| |
| |
| |
G. Kalff.
Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis door G. Kalff. Tweede herziene druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1923.
Bijna hadden wij ‘persoonlijke herinneringen’ als ondertitel gekozen...
En toch zijn wij, sedert wij het gymnasium te Amsterdam bezochten, niet al te vaak meer met Kalff in aanraking gekomen en hebben wij den leeraar als hoogleeraar nauwelijks persoonlijk gekend.
Maar tal van jaren staat de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde op onze schrijftafel en in verband met beroep en levenstaak hebben wij er bijna iederen dag in gebladerd, er iets in opgezocht, er in gelezen. Zoo groeide een persoonlijke verhouding tot dat boek en een soort van eerbiedige kameraadschap met den schrijver. Maandags moest hij ons eenige zakelijke inlichtingen geven; Dinsdags hadden wij zijn goeden raad dringend noodig; Woensdags redekavelden wij een weinig; Donderdags gaf hij ons een verklaring, waarnaar wij al lang hadden gezocht; Vrijdags kibbelden wij vriendschappelijk - en Zaterdags overwogen wij met warme bewondering, dat hij een meester was, die ons maar zelden teleur stelde, een vriend die ons nooit in den steek liet.
Wat beteekende dood of leven tegenover dien omgang?
Toch is het boek anders geworden sinds Kalff is heengegaan. Er is een drempel, die onze gedachten moeten overschrijden, zoo vaak zij trachten zich met de zijne te vereenigen en de korte aanteekeningen, die wij tusschen de bladzijden leggen en die weleer in geestelijken zin van huis tot huis
| |
| |
gingen, schijnen nu brieven, die een verre reis voor zich hebben.
Het was bijna zijn afscheidswoord, toen wij een jaar geleden voor het laatst werkelijk met hem spraken: ‘Zie zoo, nu ga ik weer aan mijn drukproeven’. Het waren proeven van den tweeden druk van de Inleiding tot de studie der Literatuur-geschiedenis. Het boekje werd ons na zijn dood door een vriendelijke hand toegezonden. Daar staat het nu naast de Letterkunde, waarop het een onontbeerlijk aanvulsel is. Het heeft niets van een wetboek, niets van een catechismus, het is een van die natuurlijk doelmatige handleidingen, waarin de leeraar schijnt te zeggen: ‘ik zal eens vertellen, hoe ik de zaken aanpak - gij kunt er uw voordeel mee doen’. Inderdaad, het is haast meer gesproken dan geschreven. Maar ook hier is het of een levende betrekking is afgebroken en alsof wij over de ronding van een denkbeeldige brug moeten gaan, om tot hem te komen.
Duidt dit gemis er niet op dat hier een zeer uitgesproken karakter, een sterke persoonlijkheid is heengegaan? Bewijst het niet, hoe gezond en stellig het leven in Kalff was, hoezeer zijn werk uitvloeisel van dit leven geweest is, hoe hij ons dwong, dit leven mee te maken?
Vlijtig -? Zeker, men kan het zoo noemen. Vanaf zijn proefschrift Het lied in de Middeleeuwen, dat - hoezeer hij het zelf later zou hebben kunnen aanvullen - toch zooveel meer en beters gaf dan negentig van de honderd dissertaties, heeft hij niet opgehouden boeken en boekjes te laten verschijnen. Wie kon gelooven, dat hij na het uitkomen van het zevende deel van de Letterkunde op zijn lauweren zou gaan rusten, op zijn ouden dag een otium cum dignitate wou genieten of er zich mee tevreden stellen kleine leemten aan te vullen, vergiste zich deerlijk. Een korte rust, en alweer nam hij een grooter taak op zich: de geschiedenis van de West-europeesche Letterkunde in haar geheel. Het was hem vergund er tot aan zijn einde aan door te werken, en wie door den dood na een welgevuld leven bij een groot werk verrast wordt, schijnt ons nog meer een lieveling der goden dan hij, dien zij jong tot zich nemen.
Toch aarzelen wij het woord vlijt hier toe te passen. Het
| |
| |
klinkt te zeer naar opzet, te zeer naar inspanning. Niet, dat wij Kalffs wilskracht en werkkracht in twijfel trekken; niet dat hij ooit moeite geschroomd heeft! Maar het schrijven was voor hem geen moeilijk samenvatten van feiten eertijds verzameld, van gevolgtrekkingen vooraf gemaakt. Het was integendeel de proefondervindelijke wijze, waarop hij die feiten benaderde, de weg waarop hij tot die gevolgtrekkingen kwam. Zijn boeken gaan niet uit van een bepaald gezichtspunt, zij zijn niet de slotsom van een afgesloten studie, zij behelzen geen gedachten, die na heen en weer geschommeld te hebben, nu in evenwicht gekomen zijn - zij vertegenwoordigen de occupatie, de studie, het denken zelf; meer dan een geestelijk resultaat geven zij geestelijke wording, geestelijk leven. En dit leven is aanstekelijk. Staat de schrijver niet boven zijn stof, hij staat er overal en altijd midden in en brengt er u onmiddellijk mee in aanraking. Terwijl gij leest groeit gij mee; gij ziet u niet genoopt conclusies te aanvaarden of te verwerpen maar gij neemt aan het onderzoek zelf deel. Kalff was - in tegenstelling met critici en essayisten - een litteratuurhistoricus, die nooit iets over de nederlandsche letterkunde gezegd heeft, maar die ook nooit iets geschreven heeft wat niet uit de nederlandsche letterkunde voortkwam en tevens het vermogen bezat ons in die letterkunde binnen te leiden.
Die wijze van werken, waarbij een litteratuur onmiddellijk doorleefd en meebeleefd wordt, was voor de geschiedenis der nederlandsche letterkunde conditio sine qua non. Zij was tegelijkertijd een van de oorzaken, waardoor het boek van Kalff een standaardwerk en in veel opzichten een meesterwerk is geworden.
Een geleerde, die gewikt en gewogen, of alle moeilijkheden en problemen van te voren had overlegd, zou nauwelijks onbevangenheid genoeg hebben behouden om dit groote werk op zijn schouders te nemen - of misschien zou hij op het noodlottige denkbeeld gekomen zijn, de verantwoording met anderen te willen deelen. Wat bezat Europa in de dagen toen Kalff met Hutten kon uitroepen: ‘ich habs gewagt’ aan samenvattende litteratuurgeschiedenis? In Duitschland heeft na Scherer geen man van beteekenis meer een geschiedenis van de letterkunde in haar geheel durven schrijven - noch Erich Schmidt, noch Albert Köster, van wie wij het
| |
| |
hadden mogen verwachten, hebben zich voor die taak berekend gevoeld. Engeland en Frankrijk stonden in het teeken van de litteratuurgeschiedenis in ‘einzeldarstellungen’. Wat er in enkele hoofdstukken van het door Petit de Julleville geredigeerde werk of uit de Cambridge history of English literature te prijzen, of wat er aan hun auteurs te bewonderen valt - zeker niet, dat zij te zamen een organisch beeld van de letterkunde wisten te geven, zeker niet, dat zij er in geslaagd zouden zijn een eenheid te vormen. Een mozaïek, waarbij naar de lijnen van een stout ontwerp afzonderlijke arbeiders in geestelijke gemeenschap samenwerken? - Het mocht wat! Het zijn niet eens lappendekens - als droog zand hangen de hoofdstukken aan elkaar - overal barsten en spleten - het particulier initiatief wordt hier karikatuur. Waarlijk, men heeft weinig reden, den nederlandschen lezer, wiens hart warm wordt, wanneer hij tusschen die publicaties de zeven deelen van Kalffs Letterkunde ziet staan, van chauvinisme te verdenken.
Toen de taak eenmaal aanvaard was en het boek vorderde, was die manier van werken alweer het beste middel, een aantal ingewikkelde knoopen door te hakken en menig dilemma te boven te komen. Doctrinarisme was uit den booze. De nederlandsche letterkunde omvat uitteraard zeer heterogene bestanddeelen. Zij begeleidt de lotgevallen van een volk, welks beteekenis in de statengeschiedenis van Westeuropa aan wisseling onderhevig was en dat, hoewel het zijn uitgesproken hoedanigheden nooit geheel verloochende, er toch op verschillende tijden een zeer verschillend gebruik van maakte. Soms waarlijk wereld-litteratuur, is zij op een ander tijdstip niet veel meer dan een echo van geluiden, die haar van elders toewaaien en dan weer een verbijsterend mengsel van oorspronkelijks en vreemds. Om die ongelijkmatige en ongelijkwaardige voortbrengselen op zich zelf en in samenhang recht te laten wedervaren is het de eerste vereischte, ze niet van een enkelvoudig gezichtspunt te beschouwen, of aan een onveranderlijken maatstaf te toetsen, maar zich op die sterk golvende beweging te laten dragen. Toen Manet op het bekende schilderij van het buffet in de Folies-Bergère behalve de buffetjuffrouw het spiegelbeeld van de zaal achter haar in zijn geheel wou geven, moest hij zijn ezel een goed stuk naar
| |
| |
rechts verschuiven - en gaf daarmee het eenvoudig oogpunt in zijn schilderij op. Kalff heeft zijn ezel herhaaldelijk verschoven - maar slechts meesters als die twee kunnen het wagen de grondregels van eenheid op te geven om hierdoor een hooger eenheid te bereiken. Wat bij ‘einzeldarstellungen’ van afzonderlijken spaak loopen moest, kon een persoonlijkheid volbrengen. En alweer is wagen een verkeerd woord - het was veeleer de natuurlijke handelwijze van dien levenden, lenigen geest, die, door en door wetenschappelijk, zich onafhankelijk mocht voelen van een wetenschappelijk dogma en die nog veel minder geneigd was, zich over te geven aan zeker dogma van smaak, naar welks voorschriften een aantal tijdgenooten zich gedrongen voelden de geheele letterkunde te beoordeelen.
Naast die wijze van werken stond een wijze van zien.
Wanneer wij een vreemdeling een beeld moesten geven van Kalff als litteratuur-historicus, zouden wij niet beginnen de Letterkunde op zijn tafel te plaatsen - noch zelfs zouden wij er hem eenige der best geslaagde gedeelten uit voorlezen, maar wij zouden hem verzoeken in het plaatwerk Amsterdam in de 17e eeuw het door Kalff bewerkte hoofdstuk ‘Huiselijk leven en onderling verkeer’ op te slaan. Mocht hij dan ietwat verwonderd vragen: is dit geschiedenis van de letterkunde? - dan moest het antwoord luiden: het is beschavingsgeschiedenis, maar beschavingsgeschiedenis in een vorm van waaruit wij het andere werk van Kalff begrijpen en waardeeren kunnen. In het begin van dat opstel vinden wij een ietwat vinnigen uitval tegen den ouden Schotel. Kalff was geen polemische natuur; hij bezat in het dagelijksch leven een goede dosis humor en malice en plag, zonder ooit onvriendelijk te zijn, gaarne zijn medemenschen een weinig te plagen of in het ootje te nemen - maar in de wetenschap kwam het er hem meer op aan, zelf de zaken goed te doen dan anderen op hun fouten opmerkzaam te maken. ‘Polemiek’, heeft hij eens gezegd, ‘die den rustigen gang van het verhaal onderbreekt, zal moeten worden geweerd of binnen zeer enge grenzen beperkt...’ Indien hij dus in een op het groote publiek berekend boek zijn verontwaardiging over een zekere methode te ken- | |
| |
nen geeft, moet dit een diepere beteekenis hebben. Inderdaad, Schotels manier, te hooi en te gras uit verschillende plaatsen, tijden en kringen een aantal kultuurhistorische trekken en trekjes te verzamelen en ze tot een vriendelijk, maar alles behalve welgelijkend schilderijtje te componeeren, Schotels gebrek aan chronologisch inzicht en gevoel van eenheid moesten Kalff te meer prikkelen, daar zij in hun onnauwkeurig dilettantisme iets als een spotprent op zijn eigen wijze van zien leverden. Schotels oppervlakkigheid bedierf wat Kalff zocht:
het historische beeld.
Wij kiezen die uitdrukking, omdat daarmee tevens het verschil tusschen Kalff's opvatting en andere gelijktijdige stroomingen gekarakteriseerd wordt. Het was historisch, in zoover Kalff de kunstwerken in hun tijd te verklaren zocht en de aesthetische beoordeeling, die in kunstwerken in de eerste plaats het tijdelooze, om een duitsch woord te gebruiken: ‘ewigkeitswerte’ zoekt - en daarbij in waarheid maar al te vaak van schoonheidsnormen uitgaat, die uitsluitend voor haar eigen tijd gelden! - glimlachend aan zich liet voorbij gaan. Het was een beeld, aangezien hij, - evenmin gediend van de analytische richting, die de gesloten eigenaardigheid van het artistiek verschijnsel verwaarloost, daar zij in kunstenaar en kunstwerk slechts producten van afstamming, tijd en milieu meent te mogen zien, - wel degelijk op een synthese uitging en een vorm zocht, waarin zich de kunst van een zeker tijdperk in haar zelfstandige beteekenis liet vertoonen.
Kalff was niet blind voor den invloed, dien de omstandigheden op den kunstenaar uitoefenen en allerminst ongevoelig voor algemeene schoonheidsaandoening; maar noch het een, noch het ander scheen hem het juiste uitgangspunt voor een geschiedenis der letterkunde. Schoonheid beteekent bij hem niet iets, dat van het historische geheel kan los gemaakt worden, maar historisch beteekent aan den anderen kant niet iets waaruit het kunstwerk zonder meer kan worden verklaard. Zijn bedoeling is noch de kunst tegen den achtergrond van haar tijd waar te nemen, noch ons door middel van de kunst een tijd voor oogen te voeren - maar hij zocht in wat wij een historisch beeld noemden een vorm te vinden, waardoor het onderling verband van die twee is uitgedrukt en van dien vorm hoopt en eischt hij, dat hij op zijn beurt ‘de voorname
| |
| |
eigenschappen van een kunstwerk: waarheid, eenheid, schoonheid, leven in meerdere of mindere mate bezit’.
Vergissen wij ons niet, dan is het deze wijze van zien, die Kalff met het historisch begrip, zooals wij het bij een aantal groote Nederlanders uit de 19e eeuw vinden, verbindt. Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Alberdingk Thijm - wij noemen slechts enkelen - zijn met kleine schakeeringen ieder in zijn trant en op zijn gebied van het historische beeld uitgegaan. Cartons voor den vrijheidsoorlog is in dit opzicht een zeer veelbeteekenende titel. De geest van een van die kringen is door A.J. in het bekende boek over Alberdingk Thijm zoo buitengewoon levendig geteekend, dat wij vergunning vragen, die bladzijde in herinnering te brengen:
Onder de bezieling van zijne - Thijms - bewondering en geholpen ook door de uitgebreide kennis van De Vries, was dit gezelschap met de zeventiende-eeuwers op zeldzaam vertrouwelijken voet geraakt. Nu en dan was 't of de leden van den Muyderkring tijdgenooten van deze heeren waren, zoo precies wist men wáar Roemer Visscher op zekeren dag geweest was, wánneer de weduwe Kromballichs bij Huygens gelogeerd had en op welk uur van den dag Anna Vondel kousen pleegde te zitten breien. En men kultiveerde de kennis, niet met de genegenheid van historici, die de geschiedenis alleen liefhebben als inventaris van feiten; neen, maar de feiten kwamen belangrijk voor omdat zij de wegwijzers waren naar het ziele- en geestesleven der uitnemende menschen welke zij betroffen, en omdat zij aantoonden hóe het ziels- en geestesleven zich kleedde in de eigenaardige usantiën en ‘kostumen’. De leden van dezen kring bemoeiden zich zoo levendig met deze zeventiende-eeuwsche vrouwen en mannen, dat, als zij, die het leven, de gewoonten, de huizen, de kleeding, de gezichten dier geliefde letterkundige voorvaders zoo goed kenden, de gedichten of het proza of de brieven zaten te lezen, en aldus de woorden dezer dooden hoorden, het was alsof Vondel, Hooft, Visscher, Huygens of Tesselschade in hunne pompeuze gewaden zelven door de kamer traden. Het was of de kunstvaardige welwillendheid hunner woorden op hoofdsche wijs door hen zelven geuit, tusschen de vrienden weêrklonk, of de eerbare, schalke en melodieuse minneliederen door de dichters persoonlijk werden voorgedragen.
Laten wij den licht ironischen bijsmaak, waaruit blijkt, dat hier iemand aan het woord is, die andere opvattingen over letterkunde een geschiedenis der letterkunde koesterde, er buiten, en vergeten wij niet, dat het Kalff geenszins enkel om de 17e eeuw en den bloeitijd te doen was, dan mogen wij naast dit geestige tafereel de woorden zetten waarin Kalff zijn
| |
| |
ideaal eener litteratuurgeschiedenis eenmaal heeft samengevat:
een verhaal, welks gegevens, na wetenschappelijk onderzoek deugdelijk bevonden, met zorg zijn geschift, met inzicht gerangschikt, met talent gegroepeerd en zóó dat het belangrijke op den voorgrond komt, het onbelangrijke op den achtergrond blijft; een verhaal dat ons de literatuur toont, met het staatkundig en maatschappelijk leven, de werken in verband met het leven en het wezen der kunstenaars; een historische galerij van onderling verbonden schilderijen en portretten, die ons het karakteristieke zoowel van de werken als van de auteurs doet zien; een geschiedverhaal, dat onzen waarheidszin bevredigt waar het helder uiteenzet of overtuigend betoogt, dat onzen smaak bekoort door zijn schetsen of schilderingen in eenvoudige zuivere taal, dat wetenschap en kunst in schoone evenredigheid vereenigt en daarom zelf een bescheiden plaats mag innemen onder de letterkundige kunstwerken.
Uit die kringen is Kalff voortgekomen, in die wijze van zien is zijn geest geschoold, en zijn Letterkunde is inderdaad zulk een ‘historische galerij van onderling verbonden schilderijen’.
Nog meer schilderijen dan portretten. Het moet iederen lezer opvallen - het heeft sommige lezers ten onrechte geergerd - hoe weinig biographisch de rangschikking in dit werk is. Levens van de dichters - ook van groote: Vondel en Bilderdijk zijn voorbeelden - worden slechts zelden als geheel samengevat; zij worden uit elkaar genomen en telkens wordt het onderdeel, dat in een zeker tijdperk past, in verband met dat tijdperk vertoond. Generatie is het chronologisch begrip, waarvan Kalff met voorliefde uitgaat en waardoor hij zijn historische beelden begrenst en van elkaar scheidt. ‘Elk nieuw menschengeslacht treedt op met zijn eigen lichamelijk en geestelijk wezen, zich openbarend in een eigen temperament, levensbeschouwing en levensopvatting, een eigen wijze van dingen en menschen zien, eigen vormen die een openbaring zijn van eigen innerlijk wezen’. Dit nieuwe, ‘dat zich in de elkander opvolgende geslachten vertoont’, moet aan elk beeld zijn zelfstandig karakter geven; ‘dat nieuwe moet de geschiedschrijver leeren zien, uiteenzetten, beschrijven. De onderlinge verbinding komt dan tot stand, door dat de schrijver op de vraag: ‘hoe ontwikkelt zich het nieuwe uit het oude?’ het antwoord weet te vinden.
Het is duidelijk, dat men in een geschiedenis der letter- | |
| |
kunde, op die wijze opgevat, geen doorloopend of vergelijkend overzicht van een ‘genre’ in wijderen of engeren zin mag zoeken; wel worden uitdrukkingen als proza, poëzie of epos, lyriek, drama, of roman en novelle als eenvoudig middel van onderscheiding gebruikt, maar het komt er niet op aan, het wezen van die verschijnselen nauwkeurig te omschrijven en het is allerminst de bedoeling ze in hun eigen ontwikkeling in een langer tijdsverloop te vertoonen. Evenmin hebben wij recht, van den schrijver een sterke belangstelling te verwachten voor het verloop van geestesstroomingen of de ontwikkeling van stijlvormen op zich zelf; begrippen als humanisme of renaissance, barok, rococo of romantiek ontbreken natuurlijk niet, maar zij worden niet als zoodanig bepaald of om huns zelfs wil begrepen. Al die begrippen worden in hun algemeensten zin als vanzelfsprekend toegepast, maar kennis van hun bijzondere hoedanigheid is noch het middel, noch het merkteeken waarmee men door den doolhof der letterkundige verschijnselen den weg vindt. Trouwens - de letterkunde is voor Kalff geen doolhof: men neme met stipte nauwgezetheid alle feiten in een tijdsgewricht waar, men rangschikke ze niet op de wijze van een drogen inventaris, maar men late ze, terwijl men ze meebeleeft, in hun natuurlijk verband tot een figuur stollen en men geve die figuur zoo eerlijk en zoo schoon men kan weder - is zij gereed, dan komt de volgende.
Klinkt dit recept voor lieden, die de hooge paarden der poëzie plegen te rijden of van de toppen der groote gezichtspunten de wereld wenschen gade te slaan, misschien al te eenvoudig, ieder, die zich inderdaad ernstig met litteratuur-geschiedenis heeft bezig gehouden, zal inzien hoeveel studie die stiptheid vereischt, hoeveel beweeglijkheid van geest er noodig is telkens dat natuurlijk verband te vatten, hoe zeer die eerlijkheid wars van aanmatiging en vooroordeel moet zijn, om het beeld in zijn objectieve kracht te laten werken. Voorts - hoeveel volharding en zelfverloochening er toe noodig is, dit voor een historische reeks, die zooveel eeuwen en zooveel verscheidenheden omvat, door te zetten, inplaats van als een kind hier en daar de stukjes sukade uit den tulband te plukken. Maar wie dit eenmaal heeft ingezien, kan ook niet vreemd blijven aan de bekoring, die van dat beeld, waar het
| |
| |
waarlijk gelukt is, uitgaat en nog minder twijfelen aan de opvoedkundige macht, die het op onzen geest uitoefent.
Die bekoring wordt, wanneer wij de wijze van werken met de wijze van zien verbinden, nog grooter, daar wij het ontstaan van die beelden meebeleven. Het zijn geen kant en klare plaatjes, die hij achtereenvolgens in zijn tooverlantaren schuift en die nu op het witte doek van onzen geesteswand worden geworpen, maar wij slaan hun wording gade, volgen de persoonlijkheid, die hen - wij verhalen het woord - proefondervindelijk laat ontstaan. Zijn er leemten, doffe plekken - de meester is de laatste het te ontkennen, er zich over te schamen, ze te willen verhullen. Maar juist dat hij ze zelf geeft en de wijze waarop hij ze geeft, boezemen ons onophoudelijk vertrouwen in, maken dat het problematische en wat nog niet is opgelost een even warm leven krijgt als hetgeen reeds vast staat in het beeld.
De paedagogische waarde van dit alles is onmiskenbaar, is onschatbaar.
Het historische beeld, in den zin waarin Kalff het wist te geven, schijnt ons een van de allerbeste grondslagen voor de studie van de nederlandsche letterkunde, voor die van studie van de letterkunde in het algemeen. Het schijnt ons de voorwaarde voor iedere uitbreiding van ons wetenschappelijk vermogen, dat dit of iets dergelijks ons geestelijk eigendom zij. Als historische galerij hechten zich de beelden vast in onze verbeeldingskracht, maar elk op zich zelf behoudt voeling met nieuwe navorsching. Zij zijn stellig genoeg om ons houvast te geven, maar bewaren door hun leven beweeglijkheid genoeg voor wijzigingen. Zoekt men op andere wegen, streeft men naar nieuwe samenvattingen, dan kunnen zij ieder oogenblik als uitgangspunt of voorbeeld dienen. Zij verdwijnen nooit geheel, maar zij dringen zich niet op, noch belemmeren zij ons. Men kan er in vollen ernst de woorden van den apostel op toe passen: zij handelen niet lichtvaardiglijk en zijn niet opgeblazen - en deze vergelijking verliest het profane tintje, dat haar in de oogen van sommigen zou kunnen ontsieren, wanneer men bedenkt, dat het ook hier de liefde was - liefde tot de letterkunde als beschavingsver- | |
| |
schijnsel en als voortbrengsel van den nederlandschen geest - die aan deze wijze van voorstellen het aanzijn gaf.
Met weemoedige dankbaarheid keeren wij tot het boek op onze schrijftafel terug. Dankbaar, omdat wij bij onze dagelijksche bezigheid niet zullen ophouden gebruik te maken van wat Kalff schonk; dankbaar, omdat hij ons het middel aanwees een jonger geslacht den weg te wijzen. Weemoedig omdat de verhouding tot de persoon van den schrijver door den dood heeft opgehouden en wij zijn kloek leven moeten missen; weemoedig, omdat hij - want ook hier brengt een nieuwe generatie iets anders - wellicht de laatste geweest is, van wien wij een geschiedenis der nederlandsche letterkunde in dien zin konden verwachten.
André Jolles.
|
|