De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Voor den burgerlijken stand.Ga naar voetnoot1)Maar eindelijk moest het er dan toch van komen... Nadat het ondenkbare was gebeurd en als met tooverslag verademing had gebracht. Adriaan, de zoon van zijn vader, die een voorbeeld was ook op het punt van examens, gezakt voor zijn doctoraal. Zes maanden... een half jaar uitstel. Van alles. Juist op den dag, dat Letje in gelatenheid neerzat te midden der eigenhandig gezoomde theedoeken en servetten, er het klassiek lintje omstrikte en meende: nu is er geen ontkomen meer aan, viel de slag, waarvan het huis der verwachtingen dreunde. Om der wille van de verrassing had hij niet gewaarschuwd, de aanstaande bruigom, men wist slechts: einde Februari. In April: de promotie en omstreeks den eersten Mei, de maand door de natuur voor alle vervoeringen bestemd: de trouwerij. Bij het overwegend negatieve aan Adriaan's persoonlijkheid voegde zich thans deze ledige verrassing, tot verslagenheid der twee families, die de kinderen, na geijkten proeftermijn, thans op hun bestemming wenschten. Daar zat men dan nu... De boomen zouden bloeien, de vogels, met uitzondering van de koekoek en de spriet, het hunne tot de natuurlijke historie bijdragen, doch niet vóór de hazelnoten rijpten zou het Adriaan en Letje gegeven zijn... De beneden-woning was gehuurd, het dienstmeisje had de godspenning... Wat er van de bruidsjapon, die, gespeld in een van Oma's vervaarlijke beddelakens in de kleerenkast gereed hing, bij deze onverhoedsche wisseling van het getij en het snel verval der modes worden moest, begreep niemand. Nog waren het de pof- | |
[pagina 185]
| |
mouwen, de rok: cloche, de sleep kloek. Letje's moeder look geen oog bij de gedachte hoe dit al in eenen zomernacht ten smalste kon verkeeren. Het was niet te overzien geweest onder den eersten indruk, toen Adriaan, moedig en bleek, het zelf kwam vertellen aan het dessert, wat er door dit ongeval uit zijn voegen geraakte! Met een gezicht of niemand in dit huis ooit weer een brok door de keel zou krijgen, had Mama Marie gebeld: om maar af te nemen. Doch toen het Bordeaux peluche-kleed op de tafel lag, waren het nog alleen de vingers, die een stillen treurmarsch speelden op den rand, terwijl de lippen tastten... ‘Op zijn vroegst wordt het dan October’, rekende eindelijk Papa, ongewis, want waarop kon men zich thans nog verlaten? Maar Mama won inmiddels kracht naar kruis, besliste met elk noodlot tartend moederlijk gezag: ‘October, dat moet. Vóór de kachels worden gezet, anders kunnen we hier met het déjeuner niet zitten’. Adriaan, met schuldigen blik op junker-und-Ruh, weifelde of zulks in verband met de groote vacantie uitvoerbaar zou zijn, vond het vooruitzicht binnen een spanne tijds van kachel tot kachel andermaal examen te moeten doen slechts beklemmend - de familie had goed praten, hij was de aangewezene... voelde zich in dit uur schier ondragelijk verloofd. Letje telde niet zoozeer, maar welk een proporties nam een eenvoudig feit, dat den beste kon overkomen, aan, ten overstaan van een huiselijk dubbeltal, twee vaders en twee moeders, met wier verwachtingen en teleurstellingen hij rekening had te houden; met bovendien den somberen plicht voor oogen straks bij een grootmoeder, die hem nog voor geen haar bestond, ten derde male te moeten vertellen: hoe hij het wel geweten had, maar door de vragen - zoodanig gesteld dat iedere professor, in zijn schoenen, gestruikeld zoude zijn - op het dwaalspoor werd geleid. Thuis, in zijn eigen huis, geloofde men hem, met compassie en verontwaardiging - was hij niet altijd het binnenvettertje geweest? - hier keek zelfs Marie of Napoleon van den schoorsteenmantel ware gevallen. Letje had gezwegen. Voor geen goud zou ze hebben verraden wat in haar hartje omging toen het jobsgezicht van haar verloofde om de kamerdeur verscheen. De pakken vielen er af! Zes maanden nog zou zij leven in den geluksstaat van verwende dochter en aanstaande bruid, zes maanden minstens | |
[pagina 186]
| |
vóór zij met Adriaan in de eerste-klasse coupé zou moeten stappen, die haar voeren ging, ver van Mama, Papa en Oma, en naar welk een duister doel... Had Marie, op Mama's wanhoopsbel, de borden niet ontijdig weggehaald, zij alleen zou, voor het eerst in vele maanden, de begijnenrijst met smaak hebben opgegeten, en, hoewel niet uitbundig van aard, nu moest zij zich toch geweld aandoen haar moeder niet om den hals te vallen van onuitsprekelijke verlichting. Later dacht Adriaan met lof aan Letje, de eenige, die zonder één zucht van verwijt zijn grieven tegen de examinatoren stilzwijgend had gedeeld, hem ten slotte uitliet, als ware er niets gebeurd. Het heet, dat kleinkinderen veelal de eigenschappen der grootouders erven, hier viel gelukkig een zijsprong waar te nemen: zoo lief en inschikkelijk als Letje zich hield, zoo onbarmhartig toonde zich de oude mevrouw. Het leek wel of Oma de gedupeerde verloofde was. ‘Dat kwam ervan’, zei ze, ‘de jongelui van tegenwoordig, hoeveel vrijheid genoten zij! Alle dagen mocht Adriaan zijn meisje zien, met haar wandelen, theedrinken in den kring zijner aanstaande familie. Geen wonder, dat het werk onder dien heftigen omgang leed.’ Voor Oma, die naar den welstandseisch van haar tijd, een koepel bezat, haar zinnen op een tuinfeest had gezet, à la giorno onder den meidoorn, was het uitstel inderdaad een ingrijpende, de jaargetijden in hun natuurlijke functies belemmerende slag. En na een benard half-uur, waarin Adriaan dacht: ‘ik wou dat ik Let op deze expeditie maar mee had genomen’, besloot zij op een toon als ware hij haar aspirant-moordenaar: ‘Het was mijn innigste wensch dit huwelijk nog te mogen beleven. De zomer is voor mijn gestel het kwade seizoen. Het zal mij niet meer gegeven zijn.’ ‘Kom, kom’, troostte Adriaan, en ‘wie denkt daar nu over,’ en ‘het spreekt vanzelf dat u...’ Maar ja, al te positief kon hij nu ook weer niet optreden, wie had dat ten slotte in zijn hand!
Van alle neerslachtige gevolgtrekkingen begreep Letje Oma's donkeren nood het best. Ze begon te schreien toen Adriaan haar den volgenden middag verslag uitbracht van zijn bezoek. Al vijfenzeventig was Oma, het kon heel goed dat zij nu juist in Juli of Augustus... Welk een hemelsche onrechtvaardigheid | |
[pagina 187]
| |
zou dat zijn! Vierentwintig stel groot en klein zilver hadden ze van Oma gekregen, in twee étuis van zeegroene duchesse, en met monogrammen die op kroontjes geleken. Niet in te denken dat Oma zelve dit standaardstuk niet meer met aardsche oogen zou aanschouwen te midden der uitgestalde cadeaux van glas en aardewerk. Adriaan, aanvankelijk gebaat met de bron van conversatie, die kwam als een geluk bij het ongeluk - vandaar dat hij het onderhoud wat breedvoerig en in eenigszins schrille kleuren aan zijn meisje had weergegeven - berouwde die openhartigheid nog vóór ze drie huizen waren voortgewandeld, zóó greep de romantiek der bloote mogelijkheid het lieve kind reeds aan. Hij viel in het geheim zijn vader bij: ‘de vrouwen niet te wijs maken’, en bood ten slotte zijn zakdoek aan, aangezien Letje haar taschje had laten liggen in den winkel waar ze, wegens uitstel van het huwelijk, de tuinmeubels hadden afbesteld tot nader order. Later op de wandeling, nadat dit ergste geleden was, werd Letje weder redelijk. Zij zei: ‘Wat maakt het eigenlijk voor verschil: Mei, of October, of November?’ Adriaan meende ook: het verschil was alleen voor hem, die nu nog eenmaal voor de heeren moest verschijnen met wat hij wist en niet-wist omtrent het Burgerlijk Wetboek. En Letje, die van ‘Hilda van Suilenburg’ wel begrepen had, dat de vrouw, wilde zij ooit worden des mans gelijke, ook deze paragraphen niet zouden worden bespaard, voelde zich op dit oogenblik als het ware vrij-geloot, gekant tegen de vrouwenbeweging, en met nieuwe deernis begaan voor den goeden Adriaan. Het medelijden is in de liefde een der machtigste motoren. Adriaan ervoer het aan den arm, dien Letje op straat geen moment losliet, en hoewel zij hem van haar diepste gedachten geen andere openbaarde dan deze: ‘Nu kan ik gelukkig de vingerdoekjes ook nog afborduren’, werd het hem in dien stond toch bewust hoe vastgestrengeld en verbonden men reeds vóór het huwelijk kan zijn, in lief en leed.
Wat Letje in deze, haar geluk weder effenende dagen, vooral waardeerde, was dat thans de wedijver met haar vriendin Françoise onherroepelijk tot het verleden behoorde. Tot aan het keerpunt der verlovingen was het vrijwel gelijk-op gegaan, Françoise was donker, en Letje blond, wat de eene | |
[pagina 188]
| |
stond kon de andere niet dragen, en geen van beiden mocht bovenmatig schoon heeten, noch rechtaf intelligent; maar de omstandigheid dat Françoise's aanstaande de studie op moest geven voor een betrekking in den handel, waarbij het hooge dividend der sla-oliefabrieken hem weldra in staat stelde te huwen, had, uit het oogpunt der concurrentie, plotseling de eindstreep getrokken onder deze vriendschap. De moeder van Françoise, die wel iets te verwerken had gehad: gesjeesd is gesjeesd en een ‘bestudeerde’ schoonzoon behoorde destijds onloochenbaar tot den goeden toon, Françoise's moeder was met onoverwinnelijk postuur en een glans van ‘ei-ei!’ over heur gelaat, het aanstaand huwelijk van haar dochter bij Letje's mama vertrouwelijk komen melden, en deze had, staande het bezoek, begrepen dat zij het op moest geven. De studie vordert nu eenmaal meer geduld dan de sla-olie, en haar kinderen waren verstandig. Çoise was thans ‘in de blijde’... De goede zeden van dien tijd verboden in het openbaar het woord waarop het aankwam. En in haar schichtig hartje viel Letje, met diep ontzag voor de eischen der moraal, Mama bij: dit was niet te achterhalen.
Oma had de hondsdagen overleefd. Maar de mode van Parijs liet zich aan Letje's trouwjapon niet veel gelegen liggen. Het was niet te zeggen waar het in zat, maar de stemming was er in de kast afgegaan en de onmetelijke ellen goedkoope kant, ‘blonde’, broos als spinrag, maar juist geëigend voor het kleed waaraan de vrouw, wat ook de toekomst haar brenge, slechts eenmaal de ware vreugde beleeft, maakten Letje, sinds een sobere garneering voorschrift werd, gelijk aan de juffrouw in den goûwen ketel. Minstens de helft kon eraf. En toen in October het huwelijk wederom eenige weken moest worden verdaagd - aangezien de professoren hun vacantie niet regelden naar Adriaan's promotie - moest ieder, die aan de voorbereidselen daadwerkelijk deelnam, toegeven: dat dit maar een geluk was. Alleen Oma, de onversaagde, toonde hernieuwden spijt, herinnerde aan hààr moeder, hoe die placht te zeggen: ‘al begon de kerk om twaalf uur, dan nog zou niemand gekleed en gereed zijn’. ‘Och’, meende de naaister, geknield naast Letje in wolken afgetornde blonde, ‘het beste is de menschen te laten praten. | |
[pagina 189]
| |
Ik en mijn aanstaande zijn al dertien jaar verloofd. En wat doet het er toe? Hij heeft gelukkig geen haast; een degelijke jongen; armoedzaaiers zijn er genoeg in de wereld. En ik heb me werk en me klante.’ Bij deze geduldige, in de school der verloving vergrijsde Sophie, zocht Letje in heur wankele herfstdagen steun. Liever dan bij haar opgetogen familie, liever dan bij Adriaan, die op ernstige levensvragen altijd dubbel-blank aanzette, en bovendien voor het herexamen zat. En op den beruchten morgen dat de pofmouwen vielen onder haar resolute schaar en Letje er eensklaps uitzag als een gestroopt haasje, had ze Sophie gevraagd: of die wel eens met haar aanstaande, alleen, op reis was geweest? Het antwoord, en de tweede vraag, die dan vóórlag, beklemden haar als de boeken der openbaringen, en het laatste blesje blonde op haar borstje bewoog als het kropje van een duif... ‘Ja’, zei Sophie, met haar gedachten bij de gekortwiekte schoudertjes, ‘we zijn eens naar me nicht geweest.’ ‘O... Maar ik bedoel eigenlijk of je samen... en dat je dan in een hotel moest?’ ‘O, dat... Ja, dat is ook eens geweest. Toen hadden we de trein gemist’ ‘En toen?’ ‘Toen?... Gewoon. Ik had een eng kamertje, erg hoog, ik dacht den heelen nacht aan brand; en Kees sliep met een reiziger, die vreeselijk snurkte... Geen oog had hij dicht gedaan. En wat ze me dan nog voor een prijs durfden vragen in dat logement!’ Neen. Ook dit precedent, al leek het Letje naar omstandigheden niet bepaald afschrikwekkend, kon toch in haar stand, en in haar geval, niet dienen; de mysteriën bleven ook voor dien dag onopgelost.
En thans mocht Adriaan Mr. A. schrijven, en was Letje de bruid. In gitzwart steendruk prijkte de titel op de brieven van geschept papier met watermerk, waarop de ouders kennis gaven van het voornemen hunner kinderen, en de moeder van Françoise, door dit document, waaraan nu letterlijk niets ontbrak, bij haar bord verrast, vond voor dien dag een bijsmaak aan de sla. | |
[pagina 190]
| |
Inmiddels liet het seizoen te wenschen. Reeds viel de eerste sneeuw. Oma's koepel hors concours, het kachelconflict slechts oplosbaar wanneer men den Franschen dominee, die het jonge paar zou over-trouwen, thuis durfde te laten en de gasten aan het déjeuner-dinatoire hermetisch mouw-aan-mouw metselde. Met vijfenveertig kon men in de doorgedekte suite betamelijk zitten, doch zestig hongerige magen zouden op den blijden dag getuigen zijn van Letje's geluk. Mama had in stilte gehoopt dat Françoise tegen dien tijd... Doch ook hier werkte de natuur tegen. Françoise voelde zich bijzonder wel en bovendien Letje's hartsvriendin van-af de Fröbelklasse. Met haar uitgaans-japon had zij op dit feest gerekend en haar man was voornemens een toast te drinken op de beproefde vriendschap, waarvan de geheele familie - Adriaan leerde het nooit - beschaamd zou zitten. Al was hij dan slechts in den handel. En na den familieraad vond ieder, dat niet alleen de Fransche dominee, maar ook diens vrouw een uitnoodiging behoorde te ontvangen. Mogelijk - men klampt zich in den nood aan elken stroohalm - bedankten zij.
Overvol was het huis reeds op den aanteeken-avond, guirlandes tot aan den zoldertrap, de bovenverdieping een kampement van koude kermisbedden, want ook met de dekens had Mama op de wonderschoone maand van Mei gerekend. Beneden in de achtersuite stond de tafel met tête-à-têtetjes, kaasstolpen en jam-kristallen, alles ‘ruitjes’ naar den eisch des tijds, als een tombola zonder nieten. De bronzen Mercurius op de trapzuil hief op zijn, in normale dagen ietwat doelloos ten hemel gestrekte hand, een schild van, met klimop omzoomd bordpapier: ‘Welkom Bruid en Bruidegom’. Wat walste er al niet door Letje's gebogen hoofdje toen ze daar, träulich geführt, naast Adriaan onder de chrysanten-trofée op den drempel van de voorkamer stond - ‘aangeteekend’ - en wachten moest tot de ooms en tantes, vrienden en vriendinnen, de drie coupletten van het, voor haar vervaardigd gedicht op de oude wijze hadden uitgezongen, en haar neus niet durfde snuiten, en de eeuwigheid besefte in dien langen, langen zang - - Dit avondfeest droeg overigens een eenvoudig karakter... een pasteitje en een wandelende boterham. ‘Instuif’ noemde | |
[pagina 191]
| |
men het, schoon niemand instoof, alle aanwezigen degelijk waren uitgenoodigd. Maar het bal in de Sociteit Concordia en het trouwdéjeuner, meende Papa, zouden al genoeg in de papieren loopen, de aanteekenavond was traditioneel een hangpartij, waaraan het vergeefs zou zijn moeite en kosten te verspillen. Zoo viel Letje ook deze eerste stap op het huwelijkspad, in weerwil van de wassen oranjebloesems op haar linkerschouder en in heur haar, eenigermate tegen. De beide families verdroegen elkaar, maar het bleven toch, onoverbruggelijk, twee families, en het kwam haar voor of sinds het ongeluk van Adriaan's examen, diens ouders als het ware de schade zochten in te halen door een houding van gesteigerde hooghartigheid, terwijl Mama en Papa, harerzijds, het hem kwalijk vergaven, te minder nu de winter met zijn lasten zoo vroeg ingevallen was. Zij zat maar liefst op het pianokrukje, zoo ver mogelijk buiten schot, tot de bruigom haar weer kwam halen voor een der vertooningen, waarin zij samen werden voorgesteld, van de wieg tot aan den rand van het graf. Twee nichtjes, van welke de eene in travesti, behaalden met dit pijnlijk bedrijf - wat werd hun al niet toegedicht, avonturen, die in hun hoofd nooit op waren gekomen! - veel bijval. Letje klapte, terwijl Adriaan limonade bracht, en zeide dat ze het aardig had gevonden, en wel bedankte.
Wat waren echter deze vertooningen, vergeleken bij de artistieke uitingen op het tooneel met voetlicht van de Sociteit Concordia ter gelegenheid van het bal, dat de ouders van weerszijden te zamen betaalden en dat er op was ingericht de stad te doen daveren op al haar fundamenten. Want niet alleen de ‘menschen-van-onzen-stand’ waren genoodigd, ook, met tact en onderscheiding, enkele leden van het kantoorpersoneel, de procuratiehouder met vrouw en dochter, de knappe typiste - wie lette op hen in de menigte van honderd - een paar schoolkennissen van de bruid uit, nu ja, ietwat anderen kring. De dienstmeisjes, onder directie van Marie, mochten in een zijvertrek om den hoek kijken, en ook om Sophie, de naaister, had men daar gedacht. Zij, die Letje in dezen staat om zoo te zeggen gecrëeerd had. En zoo billijk. Tot zes uur in den grauwen morgen duurde dit feest. Het | |
[pagina 192]
| |
was de vraag, beslissend over leven en dood: hoe laat is het geworden? Om drie uur waren de rijtuigen besteld, vijf was voorbestemd, het werd zes... Wie liet zich in dit tijdperk imponeeren door een partij, die alreeds om drie uur afliep? De verkleumde koetsiers droegen het succès van den avond tot in den paardenstal: ‘Van drie tot zes in de file gestaan... Asjeblieft!’ De bruid was met haar ouders de laatste schim, die vergleed. Papa had eerst af moeten rekenen. Ze zag zoo bleek als de bloesem in heur uit de krul gedanst kapsel, als het groezel zwanendons langs haar hals, als de kop waaruit ze, o verkwikkend, bouillon dronk. Van het verlaten tooneeltje woei de duisternis de zaal in. Hoe dankbaar dook ze ten langen leste in de hermelijnen sortie van wit konijn... warm en zacht. In de vigelante vroeg Papa, op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Nu? Plezier gehad?’ en, alhoewel eerlijk geboren, in dezen vreemden vroegen morgen - een mottig grijs besloeg de raampjes en de straatlantaarns brandden als olie-pitten in den schemerenden dag - deinsde Letje voor geen leugen meer terug. ‘Ik vind’ geeuwde Mama ‘dat Adriaan toch met ons mee had kunnen rijden. De bruid behoort door den bruigom tot het laatst te worden gechaperonneerd.’ De bruid was te moe om den deserteur te verdedigen, maar diep in haar donker hart pleitte een zachte stem voor Adriaan, die den ganschen nacht, wijl hij niet dansen kon, het zwaarste deel gedragen had, van negen tot zes, een half etmaal schier, had toegezien, en niet was bezweken. Wat Mama thans nog van hem vergde was het onderste uit de kan. Och, ze hield toch welbeschouwd wel veel van Adri.
De sauterie bij Oma bleek - daarvoor had de oude dame zich gespaard, daarop had zij zich gespitst - het glanspunt dezer trouwdagen. Wie kon tegen Oma op, wanneer die haar deftig huis open stelde, al de kaarsenkronen ontstak... een firmament van flonkerende prisma's..., van het ingebouwd buffet de witte deuren wegschoof, zoodat, tegen den achtergrond van zwart met zwaar-verguld, het familie-porselein uitblonk in heiligen altaarschijn. Om niet te spreken van Oma | |
[pagina 193]
| |
zelf, in statie, met iets dat op een diadeem geleek van zilverkant en juweel. La reine du bal was Oma, bij wie de officiëele bruid met haar stil muizesnuitje in het niet verzonk; de hulde van den avond viel onverdeeld den jeugdigen ouderdom toe. ‘Het was haar innigste wensch geweest’, tot in het oneindige had zij deze woorden, gelijk een tooverformule voor de gasten herhaald: ‘dit hoogtij harer kleindochter en naamgenoote nog te mogen beleven. En zoo waarlijk - schoon een oogenblik stagnatie haar lot bedreigde - het was haar vergund geworden.’ Het dansen in de ruimte van Oma's tuinkamer, genaamd: de zaal, was niet je dat-wat, maar het souper, waarbij de oude mevrouw persoonlijk, met een stem als een verre mirliton, het voorbeeld der welsprekendheid gaf, bood allen, in het bijzonder den bruigom, die altijd maar blij was als hij zijn voeten onder de tafel mocht steken, een gave voldoening.
Zoo danste, dineerde en soupeerde Letje naar den laatsten avond en den jongsten dag en ze vond dat Mama gelijk had: bruidsdagen moesten gevuld zijn. In haar wit gelakte meisjeskamer stond thans de open koffer met winter- en zomerkleeren, met bovenop haar beste nachtjapon, van borduursel stijf, aan den hoogen hals een gewaagde roze strik. Daarnaast: het valies van Adriaan, met het reispak waartegen hij na den maaltijd zijn rok zou verwisselen, met zijn overhemden, boorden, kousen. Wanneer Letje, over den rand van haar ledikant, dit valies gadesloeg, scheen het haar een voorbarig, en niet geheel oirbaar bezoek. Naar Brussel zou zij gaan, naar Parijs, naar Monte-Carlo. Met Adriaan. Het reisplan was nagenoeg ongewijzigd gebleven, een oom met ervaring had, in plaats van de Italiaansche meren, de Côte d'Azur aangeraden van wege het gevorderd seizoen. Wat vertelden al deze décoratieve bijzonderheden Letje, die thans op haar beurt voor het examen zat? Was zij in haar gedachten ooit verder gekomen dan de coupé-voor-twee, het schemerig vizioen van een willekeurige wereldstad en de paradijs-poort, die draaide om haar as, reizigers zóó van het trottoir opschepte, om ze op een harer groote glazen vleugels gewelddadig naar binnen te zwaaien... Nu zat ze voor het laatst op den rand van het vriendelijk ledikant, waarin ze levenslang geslapen had, en vlocht zich | |
[pagina 194]
| |
vlechtjes en wond zich papillotten, knobbeldebobbel, een dubbel regiment ter eere van den Burgerlijken Stand, en wachtte op Mama, die beloofd had haar nog goedennacht te zullen komen zeggen. Op Mama had ze, bij dit vooruitzicht, iets als haar laatste hoop gevestigd. Met Françoise, alreeds aan den eindpaal, kon ze niet meer omgaan op voet van gelijkheid. En wat had je in deze perikelen aan een man? Maar Mama, die toch ook eenmaal de bruid was geweest - de fakkelloop der geslachten... hoe duizelde ze als ze daaraan dacht, dat zelfs Oma, de ongenaakbare, eens zóó op den rand van haar bed moest hebben gezeten... Och, iedereen deed alsof het doodgewoon was, zelfs het geweldigste, de consequentie waarin thans Françoise verkeerde... ‘De heele Fransche armée is zoo in de wereld gekomen’, zei Oma koel, toen Letje eens schuchter gewaagde van het eerbiedwekkend feit en den goeden afloop duchtte. Ja, het leven was vol raadselen. Niet-trouwen, wilde je toch ook liever niet. En weltrouwen, daarvoor kwam wat kijken... Letje steeg tot het compromis, dat het brandende braambosch desnoods te doorwaden zou zijn indien maar niet de huwelijksreis was voorgeschreven. Waarom moest een meisje met den vreemden man harer keuze zóó ver weg reizen, eer ze weer, gewoon als Letje, met alleen een anderen achternaam, mocht terugkeeren in den schoot harer familie, in het aardige huisje, waar de dingen geschikt waren naar haar hand? Al wat daaraan zoo heerlijk was, de nieuwe meubels van modernen stijl, de serre, het tuintje en het zwarte dienstmeisje dat haar ‘mevrouw’ zou noemen, werd overschaduwd door dit ingewikkeld exotisch intermezzo. Voor het eerst van haar leven kiemde dien avond in Letje's papillotten-hoofd een zelfstandige gedachte, een opstandige zelfs... en toen Mama - ook niet heelemaal op haar gemak, maar toch met moederlijk overwicht - binnentrad, trof het haar hoe bezonken het kind daar zat, met in haar fletse oogen een waarlijk vurig vraagteeken.
Doch neen, ook dit bezoek beantwoordde niet aan eenige verwachting... iets, waarin zij zich zacht had kunnen spiegelen, bleef uit. Mama had haar ingestopt, gekust, en gezegd: ‘dat ze maar heel lief voor Adriaan moest zijn. Enne... maar | |
[pagina 195]
| |
dat wist ze natuurlijk al wel... de jeugd van tegenwoordig...’ En na deze even stoutmoedige als onvolledige hypothese, had Mama het licht uitgedraaid en was Letje naar links gewenteld op de papillotten, en toen naar rechts, en eindelijk met haar neus in het kussen, als een vischje in 't water, van veertiendaagsche overspanning en vermoeidheid rustig ingedut. Toen de moeder, een half uur na haar, meer officiëele missie, behoedzaam om de deur keek, hoorde zij nog slechts het regelmatig gedruisch van een kind, dat maar niet af heeft kunnen wennen met open mond te slapen. En ze dacht even, met piëteit, aan Adriaan.
De koster van de Fransche kerk liep achterwaarts, vlak voor hun voeten, over den langen looper, die, bij een eerste klasse kerkelijke inzegening, geleidde van het hoofdportaal naar de familiebanken, en het orgel dreunde van hoop, geloof en liefde. Een eerewacht van slagersjongens en het geheele atelier van juffrouw Sophie had bij den ingang post gevat om het jonge paar te zien binnentreden en Letje's hulpelooze blik trof, door den sluier heen, regelrecht de oogen der geduldige naaister, die den dans te ontspringen wist. Een gewicht, die sluier, geen hand kon Letje bewegen, aan haar achterhoofd trok hij als een golf aan een drenkeling. En dat onhandige gefrutsel der onmondige roze bruidsmeisjes aan al wat achter haar aan sleepte, vermeerderde slechts het ongerief. Adriaan droeg op vereerend verzoek den boord van hun verlovingsreceptie; hij zag naar links noch rechts, zijn oogen puilden. Hij had in den vroegen morgen een lichte woordenwisseling met zijn vader gehad naar aanleiding van een pécuniair misverstand. De familie van zijn aanstaande schoondochter, meende de oude heer, moest zich nu niet verbeelden, dat hij Croesus was. Op het overigens geslaagd gelaat van den vader, die met de bruidsmoeder aan zijn arm, den stoet opende, op de hielen gevolgd door Grootmama, de gelukkig-gespaarde, bijgewerkt, met plooiselwit in haar kapothoed, naar het voorbeeld van de Koningin-regentes, was de wolk nog niet volkomen opgetrokken; de zoon voelde in dit uur al niets meer dan - goddank! - het einde der penitentiën... Nog een paar kwade uren, dan het dank- en afscheidswoord, waarbij de jonge echtgenoot de | |
[pagina 196]
| |
ontroering te machtig mocht worden en het talent niet werd gewogen. Dan naar boven in de koelte, deze boord af... voor immer. Van heden zou hij een man zijn, onafhankelijk, daartoe had de oude mevrouw gelukkig ook nog een steentje bijgedragen; met aan zijn zijde een lieve vrouw, passend voor zijn stand en naar zijn aard. Het was hem in de jongste dagen ontelbare malen verzekerd. En hij geloofde het.
De Fransche gemeente was uitteraard niet talrijk. Naar verwachting viel de opkomst mee. De meisjes-Mulo stelde nog belang in deze uitverkorene, die voor enkele jaren, argeloos als zij, in de schoolbanken zat, en zelfs juffrouw Ras, van top tot teen verteederd door de ten toon gespreide weelde - zij had de heldin van den dag dan toch maar de beginselen der Fransche taal bijgebracht, waarin zij werd gezegend en gehuwd - zat aangedaan vóóraan. Het gymnasium-Fransch van Adriaan kon bij dit onderwijs niet halen. Letje moest hem even aanstooten toen de predikant hen verzocht om op te staan. Maar dit was dan ook het eenige verheven oogenblik, waarop iets van een familie-tekort kon blijken. Het overige vond zich. ‘Mes frères, mes soeurs,’ zei dominee die, tot ontsteltenis van tante Anna, zijn buurdame, de uitnoodiging voor het déjeuner had aangenomen, ‘mes frères, mes soeurs, je répète le cantique cent-soixante-dix, les deux premiers versets...’ Alleen Oma, die wel eens meer naar de kerk ging, vond tijdig de bladzijde, maar ook bij de Nederlandsch Hervormde Gemeente was soms de zang het zwakke punt. De jonggehuwden hadden inmiddels andere zorgen. Een ware goocheltoer eer de gouden tientjes, die Letje in het zakje moest doen, uit Adriaan's vest, onder den sluier, in haar glacé handpalmpje waren gesmokkeld. ‘Allez en paix. Souvenez-vous des pauvres, des vieillards et des orphelins.’ De Fransche kerk bezat eigenlijk geen armen, slechts welgestelde dames en heeren, maar de collecte behoorde van oudsher tot den dienst en de jeunesse dorée debuteerde in deze wereld bij voorkeur als collectant. Wagner's veelgeplaagd hymne besloot ook deze plechtigheid, terwijl mevrouw Letje lieflijk langs de banken schreed | |
[pagina 197]
| |
naar de consistorie-kamer, waar de geur van de catechisatie muf en wijdend om haar waarde... Honderd pond opgelucht voelde zich Adriaan.
En daar zaten zij dan nu, in de halve roodfluweelen coupé, hen door den schranderen conducteur, nadat Papa hem een kwartje in de hand had gedrukt, als de eenig-juiste aangewezen; de jonge vrouw met een lamfer om haar ouwelijk hoedje, de jonge man lichtelijk sportief, de handbagage smetteloos, en de parapluies symbolisch te-zaam verbonden in 't riempje met de plaid. En alles was gekomen, gelijk het komen moest. In Roosendaal kocht Adriaan het Avondblad, om te zien of hun namen er in stonden. ‘De Heer en Mevrouw Mr. A... ook namens wederzijdsche familie...’ het stond er hartelijk in. En dat de ‘bewijzen’ talrijk waren geweest, geen mensch die deze campagne had meegemaakt, kon zeggen dat het bluf was. De courant, waarin Adriaan bleef lezen, werd terwijl ze de grens passeerden, Letje's behoud. Voor het eerst, sedert de kennismaking met Adriaan, kwam ze, starend door het duister raampje naar den vagen, vriendelijken sterrenhemel, tot zichzelf. En toen haar man haar, ter hoogte van Antwerpen, over den rand van het eerste blad C vroeg: ‘of ze goed zat? niet iets te drinken wenschte?’ ontspande zich als het ware knoop voor knoop het geheele verlovingsnet. ‘Ja, ze had een vreeselijken dorst’. Hoe haastig haalde hij haar, van het karretje op het perron, het begeerde kogelfleschje. Haar vader placht bij ongelegen dorst te zeggen: ‘Wacht maar tot we thuis zijn’. Hoe, op haar wenken, werd hij hier bediend. Nu overviel haar zelfs de vrees dat de trein door zou rijden zonder Adriaan, die bovendien de beide kaartjes had. En in Mechelen bekende ze met een zucht, die welde uit ondoorgrondelijke gewelven: ‘Ik zou toch niet graag altijd de bruid blijven’. ‘Moe?’ vroeg Adriaan, in volmaakte harmonie. ‘Een beetje, wel.’ En toen schoof hij, alsof het heel gewoon was - en het wàs ook heel gewoon - als een man, pal naast haar op de weeke kussens, hoog zijn arm om haar petit-gris schoudertjes | |
[pagina 198]
| |
en zei: ‘Leg je hoofd tegen mijn jas en doe je oogen dicht, het is nog een half uur tot Brussel.’ Zij waagde het... en in den droom, lachte ze zoo lief als Doornroosje, toen ook hij - ze waren er haast - voorzichtig, iets wagen moest...
Bruxelles! Met een blosje ontwaakte Letje in de lichtjes van het groote station, moedig marcheerde ze met den menschenstroom naar den uitgang, onwezenlijk gleed ze in de open victoria over het spiegelend asphalt, als ‘Madame’ stond ze - wie had het durven voorspellen - zelfs ietwat fier in de hal van het bewuste Grand-Hotel, waar iets als een wervelwind haar in had gewaaid. Een lichtzinnig strijkje, van hier of daar, strooide melodie en rhythme op haar pad, de maître d'hôtel schoot lenig toe, en boog. In een zaal, welke zij, terwijl de portier met zijn rakkers zich van hun bagage meester maakten, zwijgend binnenstaarden, stonden rijen gedekte tafeltjes, aan een enkel zat een paar, een wigvormige damesrug, een paarse grijsaard. Of monsieur et madame nog iets wenschten te gebruiken...? ‘Un perdreau rôti? Un homard frais?’ Adriaan keek naar Letje, zijn wettige gezellin; maar Letje keek niet naar Adriaan. Zij streed haar laatsten strijd. Neen. Het zou slechts uitstel van executie zijn. En het was haar, na de veertien gangen van het trouwmenu, eenvoudig onmogelijk. ‘Moi... merci,’ lispte ze. Toen kuchte Adriaan. Hij besloot: ‘Nu, dan zullen we maar dadelijk... het is over elf. Ik... blijf nog een kwartiertje de Rotterdammer uitlezen’. ‘O,’ zei Letje. L'invitation à la valse begeleidde haar, terwijl ze, voorgegaan door den maître d'hôtel, middenop den breeden looper, steeg ‘au premier’. Een lange gang, geen zuchtje... het geheim der dichte deuren genummerd. ‘119’. Een staartnummer. Dat hielp misschien. Alleen de sleutel rammelde in de stilte ongenadig, en achter de geopende deur bleek nòg een deur. | |
[pagina 199]
| |
Daarbinnen zag ze gelukkig haar koffer... een bekende... Het overig meubilair... De man, die haar tot dit vertrek vertrouwelijk voerde, vroeg: of het naar haar zin was? Hij vroeg het correct en onbepaald, hij vroeg het zooals de zwemmeester keek als hij een dame aan den hengel hield. Volmaakt bewaarde ook Letje haar contenance. Ze betuigde haar tevredenheid en trok vastberaden haar handschoenen uit. ‘Bonne nuit, Madame’ - De dubbele deur sloot thans geruchtloos. Eenzaam was zij, doch niet alleen... Want terwijl ze, murw van tegenstrijdige gewaarwordingen, en met een zwak beroep op de natuur, die naar haar vaste wet, in vreugde noch smart, ooit geeft wat ze belooft, haar nachtelijke feestjapon met den uitdagenden strik uitpakte op het voeteneinde van het eene bed, de mannelijke pyama spreidde op het andere, moest ze aldoor denken: op wien geleek die maître d'hôtel?
Den volgenden morgen in de ontbijtzaal bewoog hij zich langs de tafeltjes. Of was 't een andere? Neen, hij was het... Persoonlijk kwam hij zich van haar wenschen op de hoogte stellen in het discreet compartimentje, tusschen twee verguldleeren schotjes, waar ze ontbeet met Adriaan. En op eenmaal, als bij ingeving, wist ze 't! Op den Italiaanschen photograaf, die de welgeslaagde verlovingsportretten had gemaakt, de photo van het bruidspaar-in-de-bloemen, en de familiegroep. Dezelfde zwarte, gebiedende oogen in gebronsden kop, dezelfde onvervaarde gestalte... Andreo Battagiore. Adriaan, verdiept in Lissone's Reisgids, Paris-Lyon-Méditerranée, zag de gelijkenis niet. Maar Letje terdege. Zij bestelde den nieuwen Andreo: deux oeufs sur le plat. Want ze had een ongelooflijken, schier beschamenden honger.
Top Naeff. |
|