| |
| |
| |
De vliegende Hollander.
De sage van den vliegenden Hollander, naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht door Dr. G. Kalff Jr. Z 92
Er zijn twee wijzen, waarop wij het boek van dr. Kalff kunnen opvatten.
Ten eerste als de uiting van een jongen, veelbegeerenden en veelbelovenden geest, die kennis begint te maken met wat wij vergelijkende litteratuurgeschiedenis zouden kunnen noemen. Hij ziet er een wijd veld, een heerlijk landschap in. Hij rent de heuvels op, mijmert in een bosch, werpt zijn kleeren af om in een schietende beek te baden - hij plukt bloemen op de aarde of volgt met het oog de wisselende wolken; hij voelt hoe dit alles met elkaar in verband staat en hoezeer zijn leven deel aan al dit leven heeft, hoe het geheel en hij zelf verwant zijn aan de oneindigheid.
Vervolgens als een poging van een jong geleerde, een specimen eruditionis te geven in een wetenschap, die aan een betreurenswaardig gebrek aan methode laboreert.
| |
I.
Wanneer wij nu bij onze bespreking vooral van de tweede opvatting uitgaan, is dit niet omdat de eerste ons verkeerd schijnt of omdat wij dat vroolijke spel niet deftig genoeg vinden. Wij voelen ons waarlijk niet als geresigneerde oude heeren, die zeggen: hij zal wel wijzer worden, of: il faut que jeunesse se passe. Ook de prentjes - al vinden wij ze alles
| |
| |
behalve fraai - jagen ons geen angst aan en wij rillen niet bij de zeer subjectieve geloofsbelijdenis aan het einde. Ver vandaar, wij zijn het in den grond met al die dingen en met die manier, een wetenschappelijk probleem aan te pakken, geheel eens... maar wij gelooven, dat het genot aan dat landschap op den duur grooter wordt, wanneer men er niet op de bonnefooi in ronddartelt, maar er de wegen in leert kennen en waar die ontbreken desnoods leert, zelf nieuwe aan te leggen. Hoe licht wordt draven doordraven. Bij dit spelemeien loopt men kans te verdwalen en het gevaar van verdwalen is, dat men, terwijl men meent alles te zien en alles in zich op te nemen, eigenlijk in een betrekkelijk klein kringetje rondwaart.
Nog eens: de fouten van het boek zijn in de eerste plaats de fouten van de litteratuurgeschiedenis - dr. Kalff zelf schijnt een degelijke behoefte aan methode en een uitgesproken gevoel voor methodisch onderzoek te hebben, maar in de wetenschap, die hij beoefent, ontbreken de grondbegrippen.
Zoo is het bijvoorbeeld volkomen juist het geval dat men wenscht te behandelen eerst in de litteratuur aan te wijzen, het punt te bepalen, waar het voorkomt, de geestesstrooming te ontleden, waaronder het een op ons begrip en ons gevoel werkende gestalte heeft aangenomen, om dan vervolgens na te gaan, wat het geval op zich zelf beteekent en onder welke rubriek wij het, ontdaan van kunstvormen en hoedanigheden, die met een zeker stijltijdperk samenhangen, mogen rangschikken. Om dit laatste echter te kunnen vaststellen, moet men het wezen van die rubrieken met eenige nauwkeurigheid kunnen bepalen - en juist dit heeft de litteratuurgeschiedenis tot nu toe met volharding verzuimd. Men zou met het bekende raadspelletje, dat met de vragen: dierenrijk?, plantenrijk?, delfstoffenrijk? begint, niet heel ver komen, wanneer men het onderscheid tusschen die rijken niet kende.
Laten wij kort samenvatten, wat dr. Kalff ons vertoond heeft. Wij vinden het gegeven van den door zijn eigen roekeloosheid vervloekte, die op zijn spookschip ronddwaalt en wiens verschijning, naar men gelooft, onheil verkondigt - op dit laatste heeft dr. Kalff misschien te weinig nadruk gelegd - vooral in de letterkunde van het romantieke tijdperk. Het gegeven verschijnt in twee typen: òf de zondaar moet tot zijn straf in eeuwigheid, respectievelijk tot het laatste oordeel
| |
| |
rondvaren, òf de verdoemde kan op een of andere wijze verlost worden.
De gestalte, waarin wij het voor ons hebben, wordt bepaald door den naam ‘vliegenden Hollander’, die zoowel voor den kapitein als voor het geheele schip geldt. Historische en aardrijkskundige punten van aanknooping zijn voorhanden: het is gelocaliseerd in de 17e eeuw en in de buurt van Kaap de Goede Hoop. Geschiedkundige en meteorologische feiten geven hiervoor een verklaring. Wij bevinden ons in de omgeving van die tot in het overmoedige koene Hollandsche zeelieden uit den tijd van onze ontdekkingsreizen, die met hun records in het snelzeilen zich den nijd van hun buitenlandsche mededingers op den hals haalden, en door hun wijze van leven en hun wijze van zich uit te drukken heel wat deden, wat vrome zielen en vrome ooren moest stuiten. Aan den anderen kant wordt gewezen op de merkwaardige luchtstroomingen in de buurt van Zuid-Africa, die het mogelijk maken, dat schepen elkaar met volle zeilen in tegenovergestelde richting kunnen passeeren.
Tot zoover is alles door dr. Kalff voortreffelijk opgesomd, verklaard en uitgelegd. Maar nu verder. De verdoemde bevindt zich op een schip... en nu doemen voor den schrijver alle schepen op, die wel eens in ritus, of mythe, of verdichtsel zijn voorgekomen, het zielenschip, het godenschip en wat niet al... zelfs het narrenschip. De dwalende zondaar bevindt zich op zee en nu komt de beteekenis van de zee in godsdienst, poëzie en gevoelsleven van alle volken; er is geen reden nu niet verder alles op te noemen, waardoor de zee gesymboliseerd wordt, of wat zij symboliseert, alle metaphoren, die met de zee samenhangen, alle kenningar, die het wezen van de zee uitdrukken.
Qui trop embrasse mal étreint.
Het is mogelijk, dat eenige van die dingen, of veel van die dingen invloed op het gegeven van den ‘vliegenden Hollander’ hebben uitgeoefend, maar om te zien in hoeverre of hoeveel, moeten wij beginnen nauwkeurig vast te stellen, met wat voor een verschijnsel wij eigenlijk te doen hebben. Daar wij nu toch bij de raadsels zijn: we weten uit onze jeugd, dat de vraag ‘onder een blauwen pruimenboom lag iets blauws met een pit er in, râ, râ wat is dat?’ moeilijk te beslissen was,
| |
| |
daar de man, die het op gaf, er naar welgevallen een pruim of een blauwen huzaar van maken kon. De manier waarop de geschiedenis van de letterkunde een gegeven als dat van den ‘vliegenden Hollander’ omschrijft, of liever niet omschrijft, herinnert bedenkelijk aan ‘iets blauws met een pit er in’. Al naarmate de onderzoeker er een andere beteekenis in opbergen wil, kan het telkens iets anders worden.
Dat wordt er waarlijk niet beter op, wanneer de litteratuur-geschiedenis de panacee der psycho-analyse te hulp roept. Dat de methode van zielsontleding op haar eigen gebied het een en ander bereikt heeft, kan wel waar zijn - voor de geschiedenis der letterkunde is zij intusschen van ondergeschikt belang, omdat zij geen antwoord geeft op de eerste vragen, waarvan die wetenschap heeft uit te gaan. Want al zou men desnoods toegeven, dat de verschijnselen, waarmee zij zich bezig houdt, op ieder gebied van kultuur te voelen zijn en dat raadsel, legende, lyriek of roman er vol van zijn, dan is daarmee nog geenszins verklaard, waarom die verschijnselen hier een raadsel, ginds een legende, elders een lyrisch gedicht of een roman tengevolge moeten hebben - en juist met het ontstaan, de beteekenis, de ontwikkeling van elk van die vormen op zich zelf houdt zich de litteratuurgeschiedenis bezig. Wanneer aan een dame, drie heeren en een engelsch smoushondje hetzelfde luchtje te bespeuren valt, kunnen wij daaruit besluiten, dat zij alle vijf met dezelfde zeep gewasschen of met hetzelfde reukwerk gezalfd zijn, wij kunnen dan gewichtige gevolgtrekkingen maken over hun verhouding, hun smaak, hun gemoedsgesteldheid en de verspreiding van de cosmetiek, maar over het onderscheid tusschen vrouw, man en hond komen we hierdoor niets te weten. Laten wij een oogenblik - maak het kort, maak het kort! - aannemen, dat het schoentje van Asschepoes een erotisch symbool is, dan weten wij daardoor nog volstrekt niet, wat een sprookje is, en zelfs wanneer de geheele litteratuur uitsluitend uit erotische symbolen zou bestaan, zou het nog de voornaamste taak van den litteratuurhistoricus blijven te onderzoeken, waarom die symbolen hier dezen, ginds dien anderen vorm aannemen.
| |
| |
| |
II.
Eer wij dus kunnen uitmaken hoe en in hoeverre het gegeven van den ‘vliegenden Hollander’ met al die andere gegevens samenhangt, moeten wij weten wat het eigenlijk is, in welke rubriek het thuis behoort.
Dr. Kalff gebruikt in den regel het woord sage. Op pag. 32 spreekt hij echter plotseling van ‘den innerlijken kant van de legende’ en op pag. 137 van den ‘weg van legende naar historie’. Dit is alweer geen verwijt, maar het is een bewijs hoe slordig spraakgebruik en litteratuurgeschiedenis die uitdrukkingen door elkaar werpt en hoezeer methodische begripsbepalingen ontbreken. Men stelle zich een historicus voor, die Floris V nu eens ‘graaf’, dan weer ‘hertog’ zou noemen, een botanicus, die in een opstel over een ‘schermbloemige’ plant deze plotseling als ‘vlinderbloemig’ betitelt, een leeraar in de meetkunde, die bij de bespreking van het ‘trapezium’ er van tijd tot tijd den naam van ‘quadraat’ aan geeft. En toch is er naar het ons schijnt tusschen sage en legende minstens een evengroot verschil als tusschen comes en dux.
Is het geval van den ‘vliegenden Hollander’ een sage?
Wanneer wij met het woordenboek hieronder ‘een bericht van gebeurtenissen in het verleden, waaraan historische bekrachtiging ontbreekt’ verstaan, kunnen wij het misschien zoo noemen. Wanneer echter de omschrijving, die wij voor eenige maanden van het begrip sage gaven (Gids 1923 IV) juist is, is het geen sage: den letterkundigen vorm, die uit de geestelijke occupatie met familie in den zin van stam en afstamming ontstaat, vinden wij hier niet.
Is het dan een legende?
Wij hebben bij de bepaling van de legende gezegd, dat hier de geestelijke occupatie in het religieuze lag, en daarbij het begrip imitatio als punt van uitgang gekozen (Gids 1923 III). De personen uit de Westersche legende waren onnavolgbare figuren ter navolging, die aan een bepaalden tijd de concrete gewaarwording gaven van iets, wat men in het godsdienstige meende te moeten doen of wenschte te ondervinden. Daar staat nu iets tegenover. Naast zulke figuren vinden wij andere
| |
| |
die ons de gewaarwording geven van iets, wat wij meenen te moeten vermijden, en wat wij niet wenschen te ondervinden. Men zou hen tegenvoeters van den heilige of met ietwat nadruk on-heiligen kunnen noemen. Evenals nu met den heilige het wonder verbonden is, de zichtbare gebeurtenis, die van zijn navolgingswaardigheid en onnavolgbaarheid het tastbaar bewijs levert, evenzoo vinden wij bij den onheilige de omkeering. Het zou van zelf spreken, wanneer deze figuren, zooals alle anderen die tegen een goddelijk gebod zondigen, op de gewone wijze hiernamaals werden bestraft - het wonder is, dat deze straf nu zichtbaar wordt en voor ieder tastbaar hier op aarde plaats grijpt. En alweer evenals de reliquie de illustratieve aanvulling op de legende is, en het heilbrengend wonder voortzet, zoo is de onheilige veelal iets als een reliek van zichzelf, in zoover het wonder in omgekeerden zin ook hier wordt voortgezet en de verschijning onheil brengt of onheil verkondigt.
Wij zouden dezen letterkundigen vorm, die ook met den gedachtengang van het imitatieve samenhangt, de antilegende kunnen noemen op dezelfde wijze als men van den Antichrist spreekt. Voorbeelden van onheiligen zijn legio - daar echter de kerk hun geschiedenissen niet verzameld en hun persoon slechts dan gecanoniseerd heeft, wanneer, wat niet zoo heel zeldzaam is, uit een onheilige een heilige werd, zijn zij meestal vervaagd en soms met andere verschijnselen versmolten. Waar wij ze echter nog duidelijk zien, vinden wij dezelfde karaktertrekken als bij den heilige: zij hebben ook dat historisch concrete, gewoonlijk een naam of een sprekenden bijnaam, zij hebben een woonplaats of een streek, waar zij verschijnen en dit laatste - de localisatie - heeft al weer gemaakt, dat men ze met de sage - die nu eenmaal gelocaliseerd moest zijn - verwarde. Trouwens, hier en daar duiken zij in familiegeschiedenissen op en heeft er werkelijk contaminatie met de sage plaats, hoewel wij ze ook dan nog duidelijk herkennen kunnen.
Zooals er kleine plaatselijke heiligen bestaan en daarnaast groote universeele, zoo vinden wij naast kleine onheiligen, die slechts op een beperkt terrein gekend en gevreesd worden, ook universeele onheiligen, die algemeen bekend zijn, en zij geven het punt aan waar de kunstvorm zich met den letterkundigen vorm, het drama, het epos of de roman zich met de
| |
| |
antilegende verbindt. Van die soort zijn Ahasverus, Faust, Don Juan en hierbij hoort ook Mijnheer van der Decken, de vliegende Hollander. Zij zijn, daar zij ons de subjectieve en concrete gewaarwording van het niet navolgenswaardige moeten geven, weer historisch duidelijk. Litteratuur en wetenschap hebben hier zoo iets als een canoniesatieproces beproefd: men heeft altijd weer gepoogd te bewijzen, dat de schoenmaker uit Jeruzalem, de humanist, die zijn ziel aan den duivel verkocht en Juan Tenorio, de schatmeester van Peter den bloeddorstige (1350-69) werkelijk geleefd hebben of door geloofwaardige getuigen waren gezien - zoo ging het ook met den vliegenden Hollander. Faust en Don Juan brengen geen onheil en dwalen niet rond, maar de omkeering van het evidente wonder wordt ook bij hun klaar gevoeld. De wandelende Jood en de vliegende Hollander daarentegen plegen onheil te verkondigen. Al die figuren mochten alweer niet objectief historisch zijn, ook hier werd dus het historische uit elkaar genomen, de bestanddeelen aan de subjectieve behoefte getoetst en het geheel weer als vita in elkaar gezet - zij geven ons wat de sfeer van de imitatio ook in haar tegenstelling verlangt.
Hiermee hebben wij dus het gegeven van den ‘vliegenden Hollander’ naar den vorm als antilegende bepaald.
Intusschen is daarmee het probleem nog niet geheel opgelost.
Volstrekte omkeeringen en zuivere tegenstellingen zijn begrippen, waarmee men in wijsbegeerte en wiskunde misschien kan opereeren, die wij echter in de morphologie slechts zeer zelden vinden. Zoo zijn, hoewel zij uit denzelfden gedachtengang ontspringen, de twee vormen, waarvan, theoretisch gesproken, de een de positieve richting van het navolgenswaardige, de ander de negatieve richting van het niet navolgenswaardige uitdrukt, toch in werkelijkheid niet geheel vergelijkbaar. Reeds het bovenvermelde feit, dat de christelijke kerk voor een van beiden een hierarchisch geijkte wijze van voorstelling aangaf, de andere daarentegen slechts oogluikend toeliet, veroorzaakte een verschil in karakter tusschen legende en antilegende. Beide bevatten bestanddeelen, die van het christendom onafhankelijk zijn - laten wij ze voor het gemak ‘heidensch’ noemen. In de legende werden deze bestand- | |
| |
deelen echter christelijk omgewerkt, terwijl zij in haar tegenhanger meer ‘heidensch’ bleven en ons ook als zoodanig frappeeren. Daarom schijnt ons de antilegende vaak ouder, primitiever.
Er is echter nog meer, en om dit te herkennen moeten wij nog een andere formatie bespreken.
Wat wij ‘letterkundige vormen’ genoemd hebben (Gids 1923 III) waren vormen, waarin zich zekere geestelijke occupaties vertoonden. Dat is zoo op te vatten, dat elk van de vormen: mythe, legende, sage, sprookje, raadsel, spreekwoord telkens een bepaalde, duidelijk te herkennen en van alle andere te onderscheiden gedachtengang, die aan die occupatie eigen is, uitdrukt. Wij moeten nu hieraan toevoegen, dat die uitdrukking eenvoudig en spontaan tot stand komt. De verschillende occupaties nemen als het ware van zelf den overeenkomstigen letterkundigen vorm aan.
Er bestaat echter ook een vorm, die de oplossing of het resultaat van een zeker nadenken of zekere overwegingen is. Dat wil dus zeggen, nadenken en overwegen eindigen niet met een gedachte slotsom, maar voeren tot een bijzonder geval, waarin het onderwerp ligt uitgedrukt en dat men voorbeeld kan noemen, mits men dit woord iets dichter bij zijn oorspronkelijke draagkracht brengt, dan het tegenwoordig spraakgebruik pleegt te doen. Zoo opgevat karakteriseert voorbeeld het onderscheid met de vroeger genoemde vormen: het is in zooverre nog letterkundig als de taal nog altijd middel van uitdrukking blijft - het begint echter uit het letterkundige weg te glijden, daar het nu sterk beeldende, of zelfs illustratieve hoedanigheden bezit. Daar het geen volkomen spontane en eenvoudige wijze van ontstaan heeft, vertoont het zich in zekeren zin als hybride. Het kan als vorm niet uit éen enkele geestelijke occupatie worden afgeleid, maar op bijna ieder geestelijk gebied optreden en dienst doen.
Wij kiezen voor deze formatie den naam casuïstiek en kunnen er bij voegen, dat de letterkunde van casuïstiek wemelt. Telkens en telkens vinden wij den invloed van het bijzondere geval, dat de te denken gevolgtrekking uit een overweging vervangt. Het is als het ware het supplement op de letterkundige vormen, maar het is, daar het zich bij bijna iederen vorm kan aansluiten, tegelijkertijd zooiets als een
| |
| |
koekoeksei, dat niet altijd op den eersten blik van de andere eieren is te onderscheiden. Zoo is, om maar een enkel voorbeeld te noemen, het bekende sprookje Tafeltje-dek-je in zooverre casuïstiek als het uit de overweging: ‘welke van de drie gaven is het meeste waard?’ ontstaan is.
Op dezelfde wijze, waarop letterkundige vormen met kunstvormen samen komen (Gids 1923 III), kan zich de casuïstiek onmiddelijk met een kunstvorm verbinden. Wij hebben gezien, dat het Rolandslied de verbinding van den letterkundigen vorm legende met den epischen kunstvorm beteekende en het Nibelungenlied die van sage en epos. Op dezelfde wijze kunnen wij zeggen dat al is de geschiedenis van Orestes oorspronkelijk een sage, de Orestie van Aeschylos den vorm van een casus met den kunstvorm van het drama verbindt. Zoo is de geschiedenis van Çakuntala oorspronkelijk casuïstiek en dit wordt door Kalidasa met het drama verbonden.
Doch terug naar ons onderwerp! Een voornaam onderscheid tusschen de legende en haar tegenvoeter - wij spreken hier van de Westersche letterkunde - berust op het verschil in verhouding, waarin zij tot de casuïstiek staan. De heilige is weliswaar de figuur, die aan de imitatieve behoefte voldoet, maar hij is juist door het uiterst spontane en concrete, dat de kerk van dezen vorm verlangt, nooit een figuur, die de oplossing van een theoretische vraag of de gevolgtrekking uit een overweging geeft - hij is in dien zin geen voor-beeld. Wij zeiden, dat hij tegelijkertijd navolgingswaardig en onnavolgbaar was; men zou er kunnen bijvoegen, dat onze verhouding tot den heilige zoo persoonlijk is, dat zelfs waar hij wordt nagevolgd, dit niet uit overweging, maar uit spontane imitatio geschiedt. Het bevestigend wonder sluit de reflectie uit. Men voelt dit duidelijk, wanneer men een figuur uit de sfeer der legende naast een figuur uit de sfeer der zuivere casuïstiek zet: Sint Nikolaas, die dadelijk na zijn geboorte de handjes tot bidden vouwt en in zijn wieg wonderen doet naast Cornelis, die een glas gebroken had - hier een heilige, daar een voorbeeld. Daarom zijn heilige en legende betrekkelijk weinig geschikt om er een casuïstiek gebruik van te maken.
Daarentegen staan figuren als Ahasverus en Faust, al zijn zij uit den gedachtengang van het tegengesteld legendarische ontsprongen, toch iets dichter bij dien van de casuïstiek. Er is
| |
| |
in hun gestalte even iets van: ‘wat gebeurt er, wanneer ik... enz.?’ Dat ligt ook hieraan, dat het begrip ‘straf’ meer met overwegen en nadenken en minder spontaan met een levensbeginsel samenhangt dan het begrip ‘zaligheid’ of ‘genade’. Het omgekeerde wonder heeft iets spitsvondigs. Hel en onderwereld, hetzij wij ze uit de voorstelling van Boeddhisten, Grieken of Christenen kennen, zijn bevolkt met figuren uit de casuïstiek. Tantalus, bij zijn leven een verschijnsel uit de sage, is na zijn dood een casus - de Danaïden eveneens. Allen die Dante in zijn Inferno ontmoet zijn beelden uit den casuïstieken gedachtengang - en wanneer wij het nog niet wisten, zouden Palolo en Francesca kunnen bewijzen, tot welke hoogte deze formatie, al is zij geen van de oorspronkelijke vormen, in verbinding met een kunstvorm kan voeren.
Het blijft nu een kenmerk, dat de onheiligen van de heiligen scheidt, dat zij met zulke figuren een gelijkenis kunnen vertoonen, die aan verwantschap grenst - en dat is misschien met den vliegenden Hollander het geval.
| |
III.
Wanneer wij nu op die wijze den vorm van het gegeven hebben vastgesteld, dat wil zeggen het herleid hebben tot de gedachtensfeer waaruit het ontstaan is:
kunnen wij ten eerste het van andere gegevens afzonderen, waarmee het niet innerlijk in verband staat, die er dus misschien uiterlijke kenmerken mee gemeen hebben, die ons tot verkeerde associaties verleiden, maar die in een anderen gedachtengang thuis hooren - daarbij zou in het onderhavige geval heel wat wegvallen, wat dr. Kalff er met de haren bij gesleept heeft;
vervolgens hebben wij gelegenheid het met andere gegevens uit dezelfde sfeer te vergelijken - op die manier zou er nog het een en ander aan zijn toe te voegen, en bovendien zou van de prachtige parallel: heilige - onheilige, Sint Brandaan - vliegende Hollander veel beter partij getrokken kunnen worden;
ten slotte zou men kunnen gadeslaan, hoe het zich in de litteratuur, dus daar, waar het met een kunstvorm verbonden
| |
| |
is, ontwikkelt en welke wijzigingen het door dien kunstvorm of door de geestesbeweging, die het opneemt, ondergaat - daar zou dan blijken, waarom de romantische school er zich met zooveel voorliefde van meester gemaakt heeft en wat zij er in vond.
Wij zullen dat hier niet uitvoerig doen. Voorshands omdat het ver buiten het bestek van een bespreking zou gaan, en dan, omdat wij het - zoo onbescheiden het klinkt - aan dr. Kalff zouden willen overlaten.
Want dit moeten wij nog eens uitdrukkelijk verklaren: al is het boek van dr. Kalff naar onze opvatting geenszins geslaagd, al heeft het groote fouten en talrijke gebreken - dat neemt alles niet weg, dat de persoon, die er ons uit tegemoet komt, er een is, waaruit een voortreffelijk onderzoeker kan groeien. Wie zich met zoo hartstochtelijke weetgierigheid, met smaak en gevoel uitgerust, op het gebied van de vergelijkende litteratuurgeschiedenis begeeft, zal op den duur, wanneer hij zekere subjectieve hoedanigheden en iets van zijn al te haastige voortvarenheid heeft afgelegd, zijn weg wel vinden en hij kan er veel toe bijdragen het betreurenswaardig gebrek aan methode, waarvan wij in den beginne spraken, te helpen verbeteren.
André Jolles.
|
|