| |
| |
| |
Nederlandsche poëzie.
Albert Verwey.
Naar aanleiding van zijn laatste boek:
De Weg van het Licht.
Ik kan deze kroniek niet beter beginnen dan door, tegenover het bij de een min of meer eerbiedig, bij de ander min of meer onverschillig of onwillig verzet, dat de groote figuur van Albert Verwey bij een aanzienlijk deel der Nederlandsche kritiek nog steeds ondervindt, niet alleen van mijn bewondering te getuigen, maar uitvoerig uiteen te zetten, waarop zij berust. Het verzet is te volhardend, om niet op ernstige overweging aanspraak te maken. Het is ook, alles wel beschouwd, slechts begrijpelijk. Iemand, die hem zoo hoogschatten leerde, heeft de geschiedenis van zijn verhouding tot Verwey's poëzie maar na te gaan, om in zijn eigen weerstand, zoo langdurig en zoo overvloedig, te eerder een verklaring te vinden voor die van anderen, die niet, als hij, door de jaren heen, behalve de persoonlijke aanraking en de onmiddellijke bewondering voor telkens nieuwe gedichten, in hun diepste innerlijk het nu vager, dan klaarder bewuste gevoel van verwantschap bezaten, dat hem, ook als hij zich scheen te verwijderen, toch metterdaad in Verwey's nabijheid hield. Het verzet kan zijn oorzaak niet enkel in deze of gene trek van Verwey's poëzie vinden. Hij schrijft vaak moeilijk, maar moeilijkheid in verzen behoeft een vrij algemeene erkenning van hun dichterlijkheid niet te verhinderen: Ook de Nederlandsche poëzie der laatste veertig jaar kent dichters - kleiner dan hij - die dikwijls uiterst moeilijk schreven, maar hun werk desondanks veel
| |
| |
gemakkelijker dan Verwey door de kritiek aanvaard zagen. Iedere dichter komt een goedwillig lezer met zijn gaven tegemoet en geen lezer is goedwillig, dan die van zijn kant de dichter tegentreedt. Ook Verwey komt u tegemoet, en naar de heele aanleg van zijn geest kan hij ruimer verwelkomen dan de meeste anderen. De goedwillige zal in zijn vele verzen schoonheden vinden, die even onmiskenbaar schoonheden zijn, als het duidelijk is, dat wij in hen, die Verwey's dichterlijkheid vrijwel geheel afwijzen, hetzij geen goedwilligen, hetzij door onmacht, onkunde of vooroordeel verblinden hebben. Maar Verwey heeft meer te geven dan die schoonheden, die ieder goedwillige aanstonds erkennen kan: dus vraagt hij, als men tot het hart van zijn poëzie wil doordringen, ook meer dan halverwege tegemoettredende goedwilligheid. En dáárin, in dat meer vragen om meer te kunnen geven is het, dat hij zich van veel andere dichters onderscheidt. Want tegelijkertijd ligt dáárin de, hem alleen eigen, wezenlijke moeilijkheid van zijn poëzie, die overgave belemmert. Als ieder ander dichter heeft hij verschillende eigenschappen die, wil vrije overgave mogelijk zijn, aanvaard moeten worden. Inzicht noch liefde kunnen wij daartoe missen. Een groeiend inzicht in de bouw van zijn persoonlijkheid doet ons ondervinden, dat de meeste van die eigenschappen met de eene, hem eigen, wezenlijke moeilijkheid van zijn poëzie zóó onscheidbaar samenhangen, dat zij, zoodra men deze overwonnen heeft, hun bezwaarlijkheid verliezen. Verwey's verschijning is, bij de stand der hedendaagsche kritiek, nog steeds een probleem. Dit beteekent, dat hij, als dichter, nog steeds een vormprobleem is. Zou het bij andere dichters soms tot zekere hoogte doenlijk zijn, in hem, wiens werk aan de gestalte van de Dichter een zoo bijzondere plaats geeft, kan men geen oorspronkelijkheid van geest erkennen, zonder te begrijpen, dat van
déze oorspronkelijkheid, oorspronkelijkheid van vorm slechts een andere beschouwingswijze of uitdrukking is. Wat, als in alle menschenwerk, zoo ook in Verwey's poëzie ten slotte de eerbiedige vergoelijking der liefde niet geheel missen kan, dat kunnen wij pas weten, wanneer wij zijn gestalte, naar inhoud èn vorm, eerst zoo volledig in ons opgenomen hebben, als onze eigen persoonlijkheid ons toelaat. Die eene, hem eigen, wezenlijke moeilijkheid waarvan ik sprak, en die ik nu zóó wil omschrijven, dat
| |
| |
Verwey álles vraagt om álles te kunnen geven, komt uit het wezen van zijn probleem onmiddellijk voort, en met haar moet de beoordeelaar, die een betrouwbaar beeld van zijn dichterverschijning ontwerpen wil, noodwendig beginnen.
Verwey's poëzie is geestelijke poëzie. Het leven, dat zij uitdrukt, is geestelijk leven. Wij kennen uit de geschiedenis der menschheid veel en velerlei geestelijk leven, veel en velerlei geestelijke poëzie: mijn taak is het dus, aan te geven, wat in Verwey hun eigenheid is. Ik kies hiervoor als uitgangspunt een volzin uit een der Fragmenten van ‘Holland en de Oorlog’. ‘De ware geestelijkheid, de werkelijke verbeelding, zegt hij daar, is niet een kleed, maar een kern’. Het bijzondere van deze volzin is niet, dat aan twee innerlijke werkzaamheden dezelfde negatieve, en daarna dezelfde positieve bepaling gegeven wordt, maar dat zij klaarblijkelijk in één definieerend beeld vereenzelvigd worden, en dat dit eene beeld hen uitdrukkelijk: een kern noemt. Verwey's poëzie - geestelijke poëzie, d.w.z. uitdrukking van geestelijk leven - is tevens poëzie der Verbeelding, niet in die zin, dat de poëzie bij hem van de verbeelding gebruik maakt, om geestelijke ervaringen uit te drukken - zoo zal men de term met betrekking tot Verwey het vaakst toegepast vinden - maar dat de Verbeelding het gedicht gebruikt, om de haar eigen taak te vervullen, die zij ook buiten de dichtkunst vervullen kan, maar waarvoor zij in de taal haar naastbijliggende uitdrukkingsmiddel heeft. Verwey's volzin legt een beoordeelaar derhalve een driezijdige plicht op: te verklaren, welk geestelijk leven het is, dat wij Verwey als kern met Verbeelding zien gelijk stellen; wat daarvan voor de bepaling van het woord Verbeelding het gevolg is; en waarom, op welke voorwaarde, de Verbeelding speciaal in de kunst der taal haar naastbijliggende uitdrukkingsmiddel bezit. Wij zullen zien, dat juist in het samenvallen van geestelijk leven en verbeelden als kern, juist in dat onderwerpen van de poëzie aan de volstrekte souvereiniteit der Verbeelding, Verwey's eigenheid als dichter te vinden is, en dat
een der meest treffende, en daarom gebrekkigst verstane kenmerken van zijn poëzie, de beteekenis van de dichtergestalte zelf, niet alleen uit die eigenheid van zijn dichterfiguur onmiddellijk verklaard moet worden, maar
| |
| |
tevens daarvan de laatste, en noodzakelijke, daarom karakteristiekste bevestiging levert. Het voordeel van een theoretische uiteenzetting is voornamelijk, dat zij overzichtelijk is en door redelijke cöordinatie ontvankelijke lezers gemakkelijker tot orienteering helpt. Veel van wat ik hier min of meer abstract moet neerschrijven, zal men (onder andere) in een der schoonste geheelen van De Weg van het Licht als poëzie terugvinden. ‘De Wil en de Wereld’, ‘De Verbeelding en haar Beeld’, ‘Het Woord en zijn Stroom’, zijn de ondertitels voor de drie afdeelingen van de cyclus, die ‘Het Drie-Eenig Geluk’ heet, en die zelf, op zijn beurt, tot de afdeeling ‘Langs de Weg van het Hart’ behoort. Met opzet noem ik hier deze beide titels. Zij doen ons voelen, hoezeer het bij Verwey, als bij iedere dichter, om leven en beleven gaat. Wat in mijn uiteenzetting verklaard wordt, is in die gedichten gezongen. Wat hier theorie is, vindt men daar als levend en beleefbaar ervaren. Al werkt zij tegelijkertijd onvermijdelijk maar moeizaam in zijn schaduw, van dat ervaren ontvangt ook de beschrijving, naar wij hopen, haar verhelderend schijnsel.
Wanneer men Verwey's latere bundels, boeken liever, openslaat, treft het, hoe vaak zijn verzen eigenlijk het karakter van gesprekken hebben: gesprekken met de macht, die wij, om het eerste kenmerk dat de mensch aan haar erkennen kan, het zuiverst ‘scheppend’ noemen. Verwey's levenservaring ligt verankerd in het onwrikbaar geloof aan de scheppende eenheid van alle leven, de veelheid van welks verschijnselen nochthans onze eerste waarneming, onze eerste gedachte, onze eerste handeling ten volle schijnt te bepalen. Die eenheid van leven, laat ik haar hier, voor onze wereld, de immanentie van het scheppende in het geschapene noemen. Die noemt Verwey: Het Leven, maar ook: God of De Verborgene, en zoo hij door deze namen toch een transcendentie stelt, ligt daarin niets tegenstrijdigs, noch enkel een dichterlijke beeldsprakigheid, maar iets noodzakelijks en rëeels. Want de transcendentie, die hij door zijn namen aan het scheppende toekent, is, evenals (en onmisbare aanvulling van) die andere, die immanentie is, slechts een menschelijke voorstelling. Voor de mensch, bewoner van een lichamelijke wereld, die van heel de
| |
| |
oneindigheid zijner openbaringswijzen het scheppende slechts op een enkele, als wereld van veelheid in ruimte en tijd, ervaren kan, blijft het, óm die oneindigheid, nochtans een verborgenheid, die hij, èn in haar alles voortbrengende onkenbaarheid, èn als gestaltelijke eenheid, terecht met de naam van God, Vader of De Verborgene aanroept.
Ik moet hier iets langer bij stilstaan, want uit het in deze zinnen geschrevene zal ik alles, wat ik zeggen wil, afleiden. Wie, als Verwey, en met de geestesbouw van Verwey, eenmaal het leven als een goddelijke verborgenheid ervaren heeft, draagt voortaan in zich die (ingeschapen, nu bewust geworden) begeerte, om dat mysterie als zijn innigste bestaansgrond al zijn dagen te beleven. Altijd opnieuw wil hij de eenheid van God en menschengeest in zich zelf ervaren, om dáárin zijn diepste geluk en bevrediging te vinden. Die begeerte, zoo een heel leven zich op háár vervulling gericht heeft, is het intiem verkeer van God en schepsel, van Vader en kind, dat wij uit alle waarachtig religieus leven kennen en waardoor Verwey's gedichten, ook als zij van vorm geen gesprekken zíjn, zoo vaak als gesprekken aandoen. Maar de Verborgenheid kan voor menschen niet zonder haar openbaring zijn en enkel hij kan in haar eenheid de Verborgenheid beleven, die in haar veelheid de taak erkent, hem door haar eenheid op de schouders gelegd. Zoo zeggen wij dan verder: wie, als Verwey, en met de geestesbouw van Verwey, deze wereld eenmaal als openbaringsvorm van een onkenbaar mysterie aanschouwd heeft, kan niet anders dan zijn heele leven aan het onvermoeibaar streven onderwerpen om gehoorzaam te zijn aan het gebod, dat uit de menschelijke Godservaring onafwijsbaar voor hem geboren wordt. Zooals de ervaring zich omzette in een begeerte, zoo zet de begeerte zich om in de wil, die het leven van zulk een enkeling in het vervolg dan beheerscht en zijn wereld haar vorm geeft. Dat het mysterie, die Verborgenheid, die zijn God is, en die de eenheid is, dat die hem als deze mensch in deze lichamelijke wereld geplaatst heeft, begrijpt hij als een gebod, dat hem als mensch, in deze wereld, een plicht oplegt, een bestemming te vervullen geeft: de wil om God zoo vol in zich te verwerklijken, als
het een enkeling bereikbaar is, de wil, om zelf zoo zuiver mogelijk godsgestalte te worden en er voor zijn bijzonder deel toe mede te werken,
| |
| |
dat niet alleen zijn eigen persoonlijkheid, maar al de vormen dezer wereld, die van menschen afhankelijk zijn, zoo zuiver mogelijk tot datgene geschapen en herschapen worden, wat de Levensvorm, wat de Godsgestalte verlangt dat zij zijn zullen. De ziel moge het oogenblik begeeren, waarop alle vormen in licht verteerd worden en de God zich voor haar ‘één oogwenk van ontzachbre waaiing’ tot geest transfigureert, dat oogenblik is, en kan alleen zijn, een oogenblik van genade. Daar kan het hart om bidden, vuriger naarmate het na langer plichtsvervulling dichter de vereeniging, die dood heet, nabij komt, maar het is door geen enkel streven afdwingbaar, en door geen kunstenaar wezenlijk verbeeldbaar. Niet in het verlangen naar de gelukzaligheid der ek-stasis dan ook, ligt de eigenheid van Verwey's geestelijk leven en poëzie. Zijn grootste boek, het middelste van de trilogie en dat onmiddellijk aan De Weg van het Licht voorafgaat, heet Goden en Grenzen, en op het bindwoord leg ik in dit verband bij deze titel de nadruk. In zulke oogenblikken van gelukzaligheid vervallen alle vormen en voorstellingen, zonder welke ‘eigenheid’ niet bestaan kan, en zelfs mag men zeggen, dat zij zuiverder vervulling inhouden, naarmate hij, die hen ervaren mag, onpersoonlijker zijn soort vertegenwoordigt. Ek-stasis is een overschrijding van grenzen, geoorloofd alleen wanneer God zelf de mensch over hen heen draagt. Het geestelijk leven, waarom het op aarde voor de menschen gaan moet, is de innerlijke actie, die in een veranderde wil wortelt. In de vorm, waardoor zíj bepaald wordt, moet de eigenheid van Verwey's geestelijk leven dus gevonden worden. Die actie, gelijk wij zagen, is het streven naar Godsverwerklijking. Door de immanentie van het scheppende in het geschapene, door hun eenheid, is iedere menschelijke Godsverwerklijking, gelijk ik eveneens reeds opmerkte, een zelfverwerklijking Gods in menschelijk leven, deze echter
is de zichtbaarwording der Verborgenheid als de Godsgestalte, die wij kosmos noemen. Hier eindelijk wordt het ons mogelijk te begrijpen, hoe Verwey beide, waarachtig geestelijk leven, en waarachtig verbeelden, als ‘kern’ aan elkander gelijk kon stellen. In de bepaling van die kern, in datgene, wat geestelijk leven tot verbeelden maakt, vinden wij de eigenheid, die hem zijn persoonlijkheid, zijn werk haar vorm en verklaring geeft. Van twee kanten
| |
| |
van de mensch uit, van God uit, kunnen wij, na het voorgaande, dit middenpunt benaderen.
Ik sprak zooven van ‘veranderde’ wil. In deze wortelt het ware geestelijke leven, ook bij Verwey, en daar zijn poëzie van zijn geestelijk leven de uitdrukking is, vraagt zij van haar lezer, dat hij bereid en in staat zij, ook zijn wil, althans tijdelijk, door haar te doen veranderen. Hierin ligt de eerste, misschien de voornaamste oorzaak van haar moeilijkheid, want de veranderde wil is het gevolg van een veranderde levenservaring, waarvoor in het onveranderde zien en voelen en denken en droomen geen rechtvaardiging te vinden is. Alle waarachtig geestelijk leven begint met een ‘prorsus credibile est quia ineptum est’, of een ‘certum est quia impossibile est’, dat van de Oepanishads, het Pali-Boeddhisme, de Tao Teh King zoo goed als het Christendom. Met de drie groote leeraars van geestelijk leven op de weg der wijsgeerigheid is het niet anders. Voor Platoon heeft de rede slechts zin, om op te leiden tot en daarna weer neder te leiden van die plotselinge breuk in het redelijk bewustzijn, waardoor uit de ziel het vonkend vuur omhoogslaat, waardoor, als in een kolk van licht, de mensch zich stort in het goddelijk mysterie. Zoo is van Spinoza's Ethica, die liefdeleer, de allereerste zin een logische monstruositeit, die de hechtheid van het geheel niet aantast, maar bevestigt, en als Kant door zijn kritiek der zuivere rede ‘de bodem voor religie vrij gemaakt heeft’, bouwt hij zijn levensleer op dat zelfde Ding an Sich, welks onbepaalbaarheid de naaste grondstelling van zijn kritiek der rede geweest was. Aldus is het ook goed, want niet wordt de rede door zulke logische monstruositeiten weerlegd, zij wordt er alleen door beperkt, en verkrijgt eerst dóór deze beperking haar volledige bruikbaarheid. In de doorbraak van het mysterie door de rede, en door al de ervaringsvormen, die onder haar heerschappij staan, in die eerste ervaring, die het Christendom een bekeering, die
Platoon een omwending noemt, komt het menschelijk bewustzijn tot het inzicht, dat de werklijkheid, die het gewoon is als de eenige, als de werkelijkheid te beschouwen, de illusie is van een ik, dat zich, door alle menschelijke faculteiten, opnemende, rangschikkende en voortbrengende, zoo volledig mogelijk aan zich te onderwerpen en te wijzigen, een wereld tracht in te richten, waarin het zijn eigen, door andere
| |
| |
ikheden slechts noode beperkte wet kan zijn. De innerlijke ommekeer bevrijdt het van die illusie. Hij doet de eenheid des levens ervaren. Hij doet het de wereld als Gods lichaam aanschouwen, waarin het ik geen bestaansrecht heeft, dan om als deel van het geheel tot de schoonheid van het geheel werkzaam te zijn. Hij verlost de enkeling uit de macht der baatzucht over zijn ervaren en handelen, en leert hem menschen en dingen met onbaatzuchtige oogen te aanschouwen: hij leert hem, schoon te zien, en daardoor, lief te hebben, en naarmate de enkeling dieper liefheeft, en schooner ziet, voelt hij zich dichter bij het hart des levens. Dan ervaart hij, hoe zijn leven, zijn eigen leven, dat hem deze eene, eenige mensch maakt, Gods leven is, en hoe datgene, wat hem in de wereld van al het andere onderscheidt - zijn in bewustzijn zich spiegelende menschelijke ervaringen - dus niet alleen zijn ervaringen, maar zelfervaringen Gods zijn, hoe God alleen door menschenoogen zich zelf, en in schoonheid, aanschouwen kan, en hoe dáárin, in de zelfaanschouwing Gods, zijn innigste bestaansgrond ligt. Samentrekking van het over de veelheid van ik en ander verstrooid bewustzijn tot in zijn diepste bestaansgrond, die God is, om van daaruit als uit een gloeiende kern in steeds breeder banen de heele wereld tot één zichtbare eenheid, tot godsgestalte te doorstralen, - een ommekeer; de wil, door hem gewekt, om voortaan overeenkomstig het aanschouwde wezen des levens te handelen; de werkzaamheid van deze, nimmer aflatende wil, - dat is het geestelijk leven, dat Verwey, om die samentrekking en uitstraling, en mét de Verbeelding, een kern noemt. Wat de Verbeelding betreft, reeds uit het hier gezegde zou men kunnen opmaken, wat onder dat woord verstaan moet worden. De andere benadering van de kern, nu van de Verborgenheid, van God zelf uit, is noodig, om dit helder te kunnen formuleeren.
Wanneer ik er van spreek, de kern nu van de Verborgenheid uit te willen benaderen, moet men dit niet letterlijk opvatten. Het is de beeldsprakige uitdrukking voor een gelijdelijk arbeidende verklaringswijze. Van de mensch uit benaderd, bleek, na diens ommekeer, de kern het samentrekkend en uitstralend midden van zijn eigen geestelijke actieviteit, die, omdat de veranderde wil een andere wereld schept, creatieve actieviteit is. Dat hij, van de Verborgenheid uit benaderd, eveneens, en
| |
| |
onmiddellijk haar scheppende actieviteit zelf blijkt, behoef ik feitelijk niet nog eenmaal afzonderlijk te betoogen. De Verborgenheid is slechts een naam voor de scheppende macht en creatieviteit dus de eerste, essentieelste bepaling, die de gelouterde ervaring aan de God, die zij gevonden heeft, moet toekennen. Zij is die kern, waar alles aan ontstraalt, en waar alles in terugvloeit. In die kern, die creatieviteit nu, zijn de geestelijk levende mensch en de Verborgene één. Naar de gansche oneindigheid van haar openbaringswijzen, buiten deze eene, blijft de Verborgenheid de menschen ten volle onervaarbaar. En onberekenbaar: in een tweede artikel zal ik laten zien, wat dit voor Verwey's wereldbeeld ten slotte beteekende. In de creatieviteit van zijn lichaam is de mensch haar slechts middel om haar eigen lichamelijkheid en de voortbrenging van de menschelijke geest te bestendigen. Maar in de geestelijke creatieviteit van de mensch zelf, waardoor God tot de zaligheid van gestaltelijk zelfbezit komt, waardoor de mensch een wereld van waarneming en gedachte tot kosmos herschept, is God die mensch, is die mensch hem nog bovendien, in deze ééne openbaringsvorm, onmisbaar. Want omdat hij de menschelijke geest uit zich geschapen heeft, heeft hij zich, voor deze eene openbaringsvorm, van hem afhankelijk gemaakt. Creatieviteit is voortbrenging, is, in een wereld van veelheid in tijd en ruimte, voortbrenging van: vormen. De actieviteit van de menschelijke geest, die zich zelf in God als diens eigen creatieviteit hervindt, herschept de heele wereld met haar ten hoogste - voor praktisch doel - gesystematiseerde veelheid van duizenderlei vormen, die aan het menschelijk ik zoo volledig mogelijk dienstbaar gemaakt zijn, tot de zichtbare orde waarin geen vorm beteekenis heeft dan als deel en beeld van het geheel, en waarin aan déze functie en aan haar alleen iedere vorm zijn bijzondere plicht en zijn bijzondere
aanspraak ontleent. Zij schept de kosmos, dat is, de gestalte waaronder God in de menschelijke geest zich zelf aanschouwen en bezitten kan. Dit dan is het, wat Verwey de Verbeelding noemt: creatie van Godsgestalte. Wat in God schepping heet, in de mensch heet het Verbeelding. Ervàring van Godsgestalte kunnen wij aanschouwing noemen: veranderde, gelouterde waarneming van lichamelijkheid, maar in de Verbeelding gaat het er om, de kern, het crëeeren zelf zijn naam te geven, en
| |
| |
ik geloof niet, dat het mogelijk geweest ware, een beter woord te vinden. Het drukt in de eerste plaats de actieviteit uit. Het zegt tevens, dat haar uitkomst een vorm, een lichaam, een gestalte is. Het onderstelt een voorafgaande vorm, die door de menschelijke geest tot een nieuwe veranderd wordt. En bovendien wijst het tegenover de onmiddellijke actieviteit der Verborgenheid, die schepping heet, de middellijkheid der menschelijke haar eigen, nederiger plaats toe: het geeft aan, dat die vorm niet het heele wezen uitdrukt van datgene, waaraan het zijn ontstaan dankt, maar dat hij er slechts een beeld van is, een beeld van Gods wezen geeft. Geestelijk leven en verbeelden, zoo hebben wij hen in de kern, in de creatieviteit van de menschelijke geest, die lichaam tot beeld der Verborgenheid schept, ten slotte dus vereenzelvigd gevonden. In hun, in déze vereenzelviging ligt de eigen vorm van Verwey's geestelijk leven en terecht dus heet de poëzie, waarin het zich uitdrukt, poëzie der Verbeelding. Hóe zij zich, naar inhoud en vorm, als poëzie, van ieder andere poëzie onderscheiden moet, zullen wij uit al wat ik schreef kunnen afleiden, en in Verwey's verzen daarna noodzakelijk bevestigd vinden.
Poëzie is voor Verwey een veel ruimer begrip dan verskunst. Poëzie is de vrucht van iedere werking der Verbeelding. Die kan voor haar arbeid van de taal gebruik maken, maar ook als zij dit niet doet, - overal dus in het leven, waar menschelijke verbeelding God belichaamt en aan de verscheiden gelijkheid van alle dingen in God gestalte geeft - komt Poëzie tot stand, heeft een Dichter gearbeid. Men begrijpt al, dat ook het woord Dichter hier evenmin in de gewone zin, maar in die veel ruimere gebruikt wordt, die al de oude namen van ziener, vinder, zanger, en (naar zijn stambeteekenis) dichter voor die Grieksche, van Maker, die wij althans in ons woord poëzie nog behouden hebben, terugdringt. Ik kom hier tot wat het essentieelste kenmerk in de positieve inhoud van Verwey's poëzie is, en na de Verbeelding zelf, voor haar beoordeelaars (ook wanneer die geen veroordeelaars waren) het voorwerp van hun benevelendste misvatting: het feit, dat Verwey's poëzie één lange verheerlijking van het Dichterschap en van de Dichter is. Verstaat de lezer dit feit verkeerd, dan kan Verwey's poëzie hem haar diepste schoonheid en nood- | |
| |
zakelijkheid niet ontsluiten. Heeft men het juiste inzicht eenmaal gekregen, dan eerst kan men haar in haar wezen, en als een bouw, begrijpen en genieten.
De Dichter dus, is de Maker, de Verbeelder, waar en waarin hij ook werken moge. Matelooze zelfverheerlijking, in matelooze zelfoverschatting van het dichterschap, is wat men Verwey verweten heeft, en de periode, waarin ook hij zijn eerste gedichten schreef, en die door hem in haar grond overwonnen werd, door velen de periode van het individualisme genoemd, heeft het menig lezer gemakkelijk gemaakt, deze vergissing te begaan. Als Verwey ook zelf wel van de onvruchtbaar geworden dichter sprak, die, niet bij machte zijn stilzwijgen zonder morren berustend te aanvaarden, vergeet, hoe niet verzen schrijven het essentieele is, maar dat de Verbeelding in hem werke, dat de Poëzie in hem léve, heeft men dit niet begrepen. Men weet nu, dat Verwey, de dichter verheerlijkend, niet in de eerste plaats de verskunstenaar, en zich zelf verheerlijkt, maar ieder mensch, wiens verbeelding de wereld van zijn dagelijksche ervaring tot een nieuwe wereld maakt. En dat moet ook zoo zijn, want is God de schepper, dan kan voor menschenwerk het woord scheppen slechts onder voorbehoud gebruikt worden, maar is de Verbeelding de zelfaanschouwing Gods als gestaltelijke wereldorde, dan drukt de keuze van het woord ‘maken’ uit, dat wel tusschen het onmiddellijk en onpeilbaar scheppen der Verborgenheid en het menschelijk verbeelden tot Godsgestalte een verschil bestaat dat tot een voorbehoud dwingt, maar tevens, dat het, als creatieve actieviteit, van uit de innigste geestelijke lichtkern van het menschelijk wezen onmiddellijk in rang Gods scheppen zelf volgt. Daarvan is het één vorm en daarvan is het de vorm door welke God, in deze tijdruimtelijke openbaringsvorm onzer wereld, tot volmaakte vervulling van zijn wezen komt. Als onkenbare scheppende Verborgenheid is hij zoo groot, dat al het geschapene in zijn grootheid als niets is en alle menschelijke creatie in de oneindigheid van zijn creatieviteit slechts gering schijnt. Maar in de
geringste nietigheid van leven woont God met het volle wezen van zijn creatieviteit. Als de schepper van déze wereld, als zichtbare en zich zelf bezittende God is iedere mensch zijn incarnatie, zoodra hij dichter wordt, en als zoodanig die hoogste menschelijkheid
| |
| |
bereikt, die verheerlijking niet vraagt, maar afdwingt. Naarmate de mensch volstrekter zijn heele leven aan de werkplicht der Verbeelding ondergeschikt gemaakt heeft, in die mate is hij zuiverder de middelaar Gods en vollediger het middelpunt van een wereld, die zijn wereld is, en Gods doel-met-hem, zichzelf ervarende openbaring van Vorm, verwezenlijkt. Zoo wordt de Idee van het Dichterschap tot de Mythe van het Dichterschap, en de Dichter de Maker, godmenschelijke middelaar van God op aarde. En de mensch, die die dichter is, heeft de Dichter in zich te eeren en te verheerlijken. Als hij dat doet, zondigt hij niet, want overwinning van baatzucht is bestaansvoorwaarde der Verbeelding en de graad van zelfverheerlijking bepaalt noodwendig de graad van zelf-ontheiliging. Zondigen zou hij integendeel, wanneer hij het naliet. De mensch in hem wordt priester van een godsdienst, waarvan de dichter in hem de middelaar is. De volmaakte dichter is de Godmensch der Christelijke mythe: mensch, maar als volmaakt dichter God, zijn rijk het Godsrijk op aarde. De Dichter gelooft in de goddelijkheid van zijn dichterschap en in zijn dichterschap heeft hij, niet zich zelf, maar God lief. Daarvan getuigt hij, en kan niet anders, want getuigen is, van geloof en liefde beiden, de natuurlijkste uiting.
Ik streef met deze uiteenzetting een dubbel doel na. Negatief ruimt zij een der belemmerendste misvattingen uit de weg. Positief stelt zij daar een diepe zin, de Mythe van het Dichterschap voor in de plaats. Die Mythe, de mythe van dit Dichterschap, is de centrale creatie van Verwey's geest. In haar komt zijn eigenheid het volledigst tot uiting, en van die creatie is hij zelf, als Dichter, voortbrengend, bezittend en genietend, het midden. ‘Eeuwige Einder’, schrijft hij boven de volgende verzen, - ik citeer hen graag, nu de lezer hen geheel begrijpen kan, maar hun dan ook ongetwijfeld aan mijn proza de voorkeur geeft:
Klaarheid van mijn einder: ik bemin
Zóó te staan dat de Afstand koning blijft
Boven u en mij elkaar niet naadrend.
Uit de volheid drong ik naar 't Begin
Met zijn licht de werelden dooraadrend,
Heel de kreis die 't open oog beschrijft.
Al mijn werklijkheid en al mijn droomen
Zijn in die Figuur nu opgenomen.
| |
| |
Een sterk gedichtje, dat de vastheid, de elementairheid van een sibyllijnsche formule schijnt te hebben en geen andere duisterheid dan die van diep, helder water. Onmiddellijker bevattelijk vindt men het in deze regels:
De levenswil die in mij werkte als meer
Dan enkel mijne, als grondgolf van een zee
Die ondergrondsch geheim en 't blind geweld
Dat stamt van de gesternten mededeelde
Aan al haar baren en door deze aan elk
Van haar atomen. Waar die eene golf
Brak, op een enkel punt van haar verstuiving
In 't licht van mijn bewustzijn, leefde ik.
Maar de dichter gaat verder. Hij vervolgt:
Achter de sluier van haar zilverschuim
Vormt zich - haar wezen en het mijne in-een -
Een spieglende verbeelding. Als een boot
Van zang en stralen dragen haar mijn woorden
De branding uit: beeld van mijzelf, maar tevens
Beeld van de aan elke mensch verwante god.
Een boot van zang en stralen, in woorden: dat is, voor hem, het gedicht, en hiermede leidt hij zelf mij tot de beschouwing, die mijn ontleding kan afsluiten.
Het is voor Verwey's eigenheid niet alleen toevalligpersoonlijk, maar zeer wezenlijk van groot belang, dat hij dichter in engere zin, dat hij schrijver van verzen, dan, dat hij schrijver van déze verzen is. Verwey noemt ‘de Idee van het Dichterschap de scheppende verbeeldingskracht, die het meest onmiddellijk in dichterlijke kunst belichaamd wordt’. Men vindt hier evenmin als te voren de uiting van een zelfverheerlijking, die alleen op de toevalligheid van het persoonlijk kunstenaarschap berust, want de meest onmiddellijke belichaming der Idee, het dichten in engere zin, stelt onvermijdelijk dezelfde strenge eischen van onbaatzuchtige dienst, als die de idee zelf aan elk van haar dichters, in en buiten de dichtkunst, oplegt. De waardeering van verskunst, die ik hier aanhaalde, moet begrepen worden. Zij spreekt voor alle dichtkunst. Zij legt de taak op, na te gaan, in de eerste plaats wat zij beteekent en hoe dat uit het geschrevene noodzakelijk voortvloeit,
| |
| |
dan, wat uit de beschouwing van dit nauw verband als kern en omtrek van het dichterschap in de engere zin, in welke ik het nu verder gebruiken zal, te voorschijn komt. Die moeten wij gevonden hebben, willen wij Verwey, onder alle dichters, als dichter, de laatste, scherpste karakteristiek kunnen geven, die de schets van zijn dichterlijke persoonlijkheid volledig maakt.
De Idee van het Dichterschap in haar wijdste beteekenis kan in geen mensch volledig belichaamd worden. Haar volledige belichaming, de volmaakte Dichter, zou God zelf zijn, de kosmos, gestalte van de Verborgenheid. Ik gaf reeds aan, dat verbeelden wel, onder voorbehoud, scheppen kan heeten, maar, menschelijke vorm van scheppen, het in rangorde toch slechts vólgen mag. Verbeelden is menschelijk bepaalde creatieviteit, en dus in de enkeling, tot de grootste toe, vooral wat werking betreft, aan grenzen gebonden. Een Boeddha, een Jezus, een Franciscus bewijzen het. De volledige belichaming der scheppende verbeeldingskracht is een wereld, die zij vult en die haar vult. Deel van een geheel, dat een gestaltelijke orde is, kan de mensch de Verborgenheid in haar essentie, d.i. creatief beleven, hij kan haar wezen in ieder ander onderdeel tot kosmische gestalte verbeelden, maar geen mensch kan in persoonlijke ervaring de gansche wereld tot godsgestalte verbeelden en geen mensch kan, wát hij kan, anders dan uitsluitend voor zich zelf en misschien, somtijds, door bovenpersoonlijke overdracht, op weinige anderen. Zoo Verwey de dichter de onmiddellijke belichaming van de scheppende verbeeldingskracht noemt, doet hij dat terecht, omdat de creatieviteit van de dichter bij het verwekken van levende, bezielde vormen, niet als de plastische kunst uitsluitend de zichtbaarheid, en niet als de musicus uitsluitend de hoorbaarheid tot uitdrukkingsmiddel heeft, maar, wonderbaarlijke creatie van het bewustzijn, de taal die, in de woorden gefixeerde waarneming en gefixeerd oordeel, in het alles overheerschend verband van haar redelijkheid, bij ‘onveranderd’ dagelijksch gebruik, gesproken of geschreven, een volledige, vloeibare re-productie van onze ‘onveranderde’ ervaring der wereld is, met de zelfde tekortkomingen en mogelijkheden als deze, gelijk zij aan de tyrannie van het ik dienstbaar, door die dienstbaarheid (als zij) in hooge mate beperkt en
| |
| |
gewijzigd. Hoe het mogelijk is, zoodanige taalgeheelen te maken, dat zij organische lichamen blijken, die, door de adem des dichters tot leven gekomen, dat leven voor altijd en creatief in zich bestendigen? Altijd zijn er menschen geweest, die de potentie van het woord zoo hoogschatten, dat zij tusschen de taal en de scheppende geest een onmiddellijk oorzakelijk verband legden en zelfs hen gelijkstelden; god het woord noemden, dat in menschelijke gestalte vleesch werd, om in het vleesch zich te kunnen offeren; aan het woord de kracht toekenden, bovenzinnelijke machten binnen de menschelijke machtskring tot knechtschap te dwingen; ja, in het eenlettergrepige, zinnelijk en redelijk beteekenislooze woord zóó de essentie van het goddelijk mysterie bevat droomden, dat het, uit de innigheid der innerlijkste verdieping op de goede wijze uitgesproken, Gods wezen door zijn klank tot een levende ervaring kon maken. Maar niet dit is het, wat ik hier te beschouwen heb. De heele dichtkunst is daar, om de potentie van de taal te bewijzen, stof voor creatie te zijn en lichaam voor mysterie te worden. Wat ik vaststellen wilde, is, dat dat de taal - dit eigenst bezit van de mensch, dat tot in zijn kleinste eenheden en verbanden de vorm en de inhoud onzer redelijkheid nauwkeurig in stof van menschelijke stem re-produceert - door de dichter tot organismen kan herschapen worden, waarin waarneming en redelijkheid en ontroering alle tezamen onderworpen zijn aan het creatieve rhythme, dat hen tot levende en levenwekkende taalgestalten maakt. En daarom, omdat de poëzie bij machte is taalgestalten te scheppen, die leven en leven overdragen; omdat de creatieviteit van de dichter de onvolkomenheden, die de ‘onveranderde’ taal zonder meer voor het creatief overbrengen van dieper leven dan dat binnen de ‘onveranderde’ ervaring valt, ongeschikt maken, met de eigen middelen die haar daartoe ten dienste staan, verbetert; omdat de taal,
heel de ervaring der menschen omspannend en spiegelend, èn van de menschelijke geest, die vrij, als waarlijk een schepper, over haar, zijn voortbrengsel beschikt, het eigenst bezit is, èn de heele wereld van onze ervaring tot levende, vrije en vruchtbare vormen herscheppen kan; omdat het lichaam alleen de mógelijkheid van geestelijk leven, de dichter echter direct geestelijk leven zelf schept, daarom is die menschelijke maker, de dichter, die
| |
| |
dat eigenst-menschelijke, de taal, als het uitdrukkingsmiddel voor zijn creatieviteit gebruikt, van de scheppende verbeeldingskracht de naaste belichaming.
Ieder dichter is dichter bij de gratie der Verbeelding, zonder welke voor de mensch geen scheppen van geestelijk leven mogelijk is. De Verbeelding tilt de persoonlijke inhouden van de dichter uit de stroom der vergankelijkheid en hervormt hen tot autonome gestalten, die het rhythme - ik noem het gebonden ‘wording’ - als ónverganklijke gestalten van ‘zijn’ tot leven brengt, dat is, tot beelden Gods maakt. Daarom heeft ieder vers, afgescheiden van de stellige beteekenis of het bepaalbaar belang van zijn inhoud, aanspraak op eerbiediging. Waar leven is, daar is God. Die is het onbepaalbare waar alle bepaalbaarheid voor wijken moet, en dit brengt de vraag naar het persoonlijk karakter van deze, of gene, of iedere poëzie in hoogste aanleg op het tweede plan. Maar daar krijgt zij dan ook haar volle belang, want de rijkdom van het leven als van de kunst ligt in de verscheidenheid, waarin beide zich openbaren en eigenheid is niet in strijd met de Verbeelding, maar een taak die haar wezen ons oplegt. In ieder dichter werkt de Verbeelding, maar alleen Verwey noem ik díchter der Verbeelding. In ieder dichter wordt de Verbeelding, die in hem werkt, gekarakteriseerd en beperkt door de inhoud van des dichters persoonlijkheid: zijn droom, de onstoffelijke gedaante van zijn persoonlijke levenswil, die in het gedicht haar lichamelijk bestaan krijgt, aan vorm en inhoud zijn persoonlijke eigenheid geeft. Zoo is het noodzakelijk ook bij Verwey. Maar bij hem is die persoonlijke levenswil het werkdadig besluit om de Verbeelding zelf zoo volmaakt mogelijk te belichamen, en zijn droom is de droom van een schoone wereld, die de volmaaktst mogelijke verschijning van Gods wezen zou zijn, gestaltelijk zelfbezit van de scheppende kern, de Verborgenheid, in de mensch de Verbeelding. In andere dichters, zeide ik, bepaalt de droom de Verbeelding: hij is haar lichaam, èn haar beperking. In Verwey bepaalt de Verbeelding de droom: daarom is
zijn droom een wereld. Die krijgt in het dichtwerk haar lichaam: zij moet ingaan in taal, die haar onverganklijke gestalte geeft, levend en levenwekkend. Dichter, had de man, die geestelijk leven (dat is menschelijk leven in zijn hoogste potentie) in zijn kern de
| |
| |
creatieviteit der Verbeelding bevonden had, geen keus. Zooals de Verbeelding de naaste menschelijke werkzaamheid der scheppende Verborgenheid is, zoo is deze dichter, omdat hij in de taal, die de heele wereld onzer ervaring omspant en weerspiegelt, deze heele wereld tot gestalte van God maakt, niet alleen de naaste, maar ook de volkomenste belichaming der Verbeelding. Een dienaar, - dienaar niet enkel, maar kind van de Verborgene en vol van die eerbiedige gemeenzaamheid, die vroomheid is, - telkens zullen wij die in Verwey's verzen met de God in verkeer van gebed en gesprek vinden! Strijdbaar stedehouder daarna, in dat rijk van taal dat zijn eigen, door hem zelf geschapen en geordende wereld is, van uit welks midden hij heerscht, van welks grootheid hij, niet voor zich zelf, maar voor de Meester, erkenning eischt, en waar men niet kan binnentreden, zonder de stadhouder de cijns van liefde, eerbied en dankbaarheid verschuldigd te zijn. De gestalte van de Dichter, Maker van de wereld, die in, van, uit, en door hem leeft en waarover hij heerscht, is de karakteristiekste eigenheid van Verwey's dichterlijke verschijning. Alleen als men die begrepen en dan ook als vanzelfsprekend aanvaard heeft, kan men zich aan zijn poëzie onvoorwaardelijk overgeven, en wordt men door die overgave bekwaam, haar geheel in zich op te nemen.
Want ook de vorm wordt onmiddellijk door deze persoonlijkste eigenheid gekarakteriseerd, en zonder dit inzicht kan het niet anders, of een lezer, die na de lectuur van zooveel verschillende dichters van deze tijd de vorm der dichters en zijn mogelijkheden nu meent te kennen, moet vreemd staan tegenover Verwey, die sommige verwachte trekken mist, andere bezit, die hem afstooten. Al wat ik over Verbeelding schreef, - haar voorwaarde: ommekeer en wilsverandering; haar middelen: loutering van waarneming tot aanschouwing, van redelijkheid tot kosmische bewustzijnsspiegeling, van egocentrische gemoedsbeweging tot liefde en gemeenschapsgevoel; haar wezen: samentrekking en uitstraling van creatieviteit; haar doel: gestaltelijk zelfbezit der Verborgenheid, - dit alles heeft ook voor de dichtkunst volstrekte geldigheid en bepaalt haar in al haar uitingsvormen. Is zijn wereld voor Verwey werklijkheid, voor de lezer kan zij een droom blijven, - kan zij een droom moeten blijven, ook wanneer hij in haar
| |
| |
werklijkheid gelooft, zelfs wanneer hij gelooft, dat zij de éénige werklijkheid is. Door de poëtische potentie van de dichter kan hij er binnentreden. Maar de ommekeer moet hij, bij het binnentreden, kunnen beleven, zijn wil moet hij kunnen veranderen, hij zal een offer moeten brengen en een afstand moeten doen, en zoo hij dáártoe niet in staat is, zal hij Verwey's poëzie niet van haar midden uit in zich kunnen opnemen, en zal het alleen toevallig gebeuren, dat hij, naast de schoonheid waarvoor hij blind is, een andere ziet, die hem bekoren kan. Ieder goed dichter vraagt van zijn lezers een tijdelijke verandering: onder zijn aandrang stuwt onze eigen levensbeweging met de zijne een korte tijd samen. Hij verhevigt of verstilt de hartslag van onze ontroering, als dezelfde man, die ons door de storm van zijn hartstocht wil opheffen of neerslaan, die ons in de gloed van zijn emotie verteeren wil, tot God zich, of Satan, om zijn grootheid vergloriet, doch aanstonds, in de windstille atmosfeer van onze teederheid, als een snikkend kind eenvoudig en smartelijk het gemis van een onbevredigde menschenziel uitklaagt. Hij verrukt ons oogen en ooren, en heel onze ziel, door de alles verjongende geluksvervoering van zijn liefde voor het wonder dezer aarde; maar als hij de zinnen waanzinnig prikkelt, om in de razende drift van zijn gulzige gewaarwordingen een Al te overweldigen, dat door hen niet overweldigd worden kàn, blijven, als hij, wij koud en ledig. Hij trekt ons binnen de innigste intimiteit van zijn huiverend gevoelige eenzelvigheid, van waar hij sidderende lichtstralen van geestesleven uitzendt, om naar de einders van die vreemde, òneindige wereld te tasten, in wier midden hij droomend verdoken zit. Hij jaagt de gloed door ons hart van zijn begeerte naar een zuiverder gemeenschap op een schooner geordende aarde, maar breekt in klachten, als het leven langzamer is dan een onrustig
menschenhart en zijn droom te hoog voor de engheid der strijders. Hij ontvoert ons aan de onherbergzaamheid der aarde tot een blinkend verkeer van louter zielen in de zalige lichtsfeer der liefde, zijn vaderland; maar in ballingschap ontwaakt, lijdt de machtelooze ziel de weeë pijn van het trekken der onstoffelijke banden, waardoor zij met het land van haar oorsprong verbonden blijft, en waaraan zij zich enkel in de droom uit haar dorheid tot zijn zalige schoonheid verheffen
| |
| |
kan. Hij leidt ons binnen die vredig bezonde loovers, achter wier geurige fluistering wij een verleden en een heden, met al hun lust en al hun pijn, tot de stille prieelen van het geluk herschapen vinden. Hij verbergt in gestalten zijn armoede achter zijn rijkdom, zijn zwakheid achter zijn hoogmoed, achter de vastheid van het maskerend beeld de onzekerheid van een geest, die zich nimmer voor eigen bewustzijn geheel kon rechtvaardigen, de teleurstelling van een ziel, die naar Gods wet en naar Gods beeld haar leven formeeren wou, maar de wil en de moed mist, om geheel, en zeker, om fier en zuiver haar diepste zelf te zijn. Hij zuigt ons op de donkerheid van zijn rhythmen naar de ijle flustering van een zee ver achter verzonken paradijzen, zonder antwoord voor een hart, dat zijn wereld weggaf voor zulk een lied, en, ná het lied, in die ijlte geen uitkomst ziet. Hij geniet, in het heete dwingen van zijn verlangen, de heerlijkheid van het aardsche leven, maar, schuwe, daadzwakke minnaar, bezit hij haar alleen in de felle klop van zijn droomdoorbonsde hart; en daar de droom hem niet vullen kan, en de heerlijkheid van het aanbeden leven zich in de onvervuldheid van hetzelfde verlangen, waarin het zich eerst aan hem wegschonk, weer aan hem onttrekt, lijdt hij in de eentonige troebelheid van het dagelijksch leven de leegheid, waar soms, maar te zelden, het verlangen, en in het verlangen de heerlijkheid, diep, dringend en beklemmend uit omhoog zingt. Al deze dingen met hen mee te leven, dat vragen ons dichters als die ik hier (zonder te vergeten dat geen levende verschijning, zelfs wat het essentieelste betreft, binnen zoo kort bestek volledig gevangen kan worden) in eenige van hun hoofdtrekken trachtte te typeeren. Maar de ommekeer vragen zij ons niet, en niet de wil, om deze, onze wereld rondom ons, in dit nu, tot Godsgestalte te herscheppen en in haar wezen aanschouwbaar te maken. Verwey's verzen vragen die ommekeer: afstand van het
ik, - om aan een wereld deel te nemen; verandering van de wil, - om het midden van de kosmos te kunnen zijn; de volle bereidheid om zich met de dichter te vereenzelvigen, en, tot hetzelfde doel, de zelfde arbeid te verrichten. En dit is zoo, omdat bij andere dichters een persoonlijke levensdroom de Verbeelding beperkt, en het leven, dat de Verbeelding hem geeft, die droom tot ons overdraagt, en omdat bij Verwey de Verbeelding de droom bepaalt, die droom
| |
| |
dus een wereld is, en het leven, dat de Verbeelding haar geeft, haar niet overdragen kán, zoolang wij, door onze weigering om ons ik te offeren, tot het bevatten van een wereld niet in staat zijn.
Onze geest, dus, moet een wereld bevatten kunnen: een wereld van taal, - in gedichten. Bij schier iedere dichter vindt men de gedichten als afzonderlijke eenheden. Elk bevat zooveel van zijn dichter, als hij in dit eene gedicht heeft willen neerleggen. Misschien bevat ieder gedicht hem geheel. Maar uit al die gedichten gezamenlijk verrijst in onze geest een verschijning, een figuur, die voortaan onze voorstelling van deze dichter is, en naarmate hij een meer omvattende inhoud een sterker dichterlijk leven in schooner vormen geeft, worden wij door zijn werk tot grooter bewondering bewogen. Het kan zijn, dat zulk een dichter een wereld in zijn ziel draagt, maar een beeld van die wereld krijgen wij eerst door de gezamenlijke indruk van zijn afzonderlijke, elk in zich zelf of groepsgewijs onafhankelijke gedichten. Onder de dichters, die, omdat zij onmiddellijk van uit hun persoonlijke ervaring dichten, door het oude woord lyrisch onderscheiden worden, behoort Verwey tot de zeer weinigen, die, in eerste aanleg, niet zoozeer gedichten, als boeken schrijven. Wie mij oplettend gevolgd heeft, begrijpt, dat het niet anders kan. De wereld, die Verwey in zijn taal doet ingaan, is een gestaltelijke orde, waarin wel iedere eenheid in haar levende kern identiek is met de Verborgenheid, in haar gestalte dus als beeld Gods aanschouwd kan worden, dat alles echter niet op, in, en om zich zelf, maar enkel voorzoover en zoolang zij als een met alle andere eenheden samenwerkend deel van de zich zelf gestaltelijk openbarende Godheid gezien wordt, die haar bestaansgrond en haar wetgever is. Precies zóó is het met de wereld van taal, die Verwey's boeken ons geven. Werken als Het Zichbaar Geheim, als Goden en Grenzen, als De Weg van het Licht, zijn organismen, zijn voor alles bouw. Zij zijn er niet mede tevreden, dat in onze geest door de lezing van de afzonderlijke gedichten de voorstelling van een persoonlijkheid of van een wereld in ons opdoemt, zij
belichamen zélf die persoonlijkheid, die wereld in hun Vorm. Dat bepaalt noodwendig de gedichten afzonderlijk. Zij vormen een bouw, waarin alles van alles afhangt, ieder onderdeel
| |
| |
het andere vooronderstelt. Dat wil zeggen, dat men de afzonderlijke gedichten geheel anders moet naderen dan die van Kloos, Boutens of Leopold. En men moet ook dit niet vergeten: dat bouw geen arrangement, geen schikking is, aan de gedichten opgelegd, en waarin zij elk overeenkomstig zijn individueele inhoud vernuftig hun plaats krijgen. Zij zijn om, en als onderdeelen van een geheel, een bouw, een organisme geschreven, en hoe schoon zij ons afzonderlijk ook mogen voorkomen, in hen allen is bovendien iets, dat zij alleen bezitten door de eenheid met hun gezellen, met wie zij, op hun eigen plaats, in hun eigen verband, één gestalte vormen. Ongetwijfeld heeft Baudelaire in de eerste periode van zijn dichterleven zeker aantal gedichten zonder de idee van een geheel geschreven. Maar toen de bouw, die Les Fleurs du Mal is, - een bouw, die het geloof in de alles doordringende en bepalende macht van de Erfzonde tot vormbeginsel heeft - door zijn geest geconcipieerd was, heeft hij ieder gedicht daaraan ondergeschikt gemaakt, en is menig gedicht om die bouw geschreven. Dat men dit niet begrepen heeft, dus evenmin begrepen heeft, wáárop die bouw berustte, is de voornaamste oorzaak geweest, waardoor het beeld van deze waarlijk groote dichter door publiek en kritiek lange tijd, ook in ons land, zoo (tot, in sommige opzichten, zijn tegengestelde) verwrongen en verkleind kon worden. In nog veel sterker mate geldt ditzelfde bij Verwey. Zijn gedichten hebben essentieel deel aan een organisch geheel en dus tevens aan elkander. Als ik zeg, dat in zulke organismen de gedichten aan het geheel hun ontstaan danken, weet ik, dat menig lezer en beoordeelaar daartegen bezwaar maakt. Voor hun gevoel heeft het iets, dat met het wezen van het lyrisch gedicht, waarin zij persoonlijke uitstorting zien, in strijd is. Zij stellen zich voor, dat een zekere willekeur, iets van geweldenarij niet kan uitblijven, en voeren eenige of vele van
Verwey's gedichten als hun bewijs aan. Terwille van een inderdáád willekeurige gewelddadige begrenzing van de poëzie, onderschatten zij èn de creatieve potentie van een groote dichterlijke geest, èn de dwingende stuwkracht van een centrale conceptie. Zoo men weet, dat des dichters intuïtie, in ieder geval de intuïtie van déze dichter, nooit willekeurig is, maar aan haar eigen wetten gehoorzaamt, neemt men eerder dan die onder- | |
| |
schatting met haar conclusies de zekerheid aan, dat zelfs wanneer gedichten ontstonden, die het karakter van centraliteit blijken te hebben, zonder dat hun dichter zich van een bouw nog bewust werd, die bouw niettemin in hen reeds voorondersteld is, en dat de dichter zich vaak eerst aan zijn gedichten zelf langzamerhand bewust wordt, waar de geest hem heen drijft. Ik geloof niet, dat ik bij deze trek van Verwey's werk te lang stilstond. Hij behoort tot de belangrijkste. Begrijpt men en aanvaardt men hèm niet, dan kan dit of dat misschien treffen, maar de zin van het geheel, en daarom de diepste zin van ieder onderdeel, ook het bewonderde, blijft, bij de beste wil, toch onvermijdelijk ontzegd.
Ten slotte, dan nog, wordt Verwey's poëzie, als in elk gedicht op zich zelf, zoo ook in de kleinste details van ieder gedicht, in woordkeus, zinsbouw, beeldspraak, versvorm, door de bouw van zijn geest bepaald. Zelfs de rijke verscheidenheid van versvormen, die zijn werk kenmerkt, vindt haar laatste verklaring in dat feit, dat zijn poëzie de belichaming is van een wereld, die haar wezen in oneindige verscheidenheid van vormen voor ons ontplooien wil. Alleen het noodzakelijkste zal ik hierover zeggen. Alles wat in Verwey's poëzie vorm in de engste zin is, ontvangt zijn karakter van het centrale doel van de dichter. Ik wees er op, hoe voor hem de Dichter een Mythe is, en een Mythe worden móest. Zoo is het - en dit heeft ook voor de vorm in engere zin zijn bijzonder belang - met alles, wat uit de scheppende kern zelf voortkomt, en wat Verwey's wereld in haar geheele verschijning beheerscht. De Liefde vóór alles, en de Lente, de verhouding van God en dichter, van meester en jongere, - als mythen of mythische gestalten vinden wij hen in zijn verzen. Zij zijn van wezen concentrisch, want alle zijn zij mythen van de eene scheppende Verborgenheid in bloed, tijd, ruimte, geest en taal. Maar in dat mythische is ieder individueel moment van individueele ervaring opgegaan en de individueele bepaling van het afzonderlijk ervaringsmoment zal men bij Verwey niet vinden. De waarneming is tot aanschouwing gelouterd: daarin verliest zij de autonomie van haar individualiteit en wint zij haar eigenheid, die persoonlijke verschijning van het algemeenste is. Evenzoo gaat het met de redelijkheid, met de ontroering: ook zij verliezen hun eigene- | |
| |
gerechtigheid en ontvangen er wezenlijke eigenheid voor in de plaats. Op dezelfde wijze staat het woord zijn ‘eigen recht’ aan de zin af, de zin aan het gedicht, het gedicht aan het boek, waarvan het deel uitmaakt, en hun allen geeft de geest juist in hun begrenzing hun
vruchtbaarste gloed en hun zuiverste diepte. Daarom kan men, gelijk wij van veranderde wil spraken, bij Verwey tevens van veranderde taal spreken. Ieder dichter heeft een eigen taal, maar tusschen al die eigen talen bestaat een verwantschap, waar die van Verwey geen deel aan heeft. Het kortste kan ik dit aldus omschrijven, dat zij allen, de een meer, de ander minder, het individueele moment van actueel of herinnerd leven zoo zuiver mogelijk in hun vers recreëeren en het dóór het vers tot een algemeengeldigheid verheffen, waarin het nochtans zijn individualiteit handhaaft, en die het zelfs door zijn stellige inhoud ontkennen kan. Verwey echter belichaamt in zijn taal een wereld, waar geen eigengerechtig individueel moment meer in bestaat of bestaan kan. Alles is daar, door te zijn, persoonlijke verschijning van de Verborgenheid, alles leeft in zijn idee, iedere levensbeweging gebonden in haar mythe. Het wezen van Verwey's dichterschap is: het creëeren van een wereld, die hij reeds in zich draagt, en die door persoonlijke begrenzing vergankelijk en creatief beperkt is, tot een ónvergankelijke, onafhankelijke, onuitputtelijke wereld van taal, aan welke zijn rhythme leven en gestalte geeft, die door haar rhythme voor altijd haar levende gestalte in anderen herscheppen kan, maar voor welke de taal precies dezelfde offers te brengen heeft, als de individueele wil bracht, toen hij besloot zijn ikzucht aan Gods wil te onderwerpen. Zal de taal dáártoe in staat zijn, dan heeft zij de bekoring van het woord te tuchten. Dit heeft een verandering tengevolge, die ieder, wiens hart buiten de kern van Verwey's poëzie blijft, een verlies moet achten, maar die in werklijkheid een onschatbare verrijking is. En zulk een afstand van eigenschittering geldt niet alleen voor het woord, maar evenzoo voor de volzin, voor het beeld, en voor ieder ander bestanddeel van het gedicht, tot het gedicht zelf toe, die allen op
eigen plaats in eigen verband, de creatieviteit, de centrale scheppende kern dienen, door welke zij, als tot eenheid georganiseerde veelheid, deze levende en levenwekkende wereld worden.
| |
| |
Wat ik hier neerschrijf, kan door bestudeering van Verwey's poëzie in bijzonderheden aangetoond worden. Mij was het er slechts om te doen, een beeld te ontwerpen, dat de lezer tot zijn dichterfiguur nader kan brengen. Daarop kwam het hier aan, niet op het onderzoek, hoe wij dit alles in de verzen verwerklijkt vinden, en zeker niet, in hoeverre sommige van hun details de onvolkomenheid van alle menschenwerk dragen. Die zijn er, en zijn er onvermijdelijk, doch vormen tezamen geen karakteriseerende trek, die ik verplicht zou zijn hier uitdrukkelijk aan te wijzen: enkele hunner zijn begrijpelijke voortvloeisels van Verwey's sterkste deugden. Wie een wereld ‘beweldigen’ wil, om haar ‘in taal te doen ingaan’ is niet enkel een zanger en een vinder, maar ook een beelder en een bouwer, - een heerscher. Wie als dichter een heerschersnatuur heeft, is zeker van zijn stroom, maar hij kan niet altijd zingen: zijn doel bepaalt en heiligt zijn middelen. Het kan niet anders, en alleen hij, die het hatelijk ‘modernisme’, dat de verenging van het poëziebegrip, waardoor sinds enkele jaren zoo veel oordeelen vervalscht worden, tot onschendbaar dogma verheft, kan vergeten, dat de poëzie inderdaad geen engere grenzen heeft dan de menschelijke geest, en hoe dat, wat een wereld van taal haar leven en daardoor haar werklijke onaantastbaarheid geeft, het levende, creatieve rhythme van een sterke menschelijke stem is. En in dát geluid, een sterk geluid ook als het teeder is, bloed, stem en adem ineen, handhaaft Verwey door al het werk van zijn rijpste periode zijn eigenst eigendom. De lezing van de besten onzer tijdgenooten, Yeats, Jammes of Leopold, wekt de gedachte, dat belangrijke dichters zijn, wie zulke verzen schrijven. Die belangrijkheid dragen wij van hun werk op hun persoon over. Bij de lezing van Verwey's verzen, als bij die van George, hooren wij, vóór alles, de stem van de groote mensch, die er
zich in uitspreekt. Dit is een wezenlijk verschil. En hebben wij eenmaal die stem gehoord, en als zoodanig erkend, dan bewonderen wij, met hoe zekere geest die groote mensch van uit haar midden de wereld beheerscht, die hij eerst vormde, en op hoe sterke stroom van taal hij haar in ons overdraagt. Geen ander Nederlandsch dichter is hiertoe in staat gebleken. Verwey, - de mensch van die grootheid, de geest van deze wereld, de dichter van zulk een stroom,
| |
| |
beter te doen begrijpen, dieper te doen genieten, dan blijkens bijna alles, wat over hem geschreven is, tot dusver mogelijk was, daartoe kan de schets - meer dan een schets mocht het nog niet worden - die ik hier van zijn geest en zijn poëzie, in hun hoofdtrekken, en in het onderling verband van hun hoofdtrekken, gegeven heb, misschien dienstig zijn.
Een enkel woord echter moet ik, voor ik dit artikel besluit, om misverstand te voorkomen aan het bovenstaande nog toevoegen. Het uitbreken van de oorlog, kort na de voltooiing van Het Zichtbaar Geheim, tot dan toe Verwey's rijpste en diepste werk, verwekte in zijn innerlijk leven een krisis, die dieper woelde dan de meeste beoordeelaars, in hun onkunde omtrent wezen en beteekenis van zijn poëzie, begrijpen konden, en die zich dus op andere wijze uitte, dan hun wankel, maar onverdraagzaam inzicht aanvankelijk oorbaar voorkwam. Enkel een studie van Verwey's geheele ontwikkeling en verschijning, van Het Zichtbaar Geheim in het bijzonder, van zijn eigen verwachtingen in wisselwerking met de toekomstverwachtingen, in wier midden hij groeide en rijpte, zou ons in staat kunnen stellen de schok te beschrijven, die Verwey uit zijn innerlijke vrede stootte, en het begin werd van wat wij een nieuwe periode in zijn dichterlijk leven kunnen noemen. De verzoening van het door het uitbreken van de oorlog ontstane conflict tusschen de werklijkheid van zijn droom - wat die was, eischte, verwachtte - met de werklijkheid van de chaos rondom hem, bestond niet, en kon bij een man als Verwey niet bestaan, in de loochening van de geestelijke beteekenis van de chaos, of in een compromis tusschen beide werklijkheden, waardoor die van de droom in zijn wezen gewijzigd en dus gekrenkt zou worden. Het innerlijk leven, dat ik besproken heb, was voor Verwey niet slechts onder vele mogelijkheden de eene, die hem persoonlijk het meest bevredigde, maar een noodzakelijkheid en een zekerheid, die door geen andere werklijkheid weerlegd worden kon. Zoo dit nochtans schijnbaar gebeurde, was maar één oplossing mogelijk: dat de Verborgenheid, die zich de mensch als gestaltelijke Schepping openbaart, de vernietiging, met al haar verschijningsvormen in mensch en wereld, niet als blinde verijdeling, maar als middel, omsloten bleek te houden. Dat
| |
| |
wil zeggen, dat de droom de chaos in zich opnam, maar daartoe de grenzen, die de dichter hem gesteld had, overschrijden moest, om nog dieper, tot nog inniger kenbaarheid van het Onkenbare door te dringen. Die overschrijding, die doordringing, wier verste consequentie een bevrijding was en die de substantie speciaal van het derde boek der trilogie, De Weg van het Licht vormt, heeft Verwey's leven en werken sinds 1914 een bijzonder karakter gegeven, dat, na het in dit opstel geschrevene, afzonderlijk de aandacht vraagt. Juist na het afgeronde beeld, dat mijn eerste artikel ontwerpen wou, kan een tweede, dat de laatste periode behandelt, haar eenheid met, en toch haar eigenheid tegenover het nu besprokene te duidelijker doen uitkomen, en de dichtwerken, die Verwey ons gedurende deze periode gegeven heeft, bevredigender inleiden.
P.N. van Eyck.
|
|