| |
| |
| |
Misverstand.
Zoowel de officieele als de niet-officieele, de schriftelijke als de mondelinge behandeling der 26 October verworpen vlootwet gaven een talloos aantal malen blijk, dat velen voor- en tegenstanders het door hen gewenschte doel niet helder voor oogen stond. Aan beide zijden waren voorstanders van de verdediging van Nederlandsch-Indië, en eveneens aan beide zijden voorstanders van handhaving der onzijdigheid in den archipel en van deze alleen. Dit verschil in bedoeling werd duidelijk genoeg uitgesproken, ook bij de openbare behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, maar toch was de verwarring groot, omdat zeer weinigen toonden in te zien, dat voor het bereiken van zulke verschillende doeleinden geheel verschillende middelen noodig waren. De Vlootwet was ontworpen met het oog op de verdediging van Nederlandsch-Indië; zij het ook, dat de middelen, welke werden voorgesteld, naar onze meening geheel onvoldoende waren om eventueel dit doel te bereiken. Voor werkelijke handhaving der onzijdigheid was het grootste deel van het voorgestelde materieel echter geheel onbruikbaar. Toch accepteerden velen de vlootwet met het oog op de door hen noodig geoordeelde handhaving der onzijdigheid. Herhaaldelijk viel groote begripsverwarring te constateeren; beide in beginsel zoozeer verschillende doeleinden werden veelal als één geheel gedacht. Ja zelfs ministers vertelden, dat zij niet anders wenschten dan handhaving der onzijdigheid, ofschoon dit toch geheel in strijd was met bedoeling en letter van het wetsontwerp. En ook met de voor- | |
| |
geschiedenis daarvan, zooals overduidelijk blijkt uit de behandeling van het vóórontwerp in den Volksraad. Door deze reusachtige verwarring moest de stemming over het wetsontwerp wel zeer onzuiver worden. Zeker hebben velen, die handhaving der onzijdigheid eventueel noodig oordeelden, vóór het ontwerp gestemd, zonder zich bewust te wezen, dat de middelen
van de Vlootwet geheel ondeugdelijk waren ter bereiking van dit doel. De meest uiteenloopende motieven hebben 50 tegenstemmers bijeengebracht, maar even zeker is het, dat er onder de 49 voorstemmers geweest zijn, die anders gestemd zouden hebben, indien zij niet dupe waren geworden van een misverstand, hetwelk feitelijk van den aanvang af aanwezig was en nooit voldoende tot klaarheid gebracht is geworden. Wij wenschen hiertoe nogmaals een poging te doen, aangezien het vraagstuk, hetwelk de Vlootwet had willen oplossen, door de negatieve beslissing van 26 October j.l. allerminst van de baan is. Stellig zal het in de naaste toekomst weêr ter sprake komen. Het is van groot belang, dat het vraagstuk dan in een zuiverder licht wordt gezien dan het geval was bij de openbare behandeling van de Vlootwet. Blijft het misverstand bestaan, dan zal worden voortgestuurd in de richting, welke sedert enkele jaren gevolgd is. Wat de hoofdzaak betreft dus in gelijke richting als de Vlootwet ging: die van een roekelooze en eindelooze geldverspilling, zonder bevredigend resultaat in eenig opzicht.
Een zoo uitgestrekt eilandenrijk als Nederlandsch-Indië kan alleen afdoende worden verdedigd door een vloot, die oppermachtig is ter zee. Een leger zal een factor van geringe beteekenis wezen onder alle omstandigheden. Zijn taak reikt nooit verder dan plaatselijke verdediging, hoogstens op eenige eilanden. Het is hierom van overwegend belang, dat aan het leger geen hooge eischen worden gesteld met het oog op den strijd tegen een buitenlandschen vijand. Het moet noodzakelijk tot teleurstelling leiden, wanneer men tracht het onmogelijke te bereiken. Alle belangrijke uitgaven, gedaan met het oog op de verdediging door het leger, beteekenen verspilling. Dit geld zou zeker beter besteed zijn aan de vloot, die alleen de taak der verdediging naar behooren kan vervullen. Het hinken op twee gedachten, verdediging van Indië door het leger en
| |
| |
verdediging van Indië door de vloot, maakt beide zwak, omdat de middelen - gezien van militair standpunt - altijd beperkt zullen wezen.
In theorie is dus voor de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een buitenlandschen vijand noodig een vloot welke de zee beheerscht; subsidiar een zeemacht krachtig genoeg om een ander het meesterschap ter zee te onthouden. Hiermede is dan tevens voldaan aan den eisch, dat Nederland zijn volkenrechtelijken plicht kan nakomen voorzoover betreft het handhaven der onzijdigheid overal in den archipel. Het meerdere sluit hier het mindere in. De macht, die zich als heerscher kan doen gelden, kan ook beletten, dat een andere mogendheid van Nederlandsch gebied misbruik maakt ten nadeele van hare vijanden. Zulk een vloot heeft Nederland gedurende de geheele negentiende eeuw echter nimmer gehad. Toch was dit toen wellicht mogelijk geweest of had men dien toestand tenminste nabij kunnen komen. Practisch gesproken was Indië al dien tijd weerloos, al werd op grooten afstand in later jaren deelgenomen aan den wedstrijd in bewapening. Tijdens den wereldoorlog werd het eerst recht duidelijk, tot welke consequenties die wedstrijd zou leiden en hoe ontzettend de kosten werden opgevoerd bij het streven naar steeds verdere versterking der weermacht. Die uitgaven moesten op zichzelf reeds een ramp worden voor alle deelnemers, en voor een land met beperkte krachten als Nederland was deelneming aan dien wedstrijd voortaan geheel uitgesloten. Het kan dan ook niet verwonderen, dat de Regeering in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp tot vaststelling van de sterkte en samenstelling der zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlandsch-Indië (Vlootwet), als hare meening uitspreekt, dat het bouwen en onderhouden van een vloot van groot materieel, om hiermede het meesterschap ter zee in den Indischen archipel te handhaven, in elk opzicht onze krachten ver te boven gaat. Maar neemt men dit als vaststaande aan - wat wij zeker doen! - dan zal de logische gevolgtrekking moeten wezen, dat er dus voortaan niet meer aan gedacht kan worden
Nederlandsch-Indië tegen iederen aanval van buiten te verdedigen. Hiermede zal dan een meer bescheiden doel op den voorgrond moeten worden gebracht; namelijk de krachtige handhaving overal in den archipel van
| |
| |
de onzijdigheid, en in verband met deze taak een daarvoor geschikte vloot. De Regeering ontwierp echter een vloot van klein materieel, welke tot taak zou hebben den eersten stoot op te vangen, wanneer een vijandelijke transportvloot naar de Javazee stoomde om op Java een leger aan wal te zetten. Dit is zeker een geheel andere opdracht dan een directe verdediging van het Nederlandsch gezag, onverschillig waar dit door een vreemde mogendheid wordt aangetast. De Regeering was echter van meening, dat langs dezen indirecten weg het bezit van Nederlandsch-Indië verzekerd zou kunnen worden, dat in ieder geval een krachtige poging daartoe op deze wijze werd gedaan. Wij zijn daarentegen overtuigd, dat deze onderstelling niet juist is, omdat het actief optreden van de zeemacht tot een zeer bijzonder en bovendien hoogst onwaarschijnlijk geval beperkt zou blijven. In dit stelsel wordt toch feitelijk Indië onverdedigd gelaten en alleen Java door de vloot beschermd. De Regeering stelt zich op het standpunt, dat Indië niet verloren is, zoolang de zetel van het bestuur nog in onze macht is. Deze redeneering gaat echter in het geheel niet op, waar die zetel een der tallooze eilanden is van een uitgestrekt gebied. Immers ieder actief optreden buiten dit eiland is geheel uitgesloten, zoodra de vijand de zee beheerscht. Die vijand zal dus gelegenheid hebben ongeveer alles in bezit te nemen en kan dan rustig het oogenblik afwachten, waarop het van de buitenwereld geheel afgesloten Java hem zonder strijd in handen valt.
Een nadeel van de gedachte vloot van klein materieel is bovendien, dat de ieder opzichzelf uiterst zwakke deelen - in de allereerste plaats de onderzeebooten, welke de kern van de vloot uitmaken - de bescherming noodig hebben van enkele betrekkelijk krachtige schepen en van een aantal jagers en de hulp van vliegtuigen, opdat die kern geen gevaar loopt, dat hare werkzaamheid onmogelijk wordt gemaakt door vijandelijk materieel van zeer geringe strijdwaarde. (Zie M.v.T.). De zwakte van de vloot van klein materieel is ook oorzaak, dat in de nabijheid van Java zeer kostbare en opzichzelf eigenlijk zeer ongewenschte steunpunten moeten worden opgericht, opdat de kern hier een veilige schuilplaats zal kunnen vinden in afwachting van het oogenblik, waarop actief zal moeten worden opgetreden. (Zie M.v.T.). Maar het aller- | |
| |
grootste nadeel van de klein materieel-vloot is wel, dat practisch zal worden afgezien van een krachtige handhaving der onzijdigheid overal in den archipel. De overgroote meerderheid van het materieel der gedachte vloot toch is voor die taak geheel ongeschikt, en de overige vaartuigen zullen hunne bescherming aan de kern niet mogen onttrekken en in de nabijheid van Java moeten blijven. Immers de bestemming van de gedachte vloot is het opvangen van den eersten stoot bij een rechtstreekschen aanval op Java door een transportvloot. De kans mag dus niet geloopen worden, dat die beschermende schepen verloren gaan of tijdelijk buiten gevecht worden gesteld. Dan zou immers het geval kunnen ontstaan, voorzien in de M.v.T., dat door vijandelijk materieel van zeer geringe strijdwaarde de werkzaamheid van onze vloot onmogelijk wordt gemaakt. En zulke slechte kansen mogen te minder worden geloopen, nu onze macht ter zee beperkt zou blijven tot een uiterst minimum. Werd onder den drang der omstandigheden besloten kruisers of jagers af te zonderen voor de handhaving der onzijdigheid, b.v. in het oosten van den archipel, dan zou de grondgedachte van
de vlootwet en hiermede de geheele opzet van de vloot worden aangetast. Het geheele toch reeds weinig soliede gebouw zou onmiddellijk instorten. Het is welbeschouwd steeds ongewenscht aan een krijgsmacht nevens de hoofdtaak nog een andere van beteekenis op te dragen, want in oorlogstijd zal van de vervulling van die tweede taak veelal toch weinig terecht komen. De wereldoorlog heeft ook hiervan een sprekend bewijs geleverd. Velen hebben het toen veroordeeld, dat schijnbaar de opperbevelhebber van de ‘Grand Fleet’ jaren achtereen met zijn hoofdmacht zoo weinig actief deel nam aan den strijd. De admiraal Jellicoe was er zich echter van bewust, dat het hoofddoel van de Britsche vloot was het handhaven van de Britsche oppermacht ter zee over de geheele wereld. Haar bestaan, en hiermede de veiligheid van het rijk, mocht dus niet zonder noodzaak in gevaar worden gebracht door een mogelijke nederlaag in een gevecht met de Duitsche vloot. Deze slechte kans moest zoolang mogelijk vermeden worden. En de uitslag heeft den Britschen opperbevelhebber in het gelijk gesteld, want de geheele Duitsche oorlogsvloot ging verloren, zonder dat de Britsche vloot - voor zoover haar hoofdmacht betreft -
| |
| |
de slechte kansen in een gevecht heeft gehad. De Britsche regeering heeft zeker blijk gegeven van een juist inzicht, toen zij dit allerbelangrijkste commando aan den vooravond der oorlogsverklaring opdroeg aan zulk een verstandig en voorzichtig admiraal. En nu was de ‘Grand Fleet’ nog wel de machtigste vloot, welke ooit bijeen was. Hoe zal dus niet de bevelhebber van een uiterste minimum-vloot op het sparen hiervan bedacht moeten wezen, met het oog op eventueele vervulling van hare belangrijkste taak! Wij meenen dan ook te moeten aannemen, dat de Regeering bij de samenstelling der uiterste minimum-vloot, handhaving van de onzijdigheid in den archipel als taak voor die vloot geheel heeft uitgeschakeld. Misschien wenschte zij te volstaan met een bordje met het opschrift ‘Verboden Toegang’, waarvan de minister van marine heeft gesproken tijdens de openbare behandeling van het wetsontwerp.
Maar nu oordeelen wij de werkelijke handhaving der onzijdigheid overal in den archipel juist de voornaamste taak van de zeemacht! En het is duidelijk gebleken, dat een groot aantal voor- en tegenstemmers op 26 October en verscheidene adviseurs van de Regeering (zie het Rapport der Vlootcommissie) eveneens van deze meening waren. Wat allerminst behoeft te verwonderen, want het is toch duidelijk, dat voor Nederland het grootste gevaar om in een oorlog betrokken te worden bestaat in het onvoldoende nakomen van zijn natuurlijke verplichting: handhaving van het gezag van den Staat binnen de eigen grenzen. Wij zijn zelfs zeer geneigd aan te nemen, dat tekortkoming op dit terrein het eenige gevaar voor oorlog is, gezien de staatkundige verhoudingen en economische toestanden; een vloot van klein materieel zal echter bij voorbaat aan alle mogendheden bekend maken, dat Nederland dien plicht niet zal kunnen nakomen. Wat reeds vóór het uitbreken van eenigen oorlog inbezitneming van Nederlansch gebied ten gevolge zal kunnen hebben; door hem, die op eigen veiligheid bedacht is en ook moet wezen. Zwakte en machteloosheid kunnen toch voor den nabuurstaat gevaarlijk zijn of onder bepaalde omstandigheden dit worden.
In Indië is dus noodig een vloot, in staat om de onzijdigheid werkelijk te handhaven. Of men haar een bijzonderen naam wenscht te geven en neutraliteitsvloot of politievloot
| |
| |
noemt, is van geen belang, aangezien deze benamingen geen nauwkeurig omschreven beteekenis hebben. Een dergelijke naam zal dan ook slechts dienen om aan te geven, dat niet bedoeld is een oorlogsvloot in den vollen zin, en hare taak een meer beperkte is. De kern van zulk een vloot zal moeten bestaan uit schepen van middelmatige afmeting, groot genoeg om een krachtige batterij te voeren van middelbaar geschut, welke aan een ieder duidelijk maakt, dat schending van de onzijdigheid niet zal worden geduld en den commandant van een of meer vreemde oorlogsschepen eventueel aanleiding zal geven nog eens ernstig te overwegen of hij wel tot een dergelijke handeling zal overgaan. Den strijd met een modern uitgeruste oorlogsvloot zullen deze schepen niet kunnen aanvaarden, maar dit zal ook niet hunne taak wezen. Komt zulk een vloot in de wateren van den archipel, dan is vooraf tot een oorlog besloten of deze reeds uitgebroken en ook vastgesteld in hoever en onder welke omstandigheden de Nederlandsche onzijdigheid zal worden geëerbiedigd. Wij hebben dan zooveel als dit in ons vermogen is te zorgen, dat de omstandigheden, welke aanleiding zouden worden om onze onzijdigheid te schenden, zich niet voordoen. Wat minder bezwaar zal hebben, naarmate de Nederlandsche regeering zich meer tot taak heeft gesteld Indië zóó te besturen, dat geen enkele vreemde mogendheid er belang bij kan hebben dat het Nederlandsche gezag door een ander vervangen wordt.
Hoeveel van zulke schepen noodig zullen zijn, is van militair standpunt niet nauwkeurig aan te geven. Op een dergelijke vraag zal toch slechts geantwoord kunnen worden: zooveel mogelijk. Van militair standpunt is er immers altijd sprake van maxima en nooit van minima; om van een uiterste minimum, als geheel in strijd met ieder begrip van militaire actie, geheel te zwijgen. Bij iedere militaire actie ligt ten slotte de beslissing bij de overmacht en het moet dus steeds het doel wezen te zorgen, dat de beschikbare macht op een gegeven oogenblik overmacht wordt. Die overmacht behoeft niet noodzakelijk gelegen te wezen in grooter aantal schepen of andere strijdmiddelen. Zij kan ook gevolg wezen van grootere bekwaamheid, betere voorbereiding en meer durf van de bemanning in het algemeen en van de bevelhebbers in het bijzonder; ook van de doelmatigheid van het materieel in ieder concreet
| |
| |
geval. Het juiste aantal benoodigde schepen zal dus niet op grond van militaire overwegingen kunnen worden aangegeven. Overwegingen van anderen aard, waaronder zeer zeker ook financieele, zullen beslissend wezen.
Aangezien deze schepen niet bestemd zijn voor het leveren van een zeeslag in grooten stijl, zullen zij ook niet behoeven te voldoen aan alle eischen, welke aan moderne slagschepen en kruisers zijn te stellen. De snelheid zal betrekkelijk matig kunnen wezen en eveneens de bescherming der vitale deelen; met de mode zal in het geheel geen rekening moeten worden gehouden. Daarentegen zal ruime brandstofberging een hoofdvereischte wezen, om de schepen zoo onafhankelijk mogelijk te maken van den wal. Ten slotte zal alleen wat deugdelijk gebleken is bij inrichting en uitrusting in aanmerking behoeven te komen.
Met zulke schepen als kern van de vloot, en eenige kleine kruisers - meer in het bijzonder bestemd voor handhaving van het gezag tegenover de bevolking en het verzekeren der veiligheid van handel en verkeer - zal oneindig veel meer gedaan kunnen worden voor handhaving der onzijdigheid in den geheelen archipel dan wat mogelijk zou wezen met het materieel van wijlen de vlootwet. Een vloot, bestemd om West-Java te beschermen in geval van aanval door een buitenlandsche mogendheid, zal de onmiddellijke oorzaak worden, dat de allereerste plicht van den souvereinen staat tegenover het buitenland verwaarloosd wordt. Daarentegen zal de hierboven geschetste vloot juist krachtig genoeg het gezag van den Staat kunnen steunen en hierdoor den oorlog voorkomen, minstens de kans hierop belangrijk verminderen. De schepen, welke de kern van de vloot uitmaken, beschikken immers zelf over de macht tot krachtig handelen en behoeven niet te wachten op hulp en steun van andere strijdmiddelen, en nog veel minder op bescherming. Wordt, nevens de algemeene bescherming van Indië, plaatselijke verdediging hier of daar noodig geoordeeld, dan zullen mijnen en enkele onderzeebooten wellicht goede diensten kunnen bewijzen. Als verplaatsbare mijn is de onderzeeboot in de territoriale wateren te gebruiken, maar daar behoort zij te blijven. Alle eigenschappen, welke haar feitelijk ongeschikt maken voor een verder strekkende taak, - de onbewoonbaarheid, de behoefte aan bescher- | |
| |
ming en aan steun bij haar optreden - zijn daar van minder beteekenis. Het leven in temperaturen tusschen 80o en 100o F. - bij de behandeling der Vlootwet in de Tweede Kamer is geconstateerd, dat in Indië de temperatuur zich doorloopend tusschen deze grenzen beweegt - sloopt de menschen en vernietigt spoedig alle wilskracht en energie. Binnen de territoriale wateren blijvende geniet de onderzeeboot ook vrijheid van beweging, wat volgens de rapporten van
Duitsche commandanten van onderzeebooten een eerste vereischte is om iets te kunnen praesteeren. Voor zoover bekend, is gedurende den wereldoorlog van succesvol optreden in vereeniging - hetzij met andere onderzeebooten, hetzij met andere strijdmiddelen - dan ook weinig of niets gebleken. De onderzeeboot heeft slechts geschiktheid voor de guerrilla of den kleinen oorlog, door Napoleon ‘guerre de vivandière’ genoemd. Een beslissing zal met zulk oorlogvoeren niet spoedig worden verkregen; wel kan de strijd worden gerekt, indien op de krachtige medewerking der bevolking gerekend mag en vertrouwd kan worden. Van een langdurige guerrilla levert de geschiedenis dan ook verscheidene voorbeelden. Feitelijk deden de Duitschers ter zee niet anders, toen zij de zeeën onveilig maakten door een aantal onafhankelijk van elkaar optredende onderzeebooten, voornamelijk tegen ongewapende vaartuigen. Nergens ter wereld heeft de onderzeeboot een andere bestemming. Ook de Fransche regeering heeft kustverdediging op het oog, ofschoon de Fransche onderzeebooten dubbel zoo groot zijn als die, welke de Vlootwet in Indië wenschte. Wel wil men die vaartuigen ook gebruiken buiten de territoriale wateren, maar toch steeds op betrekkelijk geringen afstand van de Fransche havens in Europa en Afrika. Vergeleken bij de afstanden in den Indischen archipel zijn die in het westelijk deel van de Middellandsche Zee zóó gering, dat de bezwaren, welke in Indië het gebruik van den onderzeeër buiten de territoriale wateren ten zeerste bemoeilijken, daar van geheel ondergeschikte beteekenis worden.
Wij herhalen dat een zeemacht, zooals deze hier in groote trekken werd geschetst, geen beletsel zal wezen voor een krachtig toegeruste moderne vloot, welke in den archipel komt met de opdracht zich van Nederlandsch-Indië meester te mamet de opdracht zich van Nederlandsch-Indië meester te
| |
| |
maken. Zij zal die verovering evenmin kunnen verhinderen als de gedachte vloot van de Vlootwet die zou hebben kunnen doen. De Regeering heeft het toch zoo stellig en duidelijk gezegd, dat het bouwen en onderhouden van een vloot hiertoe in staat, in ieder opzicht ver boven onze krachten gaat. Maar dan is het zelfs geen beau geste dit te willen beproeven, maar eenvoudig een groote dwaasheid. Voor alles in het ondermaansche is een grens en... à l'impossible nul n'est tenu.
De dienstverrichtingen van de hier als kern der vloot gedachte schepen zullen niet beperkt behoeven te blijven tot Nederlandsch-Indië. Die schepen zullen zich kunnen vertoonen overal ter wereld, waar dit gewenscht geoordeeld wordt in het belang van den Staat of van zijne burgers. Ook zal een Nederlandsch eskader gevormd kunnen worden ten dienste van den Volkenbond, indien in de toekomst door dien Bond de medewerking van zijne leden of van bepaald aangewezen leden, gevraagd zal worden om zijne besluiten ten uitvoer te leggen. Dat in de toekomst de Volkenbond wel eens genoodzaakt zal wezen om over dergelijke machtsmiddelen de beschikking te erlangen, wordt door niemand ontkent, die veel verwacht van dien Bond, zoodra ook voor hem de eerste moeilijke jaren - de mazel- en pokperiode - achter den rug zijn.
Voor diensten buiten Indië waren in het systeem van de Vlootwet geen schepen beschikbaar. De kruisers, de eenige die hiervoor in aanmerking zouden hebben kunnen komen, waren veel te weinig in aantal - hoogstens vier! - om in Indië gemist te kunnen worden.
Het is ons niet mogelijk een eenigszins nauwkeurige raming te geven van de kosten van een vloot, als hier geschetst werd. Wat toch van groot belang zou wezen, aangezien de financieele zijde van het vraagstuk zeker niet de minst belangrijke is. Een vergelijking van de cijfers met die van de Vlootwet en haar onvermijdelijk verlengstuk - onvermijdelijk, om van het halve ‘uiterste minimum’ te komen tot het geheele ‘uiterste minimum’ - zal intusschen eenig licht kunnen geven; misschien wel een zeer helder licht zelfs. De jaarlijksche uitgaven voor de zeemacht zouden toch na een gering aantal jaren zijn gestegen tot ongeveer f 120,000,000, wat
| |
| |
beteekent tot het vijfvoudige van het bedrag in 1913 voor dit doel uitgegeven.
Wij willen ons op het standpunt stellen, dat de zeer globale ramingen als de juiste mogen worden aangenomen en dus bij geen onderdeel te laag werd geraamd. Wat zeker een optimistische opvatting is, aangezien niets bekend kan zijn omtrent prijzen en loonen over eenige jaren en het aanleggen van werken als de voorgestelde steunpunten in Indië (raming ± f 100 millioen) gewoonlijk enorm tegenvalt, en alle onvoorziene omstandigheden en voorvallen plegen te werken in de richting van kostenverhooging. Bovendien is weinig bekend van de gevolgen der zeer aanzienlijke verhooging van de pensioenen en heelemaal niets van de gevolgen voor 's lands kas van de geheel nieuw ingevoerde en eveneens zeer hooge pensioenen voor weduwen en weezen van het personeel der zeemacht. De verhooging der pensioenen van enkele talrijke rubrieken beteekende in enkele jaren een verdubbeling, een verdrievoudiging en soms meer. De laatste verhooging en de invoering der weduw- en weezenpensioenen zijn van jonger datum dan het ontwerp-Vlootwet was. Hiermede was dus vermoedelijk geen rekening gehouden. Wij nemen echter aan, dat niets over het hoofd werd gezien en alzoo geen ‘vergeten posten’ te voorschijn zouden zijn gekomen; - dat voldoende rekening werd gehouden met nog onbekende maar mogelijke nieuwe eischen ten gevolge van uitvindingen als anderszins, enz. Kort gezegd, wij nemen aan, dat de raming in haar geheel als volmaakt kan worden beschouwd. Bij vergelijking met de hierboven geschetste zeemacht voor Nederlandsch-Indië vragen dan de volgende punten aandacht.
Wij wilen aannemen, dat de schepen zullen kosten ± f 10 millioen per stuk - een hooge raming! - dit is het dubbele van het bedrag uitgetrokken voor een onderzeeboot en wanneer wij dan - uitsluitend ter wille van deze financiëele vergelijking - het aantal schepen op 12 stellen, dan zouden deze te zamen evenveel kosten als 24 onderzeebooten, waarvan de Vlootwet er 32 opnam in hare organisatie. Wij rekenen op eenige onderzeebooten voor plaatselijke verdediging. Die 12 schepen en de voor kustverdediging noodige onderzeebooten zullen te zamen zeker minder kosten dan het bedrag uitgetrokken voor de 32 onderzeebooten der Vlootwet, terwijl de
| |
| |
levensduur van zulke schepen minstens 2 maal grooter is dan die van een onderzeeboot. De bouwkosten voor 4 kruisers en 24 jagers worden dan ook bespaard, om van allerlei hulpmaterieel niet eens te spreken. De kosten van aanbouw (en op sterkte houden) van het drijvende materieel zullen alzoo enorm verschillen, terwijl ook de uitgaaf voor de steunpunten vervalt. Niet slechts de ± f 100 millioen geraamd voor den aanleg daarvan, maar ook de millioenen, welke jaarlijks noodig zullen wezen voor de instandhouding en de kostbare bezetting, worden uitgespaard. Voor deze bezetting was intusschen niets uitgetrokken, aangezien hiermede te zijner tijd het departement van oorlog zou worden belast. Dat uitbreiding van het leger hiervoor noodig zou zijn, werd in het voor-ontwerp van de Vlootwet gememoreerd.
Uit het bovenstaande blijkt overduidelijk, dat de kosten voor aanschaffing en instandhouding der vloot veel geringer zullen zijn. Niet minder belangrijk zullen ook de exploitatiekosten verschillen, aangezien het personeel veel minder talrijk zal wezen. Het ontwerp-Vlootwet raamt de exploitatiekosten van een kruiser (bemanning ± 475 koppen) op f 2,300,000 's jaars; die van een jager (bemanning ± 100 koppen) op f 700.000 en die van een onderzeeboot (bemanning ± 40 koppen) op f 600.000. Duidelijk blijkt hieruit hoe kostbaar het klein-bedrijf is. De groote kosten voor jager en onderzeeboot zijn zoowel gevolg van de zeer hooge onderhoudskosten dezer teere en samengestelde vaartuigen, als van de veel hoogere bezoldiging der bemanning en bijzondere uitgaven voor verpleging van deze.
Eerste voorwaarde voor een doelbewuste handhaving der onzijdigheid in Nederlandsch-Indië is, dat worde gebroken met een vloot van klein materieel; in het bijzonder moet de onderzeeboot als kern worden vervangen door een meer waardevol strijdmiddel.
De onderzeeboot is - evenals het vliegtuig - zonder eenige werkelijke beteekenis bij de handhaving der onzijdigheid, maar zij sloopt het budget. Dat zij een uiterst kostbaar wapen kon worden, was van den aanvang af te voorzien, en wij hebben dan ook dadelijk gewaarschuwd voor dien uitwas van onze zeemacht (zie ‘De Gids’ 1907). Er was toen sprake
| |
| |
van de eersteling, en de prijs was betrekkelijk gering. Sedert dien tijd is de prijs veel meer dan vertienvoudigd, en de exploitatiekosten zijn misschien in nog sterker mate gestegen.
De vloot met een kern van krachtig bewapende schepen zal in aanbouw, instandhouding en exploitatie stellig veel minder kostbaar wezen dan eenige vloot van klein materieel, en desondanks voor de handhaving der onzijdigheid overal in den archipel van veel meer beteekenis zijn. Wij durven vaststellen, dat het bedrag van ± f 120 millioen 's-jaars met 50% verminderd zal kunnen worden, ja oordeelen nog belangrijker vermindering waarschijnlijk. Immers ook op het volgende staat te letten:
Ongeveer alle opleidingen kunnen vereenvoudigd worden. Voor zoover de eigenlijke vakopleiding betreft, behoeft toch niet verder te worden gegaan dan voor de aanvankelijk te vervullen taak noodig is. Een matig percentage der opgeleiden bereikt de hoogere rangen en een zeer gering den hoogsten rang. De bekwaamheid en de geschiktheid hiervoor behoeven eerst later aanwezig te zijn. Zij moeten in den loop der jaren verkregen worden en kunnen zelfs niet in de jaren van eerste opleiding worden bijgebracht. Doel van alle opleiding moet wezen het leggen van deugdelijke grondslagen, waarop practisch en theoretisch later kan worden voortgebouwd; al het overige is overbodig. De technisch minder samengestelde schepen zullen ook minder hooge eischen stellen aan de bedrevenheid van de bemanning, terwijl de aanvulling hiervan tevens gemakkelijk wordt; een enorm voordeel met het oog op het bemannen der schepen in Indië.
In de laatste jaren werden verschillende maatregelen genomen in het belang van het personeel - of zij dit werkelijk steeds waren kan in het midden worden gelaten - welke niet of niet ten volle gehandhaafd behoeven te blijven, als zijnde onvereenigbaar met 's lands belang. Zoo is dit stellig het geval met de vergunning aan het marinepersoneel gegeven, om het wettig gezin tijdelijk over te brengen naar Indië. De passagekosten worden hierdoor zeer hoog opgevoerd en het is allerminst gewenscht, dat de schepen gebonden worden aan bepaalde plaatsen, aangezien juist volkomen vrijheid van beweging een belang van de eerste orde is. De onredelijke opvoering van tractementen en pensioenen en de invoering van zeer hooge
| |
| |
pensioenen voor weduwen en weezen zijn eveneens een te drukkende last. Het is meermalen moeilijk de onderstelling te onderdrukken, dat bij het nemen van dergelijke maatregelen uitgegaan werd van de gedachte, dat de zeemacht er is voor het personeel. Wat toch een minder juist standpunt is, naar het ons voorkomt.
Groote verbetering en tevens bezuiniging zal worden verkregen, wanneer voortaan de zeemacht van den Staat wordt beschouwd als één en ondeelbaar. De uitgaven zullen dan alle gebracht moeten worden op de Staatsbegrooting en door ieder van de afzonderlijke gebiedsdeelen - voorloopig alleen door Nederlandsch-Indië - een bijdrage worden gegeven in verhouding tot deszelfs belang bij de zeemacht. Er zal dan een einde kunnen komen aan de verrekening van uitgaven en ontvangsten, welke ongeveer 60 jaar als een zware last op de geheele marine heeft gedrukt. In onmiddellijk verband hiermede zal het departement der marine te Batavia kunnen worden opgeheven. Zestig jaar geleden werd het opgericht om in Indië eenheid in beheer en bestuur der marine te verkrijgen, doch reeds kort daarna werd de zorg voor de juiste verrekening der uitgaven tusschen Staatsbegrooting en die van Nederlandsch-Indië de voorname taak. Deze opdracht maakte practisch de zaak ondergeschikt aan de boekhouding en had dus reeds lang behooren te vervallen; niet alleen de opdracht, maar de hoogst ongezonde regeling zelf. Nà opheffing van het departement zal de commandant der zeemacht niet langer tegelijk Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch ambtenaar wezen. Verlost uit zijne tweeslachtige positie, zal hij weer in persoon bij de vloot zijn en de belangen van den Staat kunnen behartigen in overeenstemming met de instructies, welke hij ontvangt van de Nederlandsche regeering. De zeemacht van den Staat toch heeft steeds, en dus ook in Indië, te dienen de belangen van den Staat, niet die van een onderdeel daarvan, al zullen deze veelal samenvallen met het Staatsbelang en dan als zoodanig zijn te beschouwen.
Hoe meer wij de zaak in onderdeelen nagaan, hoemeer wij tot de overtuiging komen, dat een besparing van 50% - bij vergelijking met de raming van de Vlootwet - een bescheiden onderstelling is. Die besparing van 50% beteekent een uitgaaf eveneens van 50% of van f 60 millioen 's jaars. Zeker een
| |
| |
hoog bedrag, vergeleken bij de totaaluitgaaf in 1913. Wij wenschen intusschen geen geflatteerde raming, en handhaven dus de vermindering met 50%.
Het vraagstuk van den vlootbouw voor Nederlandsch-Indië is reeds oud, al tracht men ook den indruk te vestigen, dat het eerst in deze eeuw is ontstaan of tenminste veel belangrijker geworden. Ons komt het voor, dat het volstrekt niet onoplosbaar is. Eerste eisch voor een deugdelijke oplossing is echter nog steeds, dat niet geschroomd wordt de bakens te verzetten. Deze staan al jaren lang verkeerd, en gaandeweg is het getij geheel verloopen. In een tijdperk van bijna 40 jaar hebben wij in een groot aantal geschriften telkens weêr op die noodzakelijkheid gewezen, maar het marine-bestuur kon nooit tot afdoende verbetering besluiten. Ingrijpende wijziging zal trouwens moeten aanvangen aan het Departement van Marine zelf, aangezien hier de voornaamste oorzaak ligt van den geheel onbevredigenden toestand. Onlangs werd gepoogd den Minister van Marine van verantwoordelijk hoofd van een departement van algemeen bestuur terug te brengen tot den rang van administratief ambtenaar. Door haar votum van 26 October j.l. heeft de Volksvertegenwoordiging te verstaan gegeven, dat zij dien weg niet op wil. Doch met de vloot van klein materieel en hare onvermijdelijke gevolgen: weerloosheid van Nederlandsch-Indië, financieel verval en vernietiging van de Staatsmarine, mogen ook de jaarlijksche begrootingen ons niet opschepen. Slechts een positieve beslissing brengt haar van de baan. Zoolang deze uitblijft, dreigt gevaar.
J.P. van Rossum.
's-Gravenhage, 14 December 1923.
|
|