges hij daar en elders volgen wil, moet in hoofdzaak aan hemzelf worden overgelaten; alleen de vakken, die hij hier te lande slechts empirisch heeft behandeld: palaeographie en diplomatiek, moet hij hier ruimer bezien; een bewijs dat hij deze colleges heeft gevolgd, heeft hij dan ook noodig. Nu kan het voorkomen, dat hij eerst dit Parijsche semester volgen wil en daarna zijn driehonderd-uren stage wil doormaken in zijn vaderland. Het sta hem volkomen vrij; hoe buigzamer de bepalingen zijn, hoe beter. Voor het verkrijgen van een toelage uit een academisch fonds voor studiereizen, zooals er eenige bestaan - maar nog niet genoeg - zal het curatorium wel den eisch stellen, dat de archivaris-aspirant vooraf zijn stage heeft uitgediend. | |
[pagina 270]
| |
Na zijn verblijf in Parijs kan hij, onder overlegging van zijn doctoraal diploma, van zijne twee testimonia uit Parijs en die uit zijn studietijd in Nederland, n.l. van de hoogleeraren in de geschiedenis voor den jurist, van die in Romeinsch en oud-vaderlandsch recht voor den historicus, mitsgaders van die in het Middel-nederlandsch (voor beiden), benevens van het attest van voldoende kennis in de archiveconomie, benoembaar worden gesteld tot archief-ambtenaar der eerste klasse. Zijn stage heeft hem offers aan tijd gekost, maar op een tijdstip, dat het hem niet op geldelijke kosten joeg, en is er geen vacature voorloopig, welnu, hij is niet zoozeer achtergebleven bij zijne tijdgenooten, dat hij niet met succes naar een andere betrekking, in afwachting van eene bij het archiefwezen, zou kunnen omzien; dat zijn studieloopbaan aantrekkelijker is geweest, dan van menig ander blijft een voorrecht, dat hem meer gelaten zijn beurt zal doen afwachten. Doch hoezeer bevoorrecht, gewerkt heeft de jonge man ook! En zoo kome weer de verscheidenheid der individuen in het archiefwezen terug, dat zelf vol van verscheidenheid is. Men zal mij vragen, waar blijven nu de kerkelijke instellingen, de middeleeuwsche aardrijkskunde en de heraldiek? Doch de jonkman weet vrij goed, waar hij kennis daarover vandaan moet halen. Men kan wel aan het eischen stellen blijven: wetenschappelijke ‘hommes-orchestre’ deugen waarschijnlijk voor archivaris niet. Het diploma voor de tweede klasse blijve bestaan; de aspiranten leggen na een halfjaarlijksche stage dit examen af. Ook het diploma der eerste klasse zou ik willen behouden, doch aan de sub a-g genoemde vakken willen toevoegen: h. moderne talen, i. Latijn, j. middeleeuwsch Latijn en k. Middel-nederlandsch. Met vrijstellingen natuurlijk; van i. bijvoorbeeld blijven verschoond zij, die een eindexamen gymnasium, of wat daarmede gelijk staat, met succes hebben afgelegd. Zoo kan een veelbelovende archiefklerk, die niet opziet tegen studie, een onderwijzer, een officier, predikant, priester, wie ook, ambtenaar worden der eerste klasse. Dit examen is zeker niet licht en mag het dan ook niet zijn. Zoo behoort immers ook een middelbaar-acte-examen veel zwaarder te zijn dan een academisch examen op het betref- | |
[pagina 271]
| |
fende onderdeel, juist omdat men den examinandus-middelbaar naar het acte-examen alleen moet beoordeelen. De aspiranten zouden hunne kennis kunnen verwerven aan die van onze Universiteiten, welke voor het onderwijs in de genoemde vakken eenigszins zijn toegerust, tenzij men denkt dit op eene andere wijze beter te kunnen doen: het is hiermede gesteld als met de studie voor een middelbare acte. En gelijk thans, wordt men niet tot het examen toegelaten dan na bewijs te hebben overgelegd van een stage, die ik van zóó veel belang acht in dit geval, dat ik deze bepaald zou willen zien op ten minste twee jaar: het is dan den aspiranten wel duidelijk dat men met blokken alleen den prijs niet behalen kan. Zulk een stage kon aan hoogstens twee verschillende archieven worden doorgebracht: de periode is lang genoeg om eenige vrijheid hierin toe te staan. Door archiefambtenaren in functie zou deze stage in 't geheel niet worden gevoeld, en wilden zij van de Universiteit gebruik maken, de rijksarchiefambtenaren zouden ter plaatse kunnen worden gedetacheerd, Voor gemeenteambtenaren zou dit natuurlijk bezwaarlijker gaan, doch er zou wel wat op kunnen worden gevonden. Voor anderen, ‘outsiders’, is deze langdurige stage onmiskenbaar een zware eisch, doch zij worden dan ook ambtenaar eerste klasse! Mij bleek wel van schrandere jongelieden - onderwijzers, die zich buitengewoon aangetrokken gevoelden tot het archiefwezen en zulk een verzwaard examen wel zeker onder de knie zouden kunnen krijgen - dat hun zulk een tijd van practische opleiding, zelfs van twee jaar, niet te veel zou zijn, - ze waren nog jong - maar het enge perspectief van het ambtenaarschap tweede klasse schrikte hen geheel af. En de ouderen, predikanten, officieren e.a. die van levensstaat willen en moeten veranderen, is voor hen die stage niet te lang? Vermoedelijk wel, doch het archiefwezen is nu eenmaal geen vluchtheuvel. Zij zouden kunnen beginnen met een diploma voor de tweede klasse te verwerven en daarmede zich een plaats zien te veroveren om zoo hun stage te voleindigen. Aldus zou ik de klove tusschen de eerste en tweede klasse willen overbruggen. Evenwel tusschen de gewezen toehoorders van de Ecole des Chartes en deze gediplomeerden zou toch altijd een verschil moeten blijven; immers de universitaire opleiding is al- | |
[pagina 272]
| |
tijd nog voor den hoogeren ambtenaar het meest gewenscht; van eenigen voorrang mag dus wel blijken, een voorrang, waarin de afgestudeerden in niet-exacte wetenschappen, die niet van den beginne af den weg naar het archiefwezen hebben ingeslagen (voor hen is het eerste klasse diploma de toegangspoort) moeten deelen. Men zou deze geheele categorie van afgestudeerden den titel kunnen geven, het gansche archiefwezen door, van chartermeester eerste klasse en uit dezen alleen de rijksarchivarissen benoemen. De gediplomeerden (dus ook ex-predikanten, die geen doctorandi zijn) zijn chartermeester tweede klasse. Dus toch een klove? Het zou eene afscheiding zijn, die niet gevoeld zou worden. Immers voor den gediplomeerde, ambtenaar der eerste klasse zijnde, zou het archivariaat van een der op blz. 262 genoemde 21 gemeenten openstaan.
Voor ik eindig, zij een kleine zijstap mij veroorloofd. De effectus civilis is niet langer verbonden aan de promotie, zeer terecht. Immers niet voor den rechter noch voor den leeraar behoort een proefstuk van zelfstandig wetenschappelijk werk te worden vereischt. Het archievenvak echter is wel in die mate een wetenschappelijk vak, dat de wenschelijkheid van eene dissertatie mag worden uitgedrukt. Het zal nu voorkomen, dat een chartermeester eerste klasse nooit rijksarchivaris worden kan, daar het corps zoo klein is en de promotie licht vast loopt. Hij is dan gedoemd, in de oogen van het publiek, de gelijke te blijven van veel jongeren ‘tot er de dood op volgt’. Welaan, men verleene hem na tien jaren dienst den titel van archivaris. Natuurlijk blijft hij ondergeschikt aan den rijksarchivaris, doch de verhouding wordt min of meer die van een jongeren broeder tot een oudere. Met dien titel, die in buitenlandsche archieven voor hoogere adjuncten ook bestaat, heeft hij een eindpaal bereikt en zal zich minder genoopt gevoelen om in een ander gewest opnieuw te beginnen en zoodoende de kennis, in zijn vorigen werkkring opgedaan, weg te werpen als asch in den wind! Alles tot schade van het algemeen belang. Welnu, die titel worde alleen aan een gepromoveerde toegekend. Verder behoeft men niet te gaan dan deze lichte aanduiding, dat het schrijven van een proefschrift nog op prijs wordt gesteld. | |
[pagina 273]
| |
Slechts wanneer zij wordt uitgebreid - hetgeen thans is uitgesloten - kan de archiefschool voor de opleiding doelmatig worden, terwijl de door mij aangegeven opleiding voor den Staat geen noemenswaardige kosten meebrengt. De kern der wetenschappelijke ambtenaren, die het vak de leiding geven, moet afkomstig zijn van de Universiteit en gevormd uit jongelieden met aanleg voor de studie van het verleden, en die zich gedurende hunne academiejaren tot de archiefloopbaan hebben voorbereid. De vervulling van vacatures in gemeenten niet van de eerste grootte, maar met een belangrijk archief, zou kunnen geschieden door gediplomeerden der eerste klasse, vaklieden, die, tot schade van het archiefwezen, thans geen kans hebben op geheel zelfstandig werk. ‘Last not least’, de tijd van den Algemeene Rijksarchivaris zou niet meer worden ingenomen door colleges en allerlei wat met het directeurschap van de archiefschool in betrekking staat. En de Archiefwet 1918 bleef geheel van toepassing. Dit alles in afwachting van zulke vette jaren, dat men weer een archiefschool kan inrichten en dan in alle perfectie - als men dat nog noodig zal achten in ons kleine land, nog niets grooter dan in 1902, toen Mr. Fruin de noodzakelijke gevolgen van die kleinheid in het licht stelde.
S.A. Waller Zeper. |
|