| |
| |
| |
Waardeering van algemeene belangen.
I.
Als motiveering van de inrichting of het voortbestaan van een tak van staats- of gemeentelijke bemoeiing, welke niet in staat is uit eigen inkomsten de uitgaven te dekken, wordt vaak aangevoerd, dat het ‘algemeen belang’ erbij betrokken is. Hoewel uit den aard der zaak aan elken tak van staatsbemoeiing niet de eisch van rentabiliteit gesteld mag worden, is het toch gevaarlijk om de term ‘algemeen belang’ zonder meer als motief te gebruiken zoo vagelijk als vaak geschiedt.
Noodzakelijk is, dat onze samenleving in haar geheel hare verteringen reproduceert en bovendien kapitaal vormt noodig voor hare gestage uitbreiding. Wanneer men derhalve in een bepaald geval dienzelfden eisch niet stelt, dan dient daarbij bedacht te worden, dat, wat er in dit geval aan reproductie van hetgeen door consumptie is teloor gegaan ontbreekt, het ontbrekende op andere wijze moet worden aangevuld. Nu bestaat daarbij de moeilijkheid, dat men niet in elk speciaal geval productie en consumptie als zoodanig direct tegenover elkaar kan zetten, eene omstandigheid, die het moeilijk maakt de realiteit in het ingewikkelde complex van economische gebeurtenissen te onderkennen. Het geld dient als intermediair en daar prijsvorming het gevolg is van menschelijke appreciatie (die intusschen somtijds hoog waardeert, en daardoor de productie stimuleert, van voortbrengselen, welke voor het voortbestaan allerminst noodzakelijk zijn) is het de prijs der
| |
| |
goederen die uitdrukking geeft aan de, zij het vaak varieerende, appreciatie van de nuttigheid van de voorwerpen van consumptie en productie. Deze prijsvorming indien zij dus al varieerend resultaat zal vertoonen, is noodwendig het gevolg van appreciaties, die bepaald worden door de grenzen der noodzakelijkheid en werkelijkheid, omdat zij steunen op de ondervinding door ieder enkeling opgedaan.
De particulier, die boven zijne kracht leeft, gaat, als hij zich niet tijdig corrigeert, ten onder. Bij een vrije prijsvorming wordt een verkeerd economisch inzicht spoedig gestraft, indien de grenzen van het mogelijke overschreden worden. Slechts beneden die grenzen heerscht vrijheid van beschikking en slechts binnen die grenzen zal de mentaliteit der menschen, die door hun voorkeur de prijzen in eene bepaalde richting sturen, den doorslag kunnen geven. Uit dien voorkeur zal blijken op welke hoogte de gemiddelde mensch staat, m.a.w. of zijne wenschen naar het materieele of het ideëele uitgaan.
Gevoelt de enkeling spoedig de grens die de noodzakelijkheid aan zijne wenschen en verlangens stelt, Rijk en Gemeente voelen die grens niet zoo spoedig. Dit klemt des te meer, omdat de taak van de publieke lichamen, behoudens wat overheidsbedrijven betreft, voornamelijk bestaat in het praesteeren van diensten, welke niet direct betaald worden en voorts ook in den zorg voor ideëele belangen, die door de menschen op andere wijze niet, of niet in die mate, worden verzorgd. Voortdurend zijn dus groote bijdragen in den vorm van belastingen noodig, m.a.w. de producenten staan aan Rijk en Gemeente een deel hunner productie af, deels voor aan hen verleende diensten, deels voor ideëele doeleinden. Daar de openbare lichamen zelf dus noodzakelijkerwijze een deel der productie van anderen opeischen zal het zeer moeilijk zijn de grens te trekken hoever men gaan kan in de onttrekking van een deel dier productie voor doeleinden, die in vele gevallen blijkens de prijsvorming niet voldoende hoog gewaardeerd worden. Voorts zal, ook in de gevallen waarin omnium consensu de Staat of Gemeente is aangewezen niet betaalde diensten te verrichten de grens zeer moeilijk te trekken zijn van de kosten die de gemeenschap daarvoor in werkelijkheid over heeft. Immers de dwang, die aan de openbare lichamen noodzakelijkerwijze toekomt, om een deel der productie op te eischen
| |
| |
kan aan de prijsvorming eene bepaalde richting geven door een deel der consumptie voor doeleinden te bestemmen, die de enkelingen tezamen minder hoog zouden waardeeren. Degenen, die over de overheidsgelden disponeeren zullen zich dus daarvan scherp rekenschap moeten geven en eveneens ervoor moeten waken niet te overschrijden de grenzen der mogelijkheid die door de vrije prijsvorming worden ontzien. Juist waar het hier groote gemeenschappen geldt zal de eisch der zelf-reproductie des te nauwkeuriger gehandhaafd moeten worden. Springt een der leden van de gemeenschap al eens uit den band, een ramp is dit niet; anders wordt het wanneer de geheele gemeenschap boven hare krachten leeft. Toch is het gevaar, dat dit geschieden zal zeer groot, omdat de macht over een deel der productie van de belastingplichtigen te beschikken een eenvoudig middel is om uitgaven en inkomsten der publieke diensten of onderdeelen daarvan te doen kloppen en voorts, omdat de elasticiteit van eene groote gemeenschap gemaakte fouten gedurende langen tijd verborgen kan houden. Met het gevolg intusschen, dat uiteindelijk de ontwrichting, die als straf op gemaakte fouten noodzakelijk volgt, des te grooter en algemeener wordt. Vandaar dan ook, dat het motief ‘algemeen belang’, dat uit den aard der zaak in vele gevallen het motief tot handelen voor de publieke lichamen moet zijn met zeer groote voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Men zal zeer zorgvuldig moeten bestudeeren hoeverre men met de uitgaven gaan kan en dan voorts moeten overwegen, dat men in de uitgaven beperkt zijnde, door eene uitgave voor een bepaald doel de uitgaven voor een ander doel verhindert of althans belemmert.
Nu zal men moeten onderscheiden:
1e. | die takken van staatszorg, welke als niet-commercieel en van ideëelen aard (bibliotheken, ziekenhuizen, armenzorg, etc.) zijn aan te merken; |
2e. | die, welke als bedrijven zijn de bestempelen (staatsmijnen, spoorwegen, posterijen); |
3e. | die, welke behooren tot niet-betaalde diensten, als de aanleg van wegen, bruggen, het onderhouden van politie, enz. |
Hebben de uitgaven voor de eerste categorie hunne grenzen, over het principe van self-supporting of niet behoeft hier
| |
| |
niet meer gestreden te worden; bij de bedrijven is de eisch self-supporting of niet een grens, wier overschrijding op zichzelf een principieel punt van overweging uitmaakt. Is deze grens overschreden, dan geldt hetzelfde als van de beide andere categorieën, dat de niet-gebruikers van den dienst eraan moeten mededragen en dus de gebruikers op de niet-gebruikers teren.
Evenals de enkeling zijne waardeering van alle economische goederen tenslotte in een zeker geldsbedrag uitdrukt, zoo ook zullen de gemeenschapsorganen moeten toetsen tot welke opofferingen de motiveering ‘algemeen belang’ zal mogen leiden. Evenals bij particulieren zullen ook hier bij de toetsing overwegingen van moreelen en materieelen aard tot uiting komen, doch zullen de grenzen van het mogelijke eveneens moeten worden in acht genomen.
Moge dit ook in vele gevallen stuitend schijnen, toch zullen ook eerstgenoemde overwegingen in geld moeten resulteeren. Hoezeer ook de overheid zich op een hoog standpunt zal behooren te stellen bij hare waardeeringen van algemeen belang, toch zal daarbij een zeker verband moeten blijven bestaan met de waardeeringen die daaromtrent in de vrije maatschappij bestaan, zoowel om het contact met het economisch mogelijke niet te verliezen, alsook omdat, wanneer ten deze te hoog gegrepen wordt, een verkeerd gebruik der ‘beneden kostprijs’ verstrekte geestelijke en materieele goederen te vreezen is, o.m. het gebruik ervan door categorieën van personen wier financieele toestand zeer goed eene volledige betaling ervan zou toelaten.
Bij het beschouwen der eerste categorie treft het reeds direct, dat het gratis gebruik van openbare instellingen den gebruikers te weinig doet realiseeren, dat het gebruik daarvan een deel der maatschappelijke productie opeischt, zonder dat daarbij op een deel hunner eigen productie wordt beslag gelegd. Het gebruik dier instellingen geeft dan ook niet steeds een juist beeld van de waardeering door de gebruikers daarvan.
Als voorbeeld hoe moeilijk eene waardeering door de overheid in eene dergelijke zaak is, moge dienen de gemeentelijke subsidieering van tooneelvoorstellingen. Wordt de subsidie gegeven, dan zijn de bezoekers daarvan dus ten deele gasten
| |
| |
hunner mede-burgers en achten deze zich, blijkens het besluit hunner afgevaardigden in den Gemeenteraad, beloond door den verheffenden invloed door deze tooneelvoorstellingen op hunne ‘gasten’ uitgeoefend, welke zij ‘in 't algemeen belang’ achten. Zulke overwegingen gelden ook voor de oprichting van bibliotheken, etc. en het is zeer moeilijk te schatten, welke waarde het gebruik van een bibliotheek heeft en tot welk bedrag men dus gerechtigd is gemeenschapsgeld te besteden aan een gebruik door weinigen, wanneer reeds velen het allernoodigste ontbreekt. Op de vertegenwoordigers der gemeenschap wordt in zulke gevallen de zware taak gelegd in geld uit te drukken wat de gemeenschap zelve in vrije prijsvorming naar hun meening te laag aanslaat. Zij zullen daarbij steeds hun lust om aan ideëele wenschen te voldoen in bedwang moeten houden wijl zij het ‘halt’, dat de noodzakelijkheid den enkeling toeroept niet direct gevoelen.
Het natuurlijk evenwicht tusschen vraag en aanbod van deze soort van praestaties is hier verstoord, en indien men er nieuw evenwicht, berustend op een hooger inzicht, voor in de plaats zou krijgen, is dit ook niet te betreuren; wel zullen bijzondere bezadigdheid en inzicht vereischt zijn, immers, althans voor een poos is het hek van de noodwendigheid van den dam en het zal moeilijk zijn de nieuwe grenzen te vinden.
Geheel anders staat het met de 2e categorie: de bedrijven. Ook hier wordt het argument ‘algmeen belang’ veel gehoord; inderdaad zal het moeilijk zijn een bedrijf te vinden, waarbij het algemeen belang niet is betrokken; bij elk bedrijf zijn veel meer belangen betrokken dan die der directe gebruikers. Dat dit het geval is behoeft dus geenszins een argument te zijn om een niet-sluitende rekening goed te praten en dus de gebruikers te doen subsidieeren door de niet-gebruikers. Wil men bijv. een spoorweg, die niet rendeeren zal, uit overwegingen van algemeen belang aanleggen, dan zal dit algemeen belang nauwkeurig in cijfers moeten worden uitgedrukt, wil men niet tot eene ondoordachte en onbillijke bevoordeeling der gebruikers komen. In de meeste gevallen zal er geen enkele reden zijn de gebruikers niet ten volle de lasten van een bedrijf te doen dragen, meenen zij dat die te hoog zijn dan zal in de meeste gevallen bewezen zijn, dat het bedrijf niet behoort te worden voortgezet, daar blijkbaar de gebruikers
| |
| |
elders goedkooper terecht kunnen, hetgeen op zichzelf een ‘algemeen belang’ is. Dat de reëele kosten van publieke bedrijven bij den opzet licht worden onderschat en in verband met het monopolistisch karakter niet steeds voldoende gedrukt, wordt door de practijk voldoende aangetoond. Bij puplieke bedrijven bestaat het gevaar, dat de leiders, zonder op de kosten te letten trachten het bedrijf zoo mooi mogelijk te maken, tot schade evenwel van de afnemers dier bedrijven. Op den duur leveren zulke bedrijven voor de maatschappij een groot gevaar op. Bovendien geven ze ons te denken over het nog veel grooter gevaar, dat de publieke diensten opleveren waar van een commercieelen geest wegens hun aard zelfs geen sprake kan zijn.
De derde categorie, waarbij het algemeen belang als ‘groote onbekende’ te pas komt omvat o.m. de uitvoering van werken van ‘openbaar nut’. Als voorbeeld hoe men bij dergelijke werken in den blinde tewerk gaat, moge dienen, de onlangs in den Gemeenteraad te Rotterdam aangenomen opvijzeling van de brug over de rivier, waartoe besloten werd hoewel bij de motiveering van dit plan niets te vinden was van berekeningen, die trachtten tot uiting te brengen, tegenover de kosten die de gemeenschap op zich laadde door de brug te maken, de onkosten-besparing die als gevolg van de verhooging aan de gebruikers ten voordeel zou komen. Slechts werden in het debat terloops enkele verder niet gemotiveerde becijferingen neergeworpen, die, omdat ze eerst op het laatste moment te voorschijn kwamen, geenszins de basis bleken te hebben gevormd van den geheelen opzet, doch eer een welkom slot.
Vandaar dan, dat men ook voor die gevallen zoo mogelijk naar concrete cijfers moet zoeken door te trachten de besparingen of belangen der gemeenschap bij uitvoering van een dergelijk werk onder cijfers te brengen.
| |
II.
Waar vaak dus zeer wel te berekenen factoren na het noemen van de tooverwoorden ‘algemeen belang’ eenvoudig worden opzij gezet en deze term in zijn vaagheid ook zelfs dán een groote macht heeft, is de vrees gewettigd, dat bij minder goed te berekenen gevallen de weging van belangen
| |
| |
van onstoffelijken aard en de uitdrukking daarvan in geld met nog veel minder juistheid zal geschieden. Toch moet men trachten ook in die gevallen een zoo vast mogelijke basis te vinden. Zelfs op het gebied der philantropie zijn berekeningen te maken, die vaak tot veel verder gaand optreden zouden kunnen leiden dan men thans op minder reëele gronden aandurft. Zoo heeft men in Amerika nagegaan wat de invloed der parken is op de misdadigheid van de straatjeugd en zelfs geheel afgescheiden van de moreele overweging, dat toch veel verkieselijker is eenzelfde bedrag aan parkaanleg te besteden dan aan politie- en gevangeniskosten, die men erdoor bespaart, zou men op zuiver economische gronden tot parkaanleg kunnen besluiten. Hier komt men dus op een reëeler grond dan men wellicht vermoedt. Een juiste tewerkstelling van misdadige jeugd kan vele gevangenisklanten besparen; een goede zuigelingenzorg veel latere ziekenhuisverpleging voorkomen, en zoo zijn er meer voorbeelden te noemen. Immers, hoezeer men er ook aanvankelijk afkeerig tegenover staat, men zal ook zuiver moreele belangen in geld hebben uit te drukken en drukt ze er ook in uit, en het is wenschelijk zooveel mogelijk deze cijfers een reëelen ondergrond te geven. Bij een juiste waardeering van algemeene belangen en ideëele factoren zullen op den duur economie en ethiek niet zoover uiteenloopen als men wellicht geneigd is te meenen. De wetenschap, die zich met dergelijke onderwerpen bezig zal moeten houden, bevindt zich nog in hare eerste windselen, maar zoolang men meent, dat de idealist niet practisch kan zijn en de man der practijk zich niet te veel met moreele gevoelens moet bezighouden, schijnt eene oplossing der groote maatschappelijke problemen onmogelijk. Immers, wie vindt op den duur de kracht om te trachten zijne idealen te verwezenlijken indien hij de overtuiging heeft, dat hij daardoor in strijd met de wetten der economie komt. Evenmin zal degeen, die gewend is
zich door economische motieven te doen leiden dit kunnen doen indien hij niet door zijne zedelijke overtuiging daarin geruggesteund wordt.
Eene goede oplossing van vele vraagstukken is slechts mogelijk als de overtuiging veld wint, dat op den duur eene goede economie alleen kan verwerkelijkt worden, indien in een volk hooge idealen omtrent de samenleving heerschen. En even- | |
| |
eens zijn idealen hol en voos, indien ze geen rekening met de realiteit houden; hoe licht vervalt men dan niet in een gemakkelijk stellen van de ‘ideale Forderung’.
| |
III.
Reeds hiervoor is opgemerkt, hoe moeilijk het is voor Staat en Gemeente aan den juist voor hen zoo noodzakelijken eisch van zelf-reproductie te voldoen; intuschen heeft men thans nog als richtsnoer de vrije prijsvorming, welker prijzen dan ook in het algemeen als maatstaf worden aangenomen. Met andere woorden wordt ook door de publieke lichamen als juist aangenomen de resultanten der maatschappelijke inzichten inzake nuttigheid van zaken en diensten. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke prijsvorming alleen waarde heeft indien zij ontstaat op een groote en vrije markt. Is de vrijheid van de markt ook nu lang niet onbeperkt, bij vergrooting van het gebied van staatsbemoeiing wordt die markt steeds meer ingekrompen, zoodat reeds bijv. bij de veelheid van bedrijven van Rijk en Gemeente een juiste kosten-berekening van het eene aan het andere bedrijf zeer moeilijk wordt. Bij eene verder voortgaande socialisatie die eene inkrimping van de vrije bedrijven met zich brengen zou, zouden de prijzen door die bedrijven gevormd als basis ondeugdelijk worden en zou de onkosten-verdeeling tusschen de rijksbedrijven, zoomede de prijs van praestaties door het Rijk te verrichten op aan geen economische realiteit gebonden appreciaties gaan berusten, nog veel meer dan tot nu toe vervagen d.w.z. puur giswerk worden. Het verband met de realiteit wordt dus steeds moeilijker te gevoelen, naarmate de staatsbemoeiingen zich meer en meer, op grond van het algemeen belang, gaan uitbreiden. De huidige inrichting van de staatsbegrooting geeft reeds nu geenerlei waarborg van een juist inzicht in de staatsfinancien en de behandeling van begrootingen in publieke lichamen toont wel aan, dat van een systhematische weging van ‘Algemeene belangen’ geen sprake is. Dit is er wel de aanwijzing voor, dat, indien eene overheids-prijsvorming zich nog verder zou uitbreiden, het inzicht daartoe benoodigd alleen bij met bovenmenschelijke eigenschappen begiftigden zou kunnen
worden ondersteld en zoo schijnt de vrees gerechtigd, dat onze
| |
| |
moderne Staten door gebrek aan realiteitsgevoel tengevolge van eigen ingewikkeldheid ten gronde zouden gaan.
De grens der uitgaven in het algemeen belang is thans bereikt en reeds ruimschoots overschreden. Met het mogelijke zal men moeten woekeren en heel belangrijk wordt de vraag hoe het bereikbare verdeeld zal moeten worden, eene vraag van hooge moreele waarde, daar een teveel besteed aan het eene het andere noodzakelijkerwijze schaden moet. Met vage begrippen zal daarbij niet gewerkt mogen worden, men zal zich goed rekenschap ervan moeten geven wat men doet. Men zal nauwkeurig moeten wikken en wegen de verschillende ‘algemeene belangen’ tegenover elkaar en men zal die tenslotte in cijfers moeten uitdrukken. Op hoe reëeler bodem men dan staat hoe beter, nu ook de Staatskas gebleken is niet bodemloos te zijn, hetgeen slechts eene andere uitdrukkingswijze is van het feit, dat de gemeenschap hare consumptie niet meer reproduceert. De moeilijke weging van algemeene belangen zal door de vaststelling van zoo juist en reëel mogelijke cijfers vergemakkelijkt worden en het resultaat er nuttiger door zijn. Want indien de overheid het contact met de economische realiteit verliest, voert de Staat een bestaan, dat, hoe schoon de schijn van vele instituten moge zijn een ‘fools paradise’ zal blijken.
Rotterdam, 28 December.
Crena de Iongh.
|
|