| |
| |
| |
Boeken over Nederland in Europa en overzee.
A.J. Barnouw, Holland under Queen Wilhelmina. With a foreword by Edward W. Bok. New York, Scribner, 1923.
Niederländisches Jahrbuch 1923. Herausgeber Dr. Th. Metz, Syndikus der Niederländischen Handelskammer für Deutschland, Frankfurt a. M.
[F. de Haan], Oud Batavia. Gedenkboek uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad. Twee deelen met platenalbum. Batavia, Kolff, 1922-1923.
Mr. M.W.F. Treub, Nederland in de Oost. Haarlem, Tjeenk Willink, 1923.
Louis Couperus, Oostwaarts, 's-Gravenhage, Leopold, 1924.
Dr. M. van Blankensteyn, Suriname. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1923.
Het boek van Dr. Barnouw verdient onder de jubileumsliteratuur, die het schijnt te zullen besluiten, zeer bijzondere vermelding. Omdat het van één hand is; omdat het voor Amerika is; bovenal omdat het goed is. Wat elders, naar aanleiding van het jubilé, over Nederland gedurende 1898-1923 geschreven werd, wordt hier door deugdelijkheid van inhoud, verscheidenheid van belangstelling en aangenaamheid van vorm zonder twijfel overtroffen.
De indeeling is bijzonder goed. Vijftien hoofdstukken die chronoligisch onderscheiden zijn en toch elk het geheele onderwerp onder een eigen aspect brengen; dit is heel knap gedaan; het loopt, van de inhuldiging, over ‘The Liberals in Power’, Kuyper, Troelstra, den oorlog (ik sla over), op ‘Holland in after-war Europe’ uit. Dan volgen nog drie
| |
| |
hoofdstukken waarvan het eerste Indië, het tweede letteren, kunst en wetenschap behandelt, het laatste eenige algemeene trekken in de stof der zeventien voorafgaande wil doen onderkennen.
Die trekken schijnen mij goed waargenomen.
Hier is er een:
It is a grievance of the enthusiasts in the Algemeen Nederlandsch Verbond that the Dutchman is always inclined to run down his own country... A Hollander is apt to say, ‘The Dutch people is always wrong’... Inclined to say, not to think it. The habit of finding fault with his own country is only a pose which serves him as a convenient escape from the awkward confession that the Dutch are right, after all. He feels shy of admitting it, even to his compatriots, and finds a secret satisfaction at hearing his own thoughts voiced by the protest which he elicits by his criticism. The enthusiasts do not understand this. They take the faultfinding habit in all seriousness and fear from it an enervating influence on the spirits of the people. They call it irreverent, profane, self-destructive. The humor and the instinctive wisdom of it escapes them. It is not profanity, but rather a reverent fear lest his feelings should be hurt that makes the patriot conceal his love of country. If a foreigner should repeat or join in with his critical remarks he would bitterly resent it. For he feels that it is only the Dutchman's prerogative to speak deprecatingly of the fatherland.
Als letterkundig consul van zijn land in Amerika heeft Dr. Barnouw met dit werk tegelijk ons en de natie bij welke hij geaccrediteerd is een goeden dienst gedaan. De Amerikanen vinden er een rijkdom in van voortreffelijk gekozen en met smaak bewerkte informatie, en ook de Nederlander zal het met vrucht lezen.
O ja, de heer Bok staat ook nog in dit boek. Hij noodigt met bekkenslag het publiek de tent binnen, met drie in één adem elkaarsverdringende ‘wonderful's’ aanprijzend wat daar te zien is. Deze ex-Hollander heeft voorzeker den schroom, waarvan Dr. Barnouw in bovenstaand citaat zoo geestig schrijft, in het land zijner verkiezing grondig afgeleerd.
Het spijt mij even, op bl. 24 bij Barnouw te lezen, dat vóór de Gelderland ter beschikking van Kruger werd gesteld, ‘natuurlijk’ verlof van Engeland gevraagd is. ‘The Government would not have taken this step without an assurance obtained from Downing Street that it would not be taken amiss. To have acted regardless of such caution would have been reckless folly’. Het aanbod aan Kruger is gedaan zon- | |
| |
der vooraf verkregen verzekering van Downing Street, en zoo te handelen was geen dwaasheid maar verstand. Wij bezitten de mededeeling van de Beaufort zelven in de passage zijner gedenkschriften, afgedrukt in mijn Historie en Leven III, 38:
Mijn ambtgenoot van marine Roëll deelde mij mede, dat zoo ik het verlangde een schip dat naar Indië op reis was en in de Roode Zee stoomde, gemakkelijk naar Lourenço Marques kon gaan om Kruger af te halen. Dit denkbeeld greep ik aan; Engeland kon er moeilijk aanstoot aan nemen, en in Nederland zou het de openbare meening streelen, misschien wel bevredigen. Ik ontving in den laatsten tijd de smadelijkste ongeteekende en geteekende brieven, waarin mij lafheid en allerlei andere minder fiere hoedanigheden werden ten laste gelegd; na het aanbod kreeg ik allerlei brieven van menschen die zich noemden of niet noemden, waarin mij werd geschreven of het niet onvoorzichtig was Engeland op deze wijze te tarten. Dadelijk nadat het aanbod was gedaan en door Kruger aangenomen, had ik mijn secretaris-generaal Mr. Ruyssenaers naar den Engelschen gezant gezonden om het hem mede te deelen. Vooraf raadplegen wilde ik niet; dan zoude de Engelsche regeering natuurlijk gezegd hebben ‘ik zag liever dat gij dit niet deedt’; en dan zou het onvriendelijk zijn geweest het aanbod toch te doen. Den dag na het bezoek van den heer Ruyssenaers bij Sir Henry Howard deed deze zich bij mij aandienen. Hij zeide mij dat hij een telegram van Lord Salisbury had, waarin deze dankte voor de mededeeling dòch opmerkte, dat zij ‘did not concern Her Majestty's Government, which had neither the wish nor the power to interfere with Mr. Kruger's journey nor with the ship which he might select’. Wij hadden daarna een vertrouwelijk gesprek over de zaak waarbij Sir Henry zeide dat men natuurlijk in Engeland liever gezien zou hebben, dat het aanbod niet was gedaan, maar er geen aanstoot aan nam. Hij zeide lachend: ‘ça vous fera beaucoup de bien ici’.
Barnouw's hoofdstuk over Indië, hoewel veel goeds inhoudend, lijdt aan onvolledigheid. De namen van Limburg Stirum, Carpentier Alting, Ritsema van Eck, en de zaken waarvoor die namen staan, komen er niet in voor.
Het ‘Niederländische Jahrbuch 1923’ wil het eerste eener reeks wezen, ‘deren Aufgabe es sein soll, dem deutschen Interessenten ein Bild der niederländischen Kultur und des niederländischen Wirtschaftslebens vor Augen zu führen’. Met de nevenbedoeling, verzekert ons de inleider Dr. Metz, de in Duitschland zoo vaak vernomen meening te bestrijden, ‘das niederländische Wirtschafts- und Geistesleben sei dem deutschen sehr ähnlich’. Er zijn, naar zijn inzicht, slechts weinig volken op vergelijkbare beschavingshoogte, die
| |
| |
in zooveel opzichten en zoo diep van elkander verschillen als het Duitsche en het Nederlandsche.
Dit eerste jaarboek mag er wezen. Naast een groot aantal hoofstukken van verslaggevende beteekenis, waaronder die over ‘Die Geographie der Niederlande’ (Friedrich Leyden), over de Nederlandsche nijverheid (Metz), over de scheepvaart (Heinz Schmitz), over den landbouw (Mansholt) uitmunten, bevat het er een van meer critischen aard, dat wij aan den in ons land welbekenden Dr. Franz Dülberg te danken hebben: ‘Der holländische Mensch’. Het is vol scherpe opmerkingen en zetjes, dikwijls fijne; ook enkele die in het gezochte overslaan (‘Leiden wird in der Farbe stark lehmgelb, Utrecht tröstend dunkelgrün empfunden’, er is hier van de universiteiten sprake). Dülberg ziet het Hollandsche volkskarakter terecht als sterk: ‘was in jeder Generation als holländischer Lebensstil sich ergibt, pflegt in der überwiegenden Mehrzahl der Fälle sich auch gegen Abstammung und Blutmischung Eingewanderter durchzusetzen... Weitgreifende Herrschaft der Sitte über den Einfall’, en toch geen eenvormigheid; zie maar de afwisseling der steden, ‘deren jede ihr eigenes Gesicht hat’. De volgende indruk verdient aandacht omdat wij zoo levendig wenschen zouden dat hij juist moge blijken: ‘Nicht immer ist das holländische Gesicht so ausdrucksreich wie das deutsche, aber meist offener, und es kann noch vieles in es hineingeschrieben werden. Trotz einer alten und reichen Geschichte ist Holland noch ein junges Volk, auch in den Grossstädten widerstandsfähiger gegen Zersetzungserscheinungen als die meisten anderen Länder Europas. Nicht nur durch das, was er ist, sondern auch durch das, was er werden kann, vermag der Holländer in einer Zeit, wo die Weiterexistenz grösserer verwandter Völker gefährdet ist, wertvollen Menschheitsbezitz in eine reinere Zukunft hinüberzuretten’.
Woorden die ons niet ijdel zullen maken, maar ons aan het nadenken mogen zetten; mocht het zijn, ons tot handelen prikkelen.
Een groot veld van actie heeft Holland van ouds gevonden ‘in de Oost’. Vroeger had die actie een beperkter doel dan tegenwoordig; de neerslag, oud-Batavia, is goeddeels ver- | |
| |
dwenen. Niemand als Dr. F. de Haan was in staat het zoo treffend voor ons te doen herleven, als in het gedenkboek, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad, is geschied. Het werd 1923 eer het boek in Holland op onze tafel lag; zulk een standaardwerk schrijft men dan ook niet in een vloek en een zucht. Het is in waarde gelijk aan de beste partijen van De Haan's Priangan en vormt beter eenheid dan dat nuttige en terecht vermaarde werk. De kennis die De Haan van alle bijzonderheden van het leven in Oud-Batavia bezit en de mate van aanschouwelijkheid die hij in zijn voorstelling daarvan weet te bereiken, grenzen aan het wonderbaarlijke. De uitdrukking klinkt wat ouderwets, maar er is geen ander woord voor. Het weeshuis, het armhuis, het hospitaal, hij weet er alles van, en uit de intiemste bronnen. De Compagnies dienaren, de burgerij, de slavenwereld, de Mardijkers, de inlandsche bevolkingsgroepen, de Chineezen, allen passeeren ons oog in eigen dracht en doen. Het Kasteel herleeft en de buitenplaatsen; wilde men aan afschrijven van geestige passages beginnen, er zou geen einde aan komen. Buitengemeen belangwekkend zijn de gegevens omtrent de geschiedenis van Batavia als woonstad (zij was reeds een halve eeuw vóór Daendels bezig zichzelve te verplaatsen) en als handelsstad: scherp is gezien en goed weergegeven, hoe haar bloei als zoodanig in oorzaak en in tijd van den bloei der Compagnie zelve is onderscheiden; ook waarom zij van korten duur moest zijn: wij zien reeds in de 18de eeuw Straat Malaka en de in de buurt daarvan gelegen emporiën hare overwegende beteekenis op handelsgebied hernemen. Het platenalbum eindelijk is een kostbaar bezit; het bijeenbrengen reeds der
afbeeldingen vertegenwoordigt een studie waarvan de oningewijde zich geen voorstelling maakt, en de toelichting is geschied met evenveel kennis als geest.
Een aanteekening zou ik mij willen veroorlooven op schrijver's beoordeeling van Coen's beleid in December 1618, toen de overigens ook door hem hoogverhevene zich zou hebben overgegeven aan ‘het slechtste plan dat men kon vormen’. De redelijke keus stond volgens schrijver tusschen 1o. het fort lichten, alles aan boord brengen en naar de Molukken stevenen; ‘dan was niet veel verloren, want nergens blijkt
| |
| |
dat tot dusver veel kapitaal in de nederzetting te Jacatra was vastgelegd. Het prestige zou voor het oogenblik geschokt worden, maar men was per se de sterkste in den Archipel; de terugtocht naar de Molukken zou dus niets zijn dan de aanloop tot een wijder sprong’; - 2o ‘alles aan wal te brengen wat voor de verdediging vereischt werd, om daarna het fort tot den laatsten man te houden in de hoop op tijdig ontzet uit de Molukken’. Coen deed noch het een noch het ander, waargde kostbaar geladen schepen aan een gevecht met de Engelsche overmacht en liet het fort in onvoldoenden staat van verdediging achter.
Ik daarentegen meen dat Coen redelijk handelde, door eerst den kortsten weg te beproeven van de Engelsche scheepsmacht te verslaan (immers daarmede zou alles gewonnen wezen) en toen dit onmogelijk bleek, het ophalen der macht uit de Molukken niet aan anderen over te laten: de concentratie heeft hem nog moeite genoeg gekost, en Reael zou er vermoedelijk niets van hebben terechtgebracht. Wat het lichten betreft, de Haan verzwakt later zijn eigen betoog door te twijfelen of Coen er den tijd toe zou hebben gehad; Coen zelf drukt zich stelliger uit, en noemt de zaak kortaf onmogelijk: eer de mond der rivier vrij gemaakt had kunnen worden waren de elf Engelsche schepen reeds in het gezicht. Ik heb niet den indruk, dat ter aangehaalde plaats de schrijver Coen volkomen recht heeft gedaan. - Omtrent Pieter van den Broecke zal hij sappigs vinden in het reisverhaal van Pietro della Valle, die in 1623 te Soerat bij hem logeerde (in de Fransche uitgave der Voyages, Parijs 1665, is de plaats III, 25 vv.).
Wat er sympathieks in het onderwerp of de behandeling mocht zijn, het is steeds on-Indisch, het is altijd Hollandsch, en steekt daarom wezenlijk af tegen den valen achtergrond, waar zich nooit iets schijnt te bewegen, dat de moeite van het onderzoek wettigt. Op den voorgrond echter wemelt het van flinke gedaanten, gebruind door de oosterzon, maar westersch van kruin tot voetzool; zich 's lands heeren voelend...
Het is niet de heer Treub die aldus van zijn werk spreekt; de heer de Haan bezigt ze, tegen het slot van Oud-Batavia. De heer Treub had die woorden anders gevoeglijk tot de zijne kunnen maken. Hij heeft Indië bezocht en schrijft reisherinneringen waarin (op een hoofdstuk over Indië's natuurschoon
| |
| |
en wat opmerkingen over inlandsche dansen na) niet veel anders dan het Westersche plaats vindt; - den inlandschen mensch ontmoet men nog meer in het boek over het Batavia van Coen tot Daendels (Dr. de Haan doet de uitgebreidheid van zijn onderzoek in het boven afgedrukte citaat eenig onrecht) dan in dat over het Indië van 1923. Niemand is verantwoordelijk dan voor wat hij heeft willen geven; er is inderdaad allerlei Nederlandsch in de Oost, en een boek daarover van een waarnemer als Treub kan belangwekkend zijn.
Belangwekkend is het - niet overal; trivialiteit is er met ruime hand doorheen gestrooid. Slaagt men er in over de grapjes ‘tweede klasse rooken’ heen te lezen - en waarom zou men niet? - dan vindt men als hoofdinhoud een vlotte, op vele plaatsen kloeke en steeds genietbare schets van de westersche onderneming in Indië, benevens een toelichting en verdediging harer belangen.
Bedenkelijk wordt het boek eerst, in zoover de schrijver zich schijnt in te beelden, dat ter bepaling van het algemeen staatkundig beleid in zake Indië zijn woord reeds gezag zou kunnen hebben. Er zullen een aantal Nederlanders in Indië bestaan, bereid ons toe te roepen: ‘daar heeft Treub het u maar eens flink gezegd’. Ware hij eens tot andere conclusiën gekomen, dezelfde personen zouden hebben afgegeven op ‘weer zoo'n tourist die na een vluchtig bezoek er alles van meent te weten’.
Treub's beperktheid is deze, dat hij al het inlandsche slechts uit westersch-kapitalistischen gezichtshoek vermag te zien. Zonder er een ruimeren blik op te hebben, kan men thans echter Indië niet langer regeeren.
De heer Treub moet deze overtuiging bij velen hebben aangetroffen, en zij maakt hem korzelig. In die stemming kan hij vreemde vergissingen begaan. Zoo schrijft hij ‘aan den invloed van een onzer universiteiten’ toe, dat ‘het streven om Indië coûte que coûte naar Westersch model te democratiseeren onder de jongere ambtenaren school maakt’. Dat Utrecht, Groningen of Amsterdam zulk gif doen inzuigen was tot dusver niet bekend. Leiden kan het ook niet geweest zijn, immers die aan de opleiding daar de kleur geven, plegen tegen niets zoo krachtig te waarschuwen, als tegen schending of belemmering van indonesischen groei door het klakkeloos
| |
| |
opleggen van westersche standaarden. Wel zijn zij overtuigd dat het onvermijdelijk gevolg der instrooming van vreemd kapitaal nu eenmaal is, een deel der inlandsche bevolking naar westersch model te proletariseeren, en voor de plichten, die dit feit een vooruitziende Indische regeering oplegt, willen zij niet blind blijven. - Elders maakt de schrijver zich de illusie, dat het er voor de belangen, die zijne voorkeur hebben, beter in Indië zou gaan uitzien, als men er nu maar eens toe besluiten kon, ‘wat de hoofdzaken betreft, den heer Ritsema van Eck geheel te volgen’. De heer Treub kan de nota-van Eck, gevoegd bij het rapport der Herzieningscommissie, niet rustig hebben bestudeerd, of hij zou weten, dat b.v. de suikerindustrie zich bij verwezenlijking van het denkbeeld-van Eck (sferenscheiding met uitsluiting van het (staatsrechtelijk-) Nederlandsch element uit de ‘Indisch’-autonome gezagssfeer) in een allerzonderlingst predicament zou zien gedrongen; - dat van Eck's federatie de ontginning der buitengewesten zeker niet gemakkelijker zou maken, enzoovoorts. De heer Ritsema van Eck paradeert in Treub's boek als de man die het weet, blijkbaar meer omdat hij de ontwerpen der Herzieningscommissie bestreden heeft, dan omdat de consequenties van van Eck's eigen denkbeelden door den heer Treub nauwkeurig zouden zijn nagegaan, en zouden zijn probaat bevonden.
Men ontkomt niet aan den indruk dat de heer Treub het terrein dat hij in zijn hoofdstuk ‘De Structuur der Indische Maatschappij’ bestrijkt, niet voldoende beheerscht om de verschijning van zijn boek tot een evenement te verheffen. Zijn hoofdstukken van beschrijvenden aard over de groote cultures en de overige takken van het grootbedrijf zal men gaarne voor een populaire en heldere samenvatting erkennen.
De gebundelde brieven van Louis Couperus, uit en over Indie aan de Haagsche Post geschreven, zijn goede snapshots; weinig meer, maar de kodak, van een goed merk, is op een ruim aantal objecten gericht geweest. Tot een boek vereenigd, vervelen deze reisbrieven niet gedurende de lectuur, maar veel blijft er niet van bij. Strekking, bij Treub al te zichtbaar, ontbreekt aan Couperus' werk geheel.
| |
| |
Grooter nationale beteekenis dan de journalistiek van Couperus bezit die van Dr. van Blankensteyn, wiens artikelen over Suriname ieder zich uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant herinnert. Zij hebben voor een verzuimd stuk Nederland eene belangstelling gewekt die zij nu in boekvorm willen gaande houden. De courant gaf telkens een kaartje van Suriname er bij; het boek doet dit helaas niet éénmaal.
Over Suriname was eigenlijk elders al veel goeds te lezen, maar een feit is dat men het nooit las. Blankensteyn bezit het geheim, ons tot het lezen van zijn werk te dwingen. Wij houden er den indruk uit dat er ten aanzien van Suriname stellig nog allerlei ten goede kan keeren; dat de zekerheid ontbreekt dat dit zal gebeuren, maar dat het stellig noodig is belemmeringen weg te ruimen, voor zoover dat in Nederlands macht staat. Eén heeft de schrijver er aangewezen van een zeer droevigen en beschamenden aard, waarmede wij vertrouwen dat het, na de verklaring van den Minister van Koloniën in de Tweede Kamer in Februari 1923, nu voorgoed uit is.
Geen onaanzienlijke oogst dit afgeloopen jaar aan leesbare boeken over Nederland in Europa en overzee! In samenvatting zeggen zij ons, dat er van Nederland nog veel is te maken, en tegelijk, dat de hand snel aan den ploeg moet. Wie weet of de voorraad belangwekkende geschriften over de Nederlandsche zaak zich dan niet gedurig verjongt. Zoo ja, De Gids zal trachten, ze bij te blijven.
H.T. Colenbrander.
|
|