De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Bibliographie.Dr. Johan E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat. Tweede omgewerkte druk van de inleiding tot ‘De Vroedschap van Amsterdam’ - 's Gravenhage, Nijhoff, 1923.De inleiding van het groote werk, waarmede de heer Elias jaren geleden zijn naam als genealoog en tegelijk dien als historicus vestigde, verschijnt hier afzonderlijk; door eene omwerking, die voornamelijk de eerste helft betreft, op de hoogte van zijn huidig weten gebracht. In aard is het voortreffelijk werk niet veranderd. De roerselen der Amsterdamsche regentenpolitiek van 1578 tot 1795 worden blootgelegd, of zij van zuiver familialen, van localen, van algemeener handelspolitischen, of ook van geestelijken aard zijn; - en daar die politiek op het geheele landsbestek van Holland en zelfs van de gansche Republiek veelal van overwegenden invloed is geweest, heeft men er een kostelijke bijdrage aan tot het begrip der politieke geschiedenis van Nederland gedurende het behandelde tijdvak. Dr. Elias vleit de vroede vaderen niet; doet hij het nooit te weinig? Ik ben er niet zeker van. Dat deze eigenbaatzoekers groots hebben gewrocht voor anderen nog dan voor zichzelf, dat zij lang in staat zijn gebleven een gunstige conjunctuur ten scherpste te verstaan en ten uiterste ook voor hun burgers te benutten, is uit zegepralende uitkomst duidelijk geworden. Men vindt het bij Elias niet geheel verzwegen; vindt men het ook voldoende verklaard? Er moet, in den goeden tijd, in de hoofden en harten dezer patriciërs nog zooveel anders hebben geleefd dan enkel gekonkel om het ‘magnificat’, of er zou geen achtste wonder aan den Dam zijn verrezen. Het boek ontdekt veel geheims en daaronder ook zedelijk duisters; in de sfeer des lichts die niet ontbroken heeft heft het weinig op. - En waarvoor het lange woord ‘regentenpatriciaat’? Als de schrijver in zijn titel van het Amsterdamsche patriciaat gesproken had, zou de heele wereld geweten hebben wat hij bedoelde. C. | |
[pagina 163]
| |
Prof. Dr. H.Y. Groenewegen: Het donkere vraagstuk der sexueele ethiek. Leiden 1923.Een groote verdienste van dit boek is, dat het streng uit elkaar houdt: het probleem der verklaring van de homosexualiteit en de moreele waardeering er van. De verdedigers der homosexualiteit houden zich namelijk in het algemeen geenszins aan zulk eene onderscheiding. Zij redeneeren ongeveer aldus: De twee helften der menschheid, man en vrouw, zijn eigenlijk niet geheel elkaars tegengestelden; elke man is voor een zeker percentage vrouw, elke vrouw voor een zeker percentage man, psychisch en fysisch. Deze percentages zijn bij de overgroote meerderheid der menschen zóó gering, dat de andere geslachtsaanleg praktisch verwaarloosd mag worden. Klimmen zij echter, dan kan er bisexualiteit en zelfs homosexualiteit ontstaan, waaronder het gericht-zijn der geslachtelijke neiging op beide, resp. het eigen geslacht wordt verstaan. Zulk een - bij 2% (?) aller menschen voorkomende - eigenaardigheid, waartoe zij zelf niet hebben medegewerkt, is een natuurprodukt, zoo goed als de banale heterosexualiteit. De bezitters er van, die men als zoodanig niet voor ziek of gedegenereerd mag houden, hebben recht op de bevrediging der behoeften - lichamelijk en geestelijk - die uit hun aanleg ontspringen; de moraal heeft tegenover hen geen andere houding aan te nemen dan tegenover de heterosexueelen. Homosexueelen vertegenwoordigen dus een overgangsvorm, een tusschentrap, of liever: een groote reeks tusschentrappen. Deze beschouwing heeft men biologisch, anatomisch, psychologisch getracht te bewijzen, en de populaire propaganda-geschriften der homosexueelen (‘wetenschappelijk-humanitair Comité’), die onze jongelingschap telkens thuis gestuurd krijgt, stelt de bewijsvoering als volmaakt voor. Zij is dit echter in geenen deele, men mag zelfs zeggen, dat ze een buitengewoon geringe objectieve waarde bezit. De schrijver legt de voosheid der zoogenaamd natuurwetenschappelijke argumentatie open en bloot. Terecht wijst hij er tevens op, dat ook Steinach's beroemde overplantingsproeven van geslachtsklieren, waarin de homosexualiteit-verdedigers een welkomen steun voor de theorie der homosexualiteit als normalen overgangsvorm begroeten, daarvoor volstrekt niets bewijzen of kunnen bewijzen. De homosexualiteit is een afwijking, geen normale variant; dat is de slotsom waartoe onbevooroordeelde waarneming moet voeren. Het is volstrekt onbewezen, dat deze afwijking altijd in noodzakelijke correlatie staat met bepaalde eigenaardigheden van den lichaamsbouw. Man en vrouw beiden bezitten in de geslachtssfeer organen, die de onvolgroeide pendanten zijn van werktuigen, die bij het andere geslacht een belangrijke functie hebben. Het is niet bekend, dat deze verhouding bij homosexueelen anders zou zijn (men denke hierbij niet aan het echte hermafroditisme, dat een uiterst zeldzame monstruositeit is); evenmin, dat deze aan het andere geslacht herinnerende orgaantjes bij homosexueelen een buitengewone functie zouden hebben. Ieder kent menschen, wier algemeene lichaamsbouw in enkele of vele opzichten sterk tot dien van het andere geslacht neigt; men vindt ze ook, en percentsgewijs mogelijk meer, bij de homosexueelen; hier ware dan althans met eenige waarschijnlijkheid een aangeboren factor aan te nemen, die fysisch en psychisch tot gelijkgeslachtelijk voelen en handelen voorbestemde. Deze groep moet echter, zooals de Schrijver, die | |
[pagina 164]
| |
ook zelf vele ervaringen heeft verzameld, terecht betoogt, klein zijn in verhouding tot de velen, die gedurende het leven - tengevolge van allerlei invloeden - tot homosexueele handelingen komen. En bij dezen van een ‘normalen’ overgangsvorm tusschen mannelijk en vrouwelijk te spreken, gaat zeker nog moeilijker dan bij de zoogenaamd geborenurningen. In hun strijd om den normalen aanleg hunner beschermelingen te bewijzen, veronachtzamen de homosexualiteit-verdedigers met nadruk de functie der voortplanting; deze heeft volgens hen met de vraag naar den geslachtelijken aanleg niets van doen. De Schrijver is van een tegengestelde meening en vindt juist in deze functie het doel der geslachtsorganen. Het is inderdaad wel zeer onbiologisch als Hirschfeld (de hoofdwoordvoerder in de homosexualiteit-beweging) het bestaan van een voortplantingsinstinct ontkent. Dat dit niet, of niet helder bewust wordt als gevoel, zooals met de geslachtsdrift het geval is, beteekent niets. Het instinct tot voortplanting is, geheel afgezien van alle bewustzijn, eigen aan alles wat leeft, evengoed als het instinct tot zelfbehoud. Ook van dit laatste, in zoover het zich in voedselopneming uit, is de mensch in geordende maatschappelijke omstandigheden zich zelfden of nooit bewust; daarin hebben zelfs gezaghebbende psychiaters een grond meenen te zien om de belangrijkheid van dit instinct voor den tegenwoordigen mensch te ontkennen; ten onrechte echter, en onbiologisch. Aan elke cel van ons lichaam komt het toe, zoo goed als aan het gansche organisme; de afgrijselijkheden gedurende den grooten Russischen honger behoefden dit niet eens te bewijzen. Dat de voortplantingsdrift in het algemeen niet manifest wordt als gevoel, bewijst in beginsel tegen haar bestaan en werkzaamheid niet het minste; zij is biologisch een postulaat, al werd ook 99% aller geslachtsdaden gepleegd zonder de intentie zich voort te planten. De voortplantingsdrift van den cellen-staat: mensch heeft zich gespecificeerd zoogoed als allerlei andere driften; zij heeft haar eigen organen, aan welker werkzaamheid het geslachtgenot gebonden is. De psychofysische toestand die tot het bereiken van dat genot dringt, is de als geslachtsgevoel bewust geworden geslachtsdrift. In wezen is zij onverbrekelijk aan het voortplantingsinstinct gebonden, hoezeer zij zich ook in tallooze gevallen daarvan schijnt los te maken. Juist, zeggen de h.s. verdedigers; op dat losmaken komt het aan; wij doen niet anders. Zij vergeten echter, dat hun losmaken iets geheel anders beduidt, en een ‘onnatuurlijk’ gebruik van het geslachtsapparaat insluit. De natuurlijkheid immers wordt bepaald door het - door hen ontkende - primaire voortplantingsinstinct, ook al zou dit onmogelijk zijn ‘doel’ kunnen bereiken. Van dit gezichtspunt valt de beoordeeling der homosexueele praktijken ongeveer samen met die van allerlei heterosexueele perversiteiten en autosexueele handelingen. Tot hiertoe reikt het, als men wil, natuurwetenschappelijk deel der quaestie. De uiteenzetting er van en de kritiek er op bij den Schrijver, zijn zeer verdienstelijk, al zijn ze niet zoo uitsluitend-natuurwetenschappelijk als men zou kunnen wenschen. De eigenlijke waardeering, waarom het geschrift vooral begonnen is, komt dan aan de orde. De homosexueele aanleg, hoe die ook ontstaan mag zijn, is zedelijk minderwaardig, evenals de daaruit voortkomende geslachtshandelingen. Men vindt de gronden op bladzijde 99 gerecapituleerd: tegennatuurlijk; bloot geslachtsgenot zoekend en dit op weerzinwekkende wijze; een bron van sexueele degeneratie ook voor anderen. Zeer nadrukkelijk | |
[pagina 165]
| |
waarschuwt Schrijver er voor, in dit oordeel ook eo ipso den ganschen homosexueelen mensch te begrijpen. Deze kan, zoo goed als een ander, karaktereigenschappen van de allerhoogste beteekenis, ook voor de maatschappij, bezitten, maar zijn sexueele aanleg, ook al beheerscht hij dien volkomen, is zedelijk minderwaardig. Het door de h.s. verdedigers zoo gaarne gedane beroep op de vele (en veel twijfelachtige!) homosexueelen onder groote geesten, van Michiel Angelo tot Schiller, bewijst daartegen natuurlijk niets; evenmin het bekende feit der zeer verbreide knapenliefde in het oude Athene of in het Rome van den Keizertijd. Ook is alle idealiseering der gelijkgeslachtelijke liefde niet in staat het eenvoudige principieele feit harer tegennatuurlijkheid te bemantelen; en hierin ligt ten slotte hare veroordeeling als moreel minderwaardig. De Schrijver bepaalt zich hiertoe niet, maar haalt argumenten uit de wetenschappelijke ethiek, in het bijzonder de christelijke, en komt ten slotte op de schuldvraag te spreken. De ‘schuld’ voor de afwijking en die voor gelijkgeslachtelijke daden wordt zoo dikwijls voor éénzelfde schuld gehouden, dat de onderscheiding daarvan niet overbodig is. Het kan zijn, dat in sommige gevallen de eerste niets van schuld heeft, maar een objectieve, in de aangeboren constitutie wortelende oorzaak isGa naar voetnoot1); de tweede echter is en blijft schuld, zoolang de dader voldoende geestelijke vermogens bezit. Dat, gelijk ik den Schrijver moet toegeven, vele (alle?) h.s. neuropathisch zijn, verandert hieraan niets. Het gevaar der homosexualiteit is voor een groot deel hierin gelegen, dat zij besmettelijk werken kan, zoogoed als heterosexueele afdwalingen; voor de maatschappij is dit wellicht het belangrijkste. Stellig werken de propaganda- of verdedigingsbrochures deze besmetting in de hand. Vooral om die infectie te keeren, is zonder twijfel dit boek van waarde. De uitstekende documenteering en de heldere uiteenzetting maken het voor ieder, die met het probleem in aanraking komt, tot een uiterst nuttige lectuur. Dat het wat veel herhalingen geeft en in het algemeen wat beknopter kon zijn, is voor den niet vakkundigen lezer misschien eer een voordeel dan een nadeel. C.T.v.V. | |
Sem Dresden, Het muziekleven in Nederland sinds 1880. I. De componisten. Elsevier's Algemeene Bibliotheek, Amsterdam.Het boekje van Sem Dresden is meer een verzameling gegevens dan een overzicht geworden. Ik geloof echter niet, dat dit tekort op rekening van den schrijver moet komen; al is Dresden in dit algemeen bedoelde boekje wat te veel musicus en niet genoeg publicist, al trekt hij de lijnen wat vaag en verdiept hij zich te veel in de details, die hij overigens raak aanwijst en karakteristiek benoemt. Een overzicht te schrijven van de Nederlandsche muziek en haar componisten ‘sinds 1880’ is zeker geen gemakkelijke opgave. Wat haar vooral moeielijk maakt - en iedere geschiedenis der Nederlandsche muziek moeielijk maakt - is het ontbreken van een muzikale cultuur, | |
[pagina 166]
| |
van een eigen muzikale traditie ten onzent. Onze hedendaagsche componisten kunnen zich voor een renaissance der Nederlandsche muziek niet baseeren op een eigen traditie, noch kunnen zij zulk een traditie hervinden en voortzetten, zooals de jonge Fransche componisten-groep der ‘Six’, die, op zoek naar de ‘voix français’, de Fransche traditie zuiver terugvindt in de lijn Rameau, Berlioz, Chabrier, Bizet. Men kan het hedendaagsche werk der Nederlandsche componisten dan ook alleen beoordeelen naar de verschijnselen, die er zich in voordoen en waarin wij weer de reflex terugvinden van een buitenlandsch equivalent. De vraag of tenslotte de muziek in Nederland een eigen nationaliteit zal kunnen vertoonen, is niet zoo direct te beantwoorden. In het zoeken naar z.g. nationale elementen (b.v. bij de oud-Hollandsche muziek) ligt de oplossing niet. Het gaat er om of de Nederlandsche muzikale psyche sterk genoeg zal blijken zich een eigen muziek te scheppen uit de vele heterogene bestanddeelen, die er zich als invloeden in voordoen. Zooals Dresden zeer terecht zegt: ‘Slechts door zuivere spijs, die desnoods de vitale elementen der muziek van alle andere volkeren mag bevatten, kan ons land worden bevredigd.’ Het herscheppen van zulke heterogene, niet eigen, bestanddeelen tot een eigen muziek, kan alleen in de hand liggen van een echte muzikale persoonlijkheid. Reeds eenmaal hebben wij zulk een persoonlijkheid gehad in de muziek van Diepenbrock (en met de beteekenis van deze figuur voor oogen, die zelf een verzamelpunt was van alle cultureele zoowel als artistieke stroomingen, die in de kentering aanvangende met het jaar '80 het geestesleven van Nederland bewogen hebben, draagt Dresden's boekje terecht den titel ‘Het muziekleven in Nederland sinds 1880’). Voor de toekomst der Nederlandsche muziek blijkt Dresden optimist gestemd en waar hier iemand spreekt, die zelf componist is en tevens de moderne muziek grondig bestudeerde, mag dit een gelukkig teeken heeten. Inderdaad is het geloofwaardig, dat de Nederlandsche muziek juist bij de moderne muziek, die zich zooveel onafhankelijker ontwikkelt van de vroegere gesloten harmonisch-rythmische schrijfwijze en die andere uitdrukkings-mogelijkheden kent dan die der ‘gevoels’-melodieën, een gelegenheid zal kunnen vinden voor een nieuwe concentratie. Strawinsky, Milhaud, Bartok, Malipiero, dat zijn allen figuren, die voor ons belangrijker kunnen zijn dan eertijds Strauss, Wagner en Reger. Terecht ontleedt Dresden in dit verband uitvoerig het werk van Pijper, dat hij in zijn beteekenis goed ziet. En als Pijper inderdaad zoo doelbewust werkt als Dresden meent, zou hij wellicht de persoonlijkheid kunnen worden, die uit de veelheid zich zelf tot eenheid schept, gelijk Diepenbrock het vermocht. C.v.W. | |
Arthur van Schendel. Angiolino en de lente. (Maastricht. Trajectum ad Mosam, 1923).Het is een gemeenplaats - maar daarom niet minder waar - te zeggen, dat de beteekenis van kunstenaars pas later kan worden vastgesteld. Een van de voornaamste - hoewel niet de eenige - reden hiervoor is, dat de verschillende werken, die achtereenvolgens als een reeks van op- | |
[pagina 167]
| |
en neergangen (soms zelfs alleen neergangen) door een tijdgenoot worden beschouwd, voor den nagekomene een geheel oeuvre vormen, waarin alleen het beste telt. De kleinen moeten daaronder lijden, de grooten winnen erbij. Tot de laatsten behoort ongetwijfeld Arthur van Schendel. Zijn laatste werken vertoonden ontegenzeggelijk een neergang, en dat was niet te verwonderen. Zijn talent bestrijkt een betrekkelijk beperkt gebied, en zoodoende moest hij tot herhalingen vervallen. Herhalingen nu, zelfs de beste, zijn altijd verminderingen. Maar daardoor werd wel eens al te zeer vergeten, hoe onbeperkt groot dat talent op zijn eigen gebied was. Hoe groot - van Schendel heeft de koninklijke weg gekozen en is er ons zelf aan komen herinneren door een kleine vertelling, die in geen enkel opzicht onderdoet voor het beste, wat hij ooit geschreven heeft. Al zijn groote eigenschappen toont hij onverminderd te bezitten: in de eerste plaats de onzegbare bekoring van zijn stijl (zoo vaak nagevolgd en altijd zonder succes, omdat het geheim van den dichter nu eenmaal niet te leeren is), die eenvoud die moeilijker is dan de prijkendste overdaad, dan het diepe gevoel voor de essentieele dingen des levens, waarbij al het door de dagelijkschen nagejaagde waardeloos wordt. In deze vertelling van lente, armoede en naderende ouderdom mengt zich nog een accent, dat doordringt tot het diepste hart en het voorgoed behoudt, juist om die laatste eigenschap. De volheid des levens, midden tusschen nog onbewuste jeugd en niet meer bewuste ouderdom, wordt hier in onvergankelijke woorden uitgesproken. Leven en kunst ontmoeten elkaar in een stralend hoogtepunt, waarop het een het ander wordt. En wat kan men als kunstenaar en van een kunstenaar meer verlangen? * * *
Waar ik over den inhoud van Angiolino en de lente schrijf, zou ik mij ondankbaar achten, indien ik ook niet een enkel woord wijdde aan den vorm, waarin het is uitgegeven. De Trajectum ad Mosam-pers is een van die ondernemingen, die telkens weer trachten, ons land, dat op dit stuk nog zuiniger dan anders is, uit zijn lithurgische slaap te wekken. Is er wel een land - in Europa tenminste - dat zoo absoluut niets voelt voor een behoorlijk boek, of er althans niets voor over heeft, hetgeen in de praktijk op hetzelfde neerkomt? Des te meer lof verdienen onze particuliere persen, waaronder die van den heer Stols een alleszins waardige plaats inneemt. J.C. Bloem. | |
Dr. M.G. de Boer, Leven en Bedrijf van Gerhard Moritz Roentgen. - Gedenkschrift door de maatschappij ‘Fijenoord’ aangeboden bij haar 100-jarig bestaan op 10 November 1923.De heer de Boer, die de Nederlandsche scheepvaart-geschiedenis der 19de eeuw reeds door andere werken hielp grondvesten, schreef thans een boek, gelijkelijk voor de geschiedenis der Nederlandsche nijverheid als voor die der scheepvaart van gewicht, en dat ons tevens kennis doet | |
[pagina 168]
| |
maken met een belangrijke persoonlijkheid: Roentgen, geschenk van Oostfriesland aan de marine van het land waarmede het van 1807 tot 1810 vereenigd was, stichter van het bedrijf waaruit eene stoombootreederij op den Rijn, een dienst op Londen en een moderne scheepswerf zouden ontstaan, uitvinder der compound machine, de man tevens die zijn tijd zóó ver vooruit was, dat hij, reeds voor honderd jaren, Holland stoomschepen in de vaart wilde doen brengen op Amerika en op Indië. Het is een lust te lezen hoe Willem I zulk een man wist te onderkennen en op zijn plaats te brengen en hoe intelligent Falck hem geholpen heeft. De machinefabricage van Fijenoord is eenmaal de beste van het continent geweest. De eerste stoombooten die Elve en Donau hebben bevaren betrokken hunne machines van Roentgen's maatschappij, die zelve met hare booten, in eng verbond met eene Keulsche reederij, den Rijn beheerschte. Eene Dusseldorpsche maatschappij, in 1836 met Engelsch geld opgericht, brak het Keulsch-Rotterdamsche monopolie. In het algemeen scheepvaartverdrag, 3 Juni 1837, tusschen Nederland en Pruisen gesloten, wist Nederland toen het artikel te doen opnemen, dat geregelde stoomvaartdiensten, die het verkeer tusschen Nederlandsche en Pruisische Rijnhavens onderhielden, zich zouden moeten bedienen van vaartuigen in Nederland of Duitschland gebouwd, en van machines, in een dier landen vervaardigd. Voor de vaartuigen moesten de Dusseldorpers bij Fop Smit terecht, doch de bestelling der machines ontging Londen niet, daar van de eenige fabrieken in Duitschland en Nederland die in aanmerking konden komen, die te Ruhrort eene creatuur der Keulsche reederij, en Fijenoord de Rotterdamsche reederij zelve was, en zij voor den concurrent geen orders uitvoerden, op welken grond de Pruisische gezant vrijstelling van de dwingende bepaling voor de Dusseldorpers verkreeg. In zijn aanvraag daartoe gedenkt hij overigens de Rotterdamsche fabriek met hoogen lof, wegens de deugdelijkheid van haar product en de promptheid harer leveringen (Ged. Alg. Gesch. v. Ned. X, 3e stuk, 119). Dit alles is er toch óók geweest - in Stastok's tijd! C. |
|