| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De Storm.
Avond, en de blokken vlammen,
Wijl de buien buiten stuiven;
Van de halfverkoolde stammen
Komt de harsreuk mij bewuiven,
Uit een nap geurt most van druiven.
Voor het venster kreunt de pappel,
Maar ik blijf in vrede zitten;
Ik verdeel een glanzende appel,
En voorzichtig uit het witte
Licht ik 't klokhuis met zijn pitten.
Dan, als 't noodweer rond mijn woning
Tot een storm schijnt aan te zwellen,
Open ik een raat vol honing,
Dat uit de verbroken cellen
Vloeibaar zonlicht op zal wellen.
Na het maal neem ik mijn pansfluit,
Tegen zorg een vreedzaam wapen,
En ik voer een speelschen dans uit,
Doch gedempt, omdat mijn schapen
Moe zijn van hun dag en slapen.
Soms, wanneer mijn schaamle wanden
Buigend kraken van de vlagen,
Valt de fluit mij uit de handen,
En ik moet in schaamte vragen:
Drijft de nacht niet aan tot klágen?
Neen, mijn God schept duizend vormen,
Dat een makker 't léed verklanke,
En een stem zij in de stormen,
Ik ben herder van het blanke,
En mijn woord klinkt warmst ten danke.
| |
| |
De Jacht.
Ik heb haar lief die grazige eenzaamheid,
Waar ik den zachten hartslag van den tijd
Nog kalmer dan het eigen bloed voel kloppen,
En, schaduw werpend langs de heuveltoppen,
Gods zegen in een wolk mij tegenglijdt,
Maar soms, wanneer ik bij mijn kudde wacht
Op hem, die straks mij aflost, op den nacht,
Komt eensklaps een geschal de stilte storen,
En, de echo wekkend, brengt een horen
Zijn koopren groet en boodschap van de jacht.
Meteen weerklinkt hoeftrapplen en gebas,
En, of een rozentuin ontloken was,
Zoo bont zie ik mijn weide binnenrijden
Een stoet van jagersrood en groene zijde,
Die steigert, danst, en duikt in 't struikgewas.
En ik, opschrikkende uit mijn zoete rust,
Ach, hoe verlang ik naar den oogenlust,
Die nooit voor mij gegloeid heeft of geblonken,
De bron, waaruit mijn dorst niet heeft gedronken,
De lippen, die ik nimmer heb gekust.
Ijlings dan toomt mijn droom een sneeuwwit ros,
En prijkend in mijn fonkelenden dos,
Mag ik een wensch lang naast de ruiters jagen,
Achter het goud gehorend hert der sagen,
En mij verliezen in 't geheimzinnig bosch.
| |
| |
De Grijsaard.
Waar de zongebruinde knapen,
Herders, die de geiten hoeden,
Wilde bloemen om de slapen,
Rusten, van hun dagtaak moeden,
Waar, heur droom vol verre landen,
Stille kring van jonge vrouwen
Zwijgend neerzit, met de handen
Om de knieën saamgevouwen,
Dáar, terwijl de nacht gaat dalen,
En de velden neevlig duistren,
Naar trouwhartige verhalen
Aller aandacht te doen luistren,
Van de vreugde te vertellen,
Van haar vlam in vroeger tijden,
Hoe een brón placht op te wellen:
Tranen uit den grond van 't lijden,
Doch dien storm van lang geleden
Zich zoo rustig te doen leggen,
En in zoo'n bezonken vrede
Dit volstredene uit te zeggen,
Tot het schijnt, of rijpe vruchten
Aan een vijverkant zich spieglen,
Wijl de wind in zomersch zuchten
Nauw' hun schaduwbeeld laat wieglen,
Dát is weelde, en als een koning
Troon ik, gulle grijsaard, tusschen
't Jeugdig volk, dat tot belooning
Straks het voorhoofd mij komt kussen.
| |
| |
De Herdersstaf.
Ik was nog blond, en jong van jaren,
Toen ik een sterken, rechten tak
Zag wuiven met zijn vlag van blaren,
En tot hem opklom, en hem brak.
Ik boog mij zingend tot hem over,
Dien kloeken telg van d'ouden esch,
En rasch verloor hij schors en loover,
Onder het knarsen van mijn mes.
Dan heb ik half in droom gesproken:
‘Ook míj, Heer, bid ik, breek mij af,
En bén ik uit Uw kroon gebroken,
Snijd mij ook tot zoo'n schoonen staf.’
Doch nauwlijks had ik dat gebeden,
Of plotsling merkte ik aan mijn hart
Het vlijmend wee van snee bij sneden,
Diep kervend, want dit staal trof hard.
Ik beidde het eind, de pijn bléef duren,
Terwijl ik wachtte, werd ik oud,
Ja, al die zware, langzame uren
Had ik Gods handgreep om mijn hout.
Ook nú nog, maar wie klaagde of morde,
Niet ik, dien 't lijden alles gaf;
Want onder 't werk zie ik hem worden
Den slanken, gaven herdersstaf.
|
|