| |
| |
| |
In de wildernissen van Suriname.
Nachtelijke stilte was neergedaald in het kamp aan den voet van den Voltzberg. Nachtelijke stilte, voor zoover men daarvan in een tropisch oerwoud spreken kan; immers iedereen, die tusschen de keerkringen vertoefde, weet, dat met het intreden van de duisternis een duizendvoudig koor van insecten, vooral van krekels en cicaden, zich doet hooren. Het oor gewent echter zoo spoedig daaraan, dat men het na enkele weken alleen dan waarneemt, wanneer men er zijn aandacht in het bizonder op vestigt. Maar de gesprekken tusschen de verschillende hangmatten waren verstomd en ook uit de kampen van de volgelingen, negers en Indianen, hoorde men geen geluid meer.
Ik lag wakker en luisterde behalve naar de reeds genoemde insectenmuziek naar de enkele kreten van nachtvogels en naar het fluitend geluid der kikkers. Het was nog te vroeg in den nacht, om nu brulapen te hooren; later, vooral in den vroegen morgen, kon men hun loeiend geluid door het bosch hooren weerklinken; wanneer het dichtbij was in zoodanige sterkte, dat men er wakker van werd en in sombere stemming geraakte door hun klagend klinkende uitingen.
Daarentegen lette ik in het bizonder op het voortdurend tikken van waterdruppels, die op het dak van palmbladeren boven mijn hoofd neervielen en ik vroeg mijzelf af, of het inderdaad nog regende, dan wel of het nadruppelen was uit de kronen der hooge boomen boven ons. Dat laatste kan soms uren lang aanhouden en het geeft een goed denkbeeld van een van de meest opvallende eigenaardigheden van een tropisch oerwoud: de geweldige vochtigheid. Maar ook, wanneer het
| |
| |
niet regent, kunnen de bladeren waterdruppels naar buiten doen treden uit bepaalde openingen; daarbij is 's nachts de lucht met waterdamp verzadigd en overdag kan het verzadigingspunt bijna bereikt worden.
Alleen tegen het einde van den drogen tijd kan het wel eens anders zijn; maar het was Augustus, toen wij ons in dit kamp bevonden, de regentijd was dus nog pas even voorbij, de vochtigheid was nu nog niet noemenswaard geringer geworden. Kleeren, die men 's avonds te drogen had gehangen, kon men 's morgens gewoonlijk uitwringen; een gebogen alpenstok, die 5 dagen in het kamp gestaan had, zonder dat er naar was omgezien, was niet alleen recht getrokken, maar bovendien van onderen tot boven bedekt met een dikke schimmelmassa.
Het kamp bestond uit een aantal hutten, alleen van boven met palmbladeren tegen den regen gedekt, maar aan de kanten geheel open. In die hutten waren onze hangmatten opgehangen, bedekt door het muskietengaas, dat tot den grond toe afhing. Om te voorkomen, dat in dit hellende terrein de bodem van de hutten bij sterke regens in een beekje zou veranderen, waren rondomheen afvoergoten voor het water gegraven. En zoo lag men hier gedurende den nacht vrij droog en beschermd tegen den steek van Anopheles, die malariaparasieten zou kunnen overbrengen. Maar daarvoor moest dan ook 12 uur in het muskietennet worden doorgebracht, van 6 uur 's avonds tot 6 uur 's morgens, terwijl bovendien prophylactisch kinine werd ingenomen. Dat deze maatregelen hier niet overbodig waren, bleek uit de malariaaanvallen, waaraan sommige reisgenooten, die niet alle voorzorgsmaatregelen hadden genomen, later ten prooi waren.
Beneden liep een beekje, waar gelegenheid tot baden was en in de nabijheid waarvan de hutten van het gevolg waren te vinden, terwijl hier ook de primitieve kookgelegenheid was ingericht. Daarheen was een pad gemaakt, dat door de vochtigheid meer op een glijbaan geleek dan op een weg, ook zelfs nadat hier treden in gehakt waren. In dit kamp heb ik tweemaal eenige nachten doorgebracht, teneinde vandaaruit den Voltzberg te beklimmen; ik kreeg daarbij tevens een goed denkbeeld van de eigenaardigheden van een tropisch oerwoud.
Zooals ik reeds zeide, werd ons de groote vochtigheid van het Surinaamsche bosch in zijn volheid geopenbaard. Dat is
| |
| |
eigenlijk wel de hoofdfactor, die ter verklaring kan strekken van de enorme weelderigheid van den plantengroei. Natuurlijk moet een vrij hooge temperatuur hiermee gepaard gaan, maar op zichzelf is zulk een warmtegraad onvoldoende om oerwouden zich te doen ontwikkelen; iedereen weet, dat in woestijnen de warmste gebieden der aarde te vinden zijn.
De geweldige rijkdom der Surinaamsche bosschen moet veel meer aan de groote vochtigheid dan aan een uitstekenden humusrijken bodem worden toegeschreven. Immers, humus vindt men hier, evenals elders tusschen de keerkringen, betrekkelijk weinig; hooge temperatuur en groote vochtigheid zijn aanleiding, dat alle afgestorven deelen van dieren en planten in zeer korten tijd geheel door mikro-organismen verteerd worden, zoodat men nooit zulke dikke humuslagen aantreft als in Europeesche bosschen.
Dat de bodem hier echter niet geheel zonder eenigen invloed is, bleek bij de beklimming van den Voltzberg, die wij vanuit dit kamp uitvoerden. Een paadje, door het bosch gekapt, bracht ons in een groot half uur aan den voet. Zulk een paadje moet men zich niet voorstellen als een Europeesch boschpad. Met het kapmes zijn stengels en lianen en overhangende takken zooveel mogelijk weggenomen, maar men behoort telkens nauwkeurig acht te geven, waar men zijn voet neerzet, omdat men nu eens over wortels of omgevallen boomen moet klauteren, dan weer gaten in den grond voorkomen, of kleine heesters of struiken het gaan bemoeilijken. Voor den onervarene is het zelfs niet altijd even gemakkelijk, zulk een weg te vinden en wee hem, wanneer hij alleen en zonder kompas van het pad afraakt. Hij kan dan uren dwalen en toch de richting niet terug vinden, waarin hij loopen moet, want punten van vergelijking heeft hij in een dergelijk bosch niet. Wat verdwalen in zulk een onmetelijk oerwoud zeggen wil, zal ieder beseffen. Negers en Indianen hebben bepaalde middelen, waarmee zij zich in een bosch doen hooren; tot die middelen behoort, behalve het afschieten van geweren, vooral ook het slaan met den houwer tegen de plankwortels, die men aan de basis van vele oerwoudboomen aantreft; dit holle geluid is op grooten afstand waarneembaar. De ervarene ziet trouwens dikwijls aan een omgeknikt takje, dat hij zich op den goeden weg bevindt.
| |
| |
De Voltzberg is een granietrots van 240 M. hoogte, waarvan alleen de basis een klein weinig verweerd is, zoodat zich daar nog wat planten hebben kunnen vestigen; boven deze zone van ongeveer 50 M. is de berg echter volkomen kaal, slechts hier en daar heeft zich een enkele plant kunnen vasthechten. Maar dat zijn, zeer karakteristiek, alleen zulke gewassen, die in staat zijn tijden van langdurige droogte te weerstaan. Dat kan o.a. het gevolg zijn van de aanwezigheid van een zoogenaamd waterweefsel, dat als reservoir dienst doet, waaruit de plant haar water kan putten, wanneer zij hieraan gebrek heeft, maar ook van inrichtingen, die de verdamping van de plant tot een minimum terugbrengen. Zulke xerophyten, zooals men dergelijke planten noemt, treft men op allerlei droge groeiplaatsen aan, zoo hier op de naakte rotsen van den Voltzberg, maar zoo ook in het naburige oerwoud, waar dezelfde soorten hoog op de takken van de boomen leven als zoogenaamde epiphyten; dat zij daar gemakkelijk aan verdroging zijn bloot gesteld zal men gereedelijk beseffen. Het zijn ten deele Orchideeën en Bromeliaceeën, ten deele Cacteeën en andere gewassen. Onder de Cacteeën vindt men bovendien op den Voltzberg exemplaren van een Meloencactus met bolvormigen stam, welke tot nu toe nog nergens elders in onze kolonie gevonden is. De Meloencactussen zijn karakteristieke gewassen van de droge West-Indische eilanden; men ziet er o.a. een aantal individuën van op Curaçao. Het is dan ook zeer kenmerkend, dat men ze eveneens aantreft in het regenrijke Suriname, maar daar alleen op een zeer droge groeiplaats: de kale granietrots.
De Voltzberg heeft aan drie kanten vrijwel loodrechte rotswanden en is daar dus niet te beklimmen, maar aan de vierde zijde, juist waar wij ons bevinden, is een smalle kam met een iets geringere helling (± 30o), waar de bestijging mogelijk is. Toch gaat deze met eenige moeite gepaard, vooral wanneer men niet beschikt over spijkerschoenen of tennisschoenen met gummizolen, die het staan op deze hellende terreinen zeer vergemakkelijken en die haast van nog meer dienst zijn bij het dalen. Intusschen, met eenige inspanning bereikt men den top en hier wordt men beloond door een imposant vergezicht.
De Voltzberg ligt bijna in het centrum van Suriname, op een afstand hemelsbreed van ± 170 K.M. van Paramaribo,
| |
| |
± 160 K.M. van den Corantijn, de Westelijke grens, ± 200 K.M. van de Marowijne, die aan de Oostzijde Suriname begrenst, terwijl Brazilië in het Zuiden nog ongeveer 240 K.M. verwijderd is. Naar het Noorden neemt men de alluviale kustvlakte waar, die zich tot aan den gezichteinder uitstrekt, alleen dicht bij den Voltzberg overgaande in heuvelland, waar men gemakkelijk overheen ziet, naar de andere hemelsrichtingen vindt men bergland, ten deele lage heuvels, waaruit enkele opvallende toppen zich verheffen, zooals de van der Wijcktop op 20 K.M. afstand, de Kroetoe op 36 K.M. afstand, ten deele gebergten, zooals dat, hetwelk uitloopt in den 1080 M. hoogen Hendriktop, die 50 K.M. verwijderd is, of zooals het tot 1280 M. hooge Wilhelminagebergte, dat in het Zuiden bij helder weer nog juist zichtbaar is, waar het op een afstand van 110 K.M. gelegen is.
Men overziet hier boven dus een aanzienlijk deel van Suriname en met uitzondering van een paar kronkelingen van de Coppenamerivier, die doorschemeren en van een enkelen bergtop, die evenals de Voltzberg kaal is, ziet men dit alles bedekt met één onmetelijk oerwoud. Wanneer men bedenkt, dat dit samenhangt met de bosschen van Cayenne en Demerara en in het Zuiden ook van het Amazonegebied, dan voelt men, dat dit een stuk van het reusachtigste oerwoud-gebied der aarde is. Menschelijke wezens zijn hier niet, of zoo goed als niet te vinden; in elk geval is het den mensch hier nog niet gelukt, de natuur geweld aan te doen, zooals dit zoo allerwegen, niet alleen in Europa, maar zelfs ook op Java geschied is.
Wanneer men boven op den Voltzberg staat, krijgt men hetzelfde gevoel, dat Junghuhn bezielde, toen hij op veel grooter hoogte, op een van Java's vulkanen, neerzag op wat beneden hem lag, een gevoel van de nietigheid van alle menschelijk wroeten, van de nietigheid ook van alle menschelijke twisten en oneenigheden. Maar men vraagt zich met schrik af, hoe lang het duren zal, totdat de schendende hand der menschen ook dit stuk ongerepte natuur niet ongemoeid zal laten, evenals hij reeds zooveel bedorven heeft; zóóveel, dat degeen, die, rust zoekende, de menschen ontvluchten wil, in de beschaafde wereld schier nergens meer een plekje vindt, waar hij ongestoord de natuur in haar vollen rijkdom kan genieten. Het schijnt ver weg te liggen dat oogenblik, waarop
| |
| |
ook de wildernissen van Suriname doorkruist zullen zijn door wegen, waarop hier allerwege menschelijke woningen zullen verrijzen. Maar de zich ontwikkelende vliegtuigindustrie doet het ergste vreezen. Wie weet over hoe weinig eeuwen nog maar ‘the call for the wild’ geen beantwoording meer vinden kan, tenzij misschien aan Noord- of Zuidpool, en wellicht zelfs daar niet! Want wie waarborgt dat, wanneer eenmaal de Zuidpool per vliegtuig bereikbaar is, daar niet een of ander Palace hotel verrijst, dat den vriend der natuur reeds bij de gedachte aan de mogelijkheid een doodschrik doet krijgen?
In elk geval kan opgemerkt worden, dat, toen ik de laatste maal in Suriname kwam, in 1901, nog niemand den Voltzberg bestegen had; hij was alleen uit de verte, vanuit de Coppenamerivier gezien. Toen ging de Coppename-expeditie het binnenland verkennen en aan de Heeren Bakhuis en van Stockum gelukte de eerste beklimming, tevens de eerste verkenning van het Surinaamsche bergland. Het duurde 19 jaar, totdat de directeur van het Landbouwproefstation Dr. G. Stahel, met den houtvester J. Gonggrijp en den Utrechtschen hoogleeraar Dr. A. Pulle den berg weer besteeg en nu drie jaren daarna waren wij boven, weer begeleid door het enthousiasme van Dr. Stahel. Niet alleen enkele natuuronderzoekers kwamen nu boven, maar wij ontvingen bezoek van den Gouverneur van Suriname Mr. A.J.A.A. Baron van Heemstra, die met een gezelschap den top van den berg bereikte. Ter herinnering aan het feit, dat een Gouverneur van Suriname voor het eerst zoo ver het binnenland ingedrongen was, werd een gedenksteen op den berg aangebracht en er werd gesproken van de honderden jaren, die het duren zou, voordat zoo iets weer zou voorkomen. Maar zou het inderdaad al niet spoedig een betrekkelijk gewone zaak worden, den Voltzberg te bestijgen? In elk geval hoop ik zeer, dat de mogelijkheid daartoe voor Nederlandsche biologen geopend zal worden; dat zal ik aan het slot van dit artikel nog kort uiteenzetten.
Wanneer men van den Voltzberg naar beneden kijkt op het oerbosch, dan is er één verschijnsel, dat buitengewoon opvallend is, namelijk de groote verscheidenheid in samenstelling, wat soorten betreft en ook wat den ouderdom der boomen aangaat. Men ziet dit ook wel, wanneer men zich in het bosch bevindt, maar dan toch veel minder duidelijk, tenzij men een
| |
| |
aantal boomen omkapt. Beter is het reeds waar te nemen langs een boschrand, zooals men dien aan de oevers van de rivier aantreft; maar nergens is de indruk zoo sterk, als wanneer men, zooals van den Voltzberg, boven op het woud neerziet. Dat is het groote onderscheid met een Europeesch bosch, dat de boomen, die het tropische oerwoud samenstellen, tot de meest bonte verscheidenheid van soorten behooren en dat ook deze van elken leeftijd gevonden worden; van de kiemplantjes, die voor de meerderheid te gronde gaan, voordat zij volwassen zijn, tot de woudreuzen, die ver boven andere boomen uitsteken, totdat zij, door een storm ontworteld, op den bodem terecht komen, in hun val tal van lianen en andere planten meesleepend.
Het is te begrijpen, dat de bladeren van verschillende boomen niet van een zelfde tint zijn en zoo komt het, dat de grootst denkbare afwisseling van groen wordt waargenomen, van het lichtste geelgroen af tot donker-, bijna zwartgroen toe. Daartusschen staat hier en daar een boom, die zijn bladeren juist afgeworpen heeft, geheel kaal, terwijl er andere zijn, wier jong loof zich begint te ontplooien en de teerste lentetinten doet zien. Men hoort wel eens beweren, dat men in de tropen onze lentetinten niet zou waarnemen; wie dat zegt, heeft nooit goed uit zijn oogen gekeken. Alleen, die tinten vindt men daar in de bosschen steeds tusschen andere in. Bij cultuurgewassen, die in groot aantal gekweekt worden, kan het anders zijn; waar ter wereld vindt men iets, dat te vergelijken is met de lichtgroene kleur van jonge rijstvelden?
Opvallend was ook, dat men, van den Voltzberg naar beneden ziende, hier en daar in het bosch helder gele plekken kon waarnemen. Het waren Groenhartboomen, die prijkten met een pracht van bloemen en die daardoor afwisseling brachten in de overheerschende groene kleur. In een Duitsch boek, dat jaren geleden over Ceylon verscheen, wordt gesproken van ‘die Blütenpracht der Tropen’. Dat is volkomen onzin; opvallend is juist steeds weer het overheerschen van het groen. Maar daarnevens vindt men telkens en telkens boomen, die met de meest felle kleuren bloeien, zooals men dat bij ons nooit waarneemt. Onze woudboomen bezitten in het algemeen weinig in het oog vallende bruine of groene bloemen, terwijl in de warme luchtstreken vele boomen,
| |
| |
wanneer zij bloeien, opvallen door hun kleurenpracht. Een bloeiende paardekastanje geeft bij ons nog het meest het type van dergelijke tropische boomen weer. Daar komt dan in de tropen bij, dat vele lianen opvallen door hun schitterend gekleurde bloemen.
Nog in een ander opzicht ziet men meer kleuren bij het kijken op een tropisch bosch dan in Europa. Men weet, dat het jonge eikenloof een roodachtige tint vertoont; ditzelfde verschijnsel nu treedt in zeer versterkte mate bij tal van jonge bladeren in de tropen op, zoodat zij fel rood van kleur kunnen zijn. Dikwijls denkt men dan ook in de verte een boom met schitterende roode bloemen te zien, terwijl het bij nader onderzoek alleen de jonge bladeren blijken te zijn, die deze kleur bezitten; na enkele dagen verflauwt het rood en treedt de groene kleur der volwassen bladeren op.
Wanneer men op den Voltzberg van een kijker gebruik maakt, kan men zich van deze eigenaardigheid overtuigen, maar bovendien ziet men in de kruinen der boomen de bladeren en bloemen van lianen, die men binnen het bosch meestal niet waarneemt, daar men daar alleen de kale stengels vindt van deze gewassen, die zich langs de stammen van andere planten naar boven werken, om het licht te bereiken, daar zij zelf niet krachtig genoeg daartoe zijn. Het is voldoende bekend, dat ook te dien opzichte de tropische wouden zeer sterk verschillen van onze bosschen, dat het aantal lianen daar zoo overweldigend groot is; tegenover klimop, kamperfoelie, hop en enkele andere bij ons, staan daar honderden vormen, wier rijkdom men alleen eenigszins leert beseffen door een blik van boven op een bosch of door er van den kant af, b.v. langs een rivieroever, naar te kijken. Langs die rivieroevers zijn de boomen dikwijls, vooral naar onderen toe, behangen met guirlandes van groen, hier en daar vol van gele, of blauwe of purperen bloemen.
De derde eigenaardigheid der tropische wouden, namelijk de overweldigend rijke epiphytenflora, waarop zoo straks reeds even gewezen werd, leert men eigenlijk pas goed kennen, wanneer een boom omgekapt wordt, en zoodoende de kruin, met alles wat daarop leeft, aan een onderzoek kan worden onderworpen. Dit omkappen geschiedde tijdens ons verblijf in de binnenlanden herhaaldelijk, omdat Dr. Stahel en
| |
| |
de houtvester L. Gronggrijp materiaal verzamelden, teneinde een denkbeeld te krijgen van de samenstelling der bosschen. Dit materiaal wordt naar Europa gezonden, waar de bladeren, bloemen en vruchten den hoogleeraar Pulle in staat stellen de botanische herkomst van het hout uit te maken, terwijl dit ter onderzoek gaat naar Dr. Pfeiffer te Delft, den deskundige der Surinaamsche houtcommissie. Wanneer men het kappen bijwoont, krijgt men in den beginne een gevoel, alsof men tegen deze heiligschennis zou moeten protesteeren; de mensch toch legt hier de hand aan het ongerepte woud. Maar al spoedig weet men dit gevoel te onderdrukken door de overtuiging, dat het kappen inderdaad op dit bosch geen noemenswaardigen invloed heeft en dat zeker binnen zeer weinig jaren geen spoor meer te vinden zal zijn van hetgeen de mensch hier gedaan heeft.
Het kamp aan den voet van den Voltzberg was niet ons hoofdverblijf in de Surinaamsche wildernis. Dit toch lag aan de Coppenamerivier, vlak bij de Raleighvallen; het eerstgenoemde kamp was vandaar te bereiken na een tocht van ongeveer 3 uur langs een pad, dat door het oerbosch gekapt was.
Op een plateau, een 6-tal meters boven de rivier, was het bosch weggekapt en hier hadden opzichters van het Boschwezen een prachtig kamp gebouwd, dat zich vooral daardoor gunstig onderscheidde van dat aan den Voltzberg, dat het licht was. De zon kon erin doordringen en bovendien was alles er veel ruimer en grooter. Een van de hutten was van een vaste tafel en een donkere kamer voorzien, zoodat het mogelijk was ze als een primitief laboratorium te benutten.
In dit kamp heb ik in de maanden Juli en Augustus 1923 eenige weken in de wildernis van Suriname doorgebracht. Daar was het mogelijk, dadelijk in de vrije natuur een studie te maken van tal van verschijnselen, die men in Europa aan de planten nooit te zien krijgt. Het hoofdonderwerp van mijn studie waren planten, die uitsluitend in tropische watervallen leven en die tot nu toe nog slechts op Ceylon levend onderzocht waren. En deze had ik hier voor het grijpen; vanuit mijn hangmat kon ik ze zien in den val, waarvan het geraas zoo aanzienlijk was, dat het geluid van de brulapen er door overstemd werd.
De Coppename werkt zich bij de Raleighvallen door een
| |
| |
granietbarrière heen, waarbij niet alleen reeksen van stroomversnellingen en watervallen optreden, maar waarbij de rivier zich tevens in vele armen verdeelt, zoodat er een aanzienlijk getal groote en kleine eilandjes ontstaan zijn. Het aantal daarvan neemt in den drogen tijd toe, wanneer door het vallen van het water tal van plekken droog raken, die anders onder water staan. Dit proces hebben wij in zijn eerste begin kunnen waarnemen, daar het water juist begon te zakken tijdens ons verblijf in het kamp, dat op een eiland gebouwd was. Een eiland, dat overigens met oerbosch begroeid was en dat groot genoeg was, om gelegenheid te geven tot reeksen van waarnemingen, want men had een kwartier noodig om van het eene einde naar het andere te komen langs een heel behoorlijk opengekapt pad.
De indruk, dien een tropisch oerwoud maakt, wanneer men zich daar midden in bevindt, is anders dan men zich in Europa meestal voorstelt, anders ook dan men denkt, wanneer men alleen tegen den rand aankijkt, b.v. langs de rivier. Immers daar is, zooals reeds gezegd werd, vooral van onderen, alles behangen met een dicht gordijn van lianen, die aan het licht hun bladeren en bloemen ontplooien. Binnen in het bosch vindt men alleen de naar boven strevende stengels, zoodat dit volstrekt niet zoo dicht is, als het van buiten wel schijnt. Daar komt bij, dat door de ongelijke hoogte van de verschillende kruinen dikwijls meer licht in het bosch doordringt dan in sommige Europeesche bosschen, maar ook, dat die hoeveelheid licht sterk wisselen kan. Somtijds, onder enkele reuzenboomen, vrij groote duisternis en daartegenover dan weer het andere uiterste, een zonnige open plek, waar de een of andere woudreus omgevallen ligt. Daarmee hangt ook samen, dat de ondergroei van kruiden en lage heesters lang niet overal even sterk is; nu en dan kan men er zonder kapmes niet in doordringen, dan weer loopt men vrij gemakkelijk. Men moet daarbij bedenken, dat in de bosschen, die ik hier bedoel, hoogten en laagten afwisselen; laatstgenoemde zijn dikwijls met water bedekt, vormen dus, tenminste in den natten tijd, moerassige plekken, waar vooral veel palmen, in het bizonder de elegante Pina-palmen, groeien, maar waar een wandeling niet gemakkelijk is. Daarbij loopen er hier en daar kleine riviertjes, kreekjes, door het bosch heen, die
| |
| |
men voor onze tochten overbrugd had, wanneer men tenminste een enkele krakende gladde boomstam zonder leuning met den naam brug wil bestempelen. Opvallend is de eigenaardige stilte in zulk een oerwoud; het is er niet volkomen geluidloos, maar toch krijgt men dien indruk door het weergalmen der geluiden, zoowel van die, door den mensch gemaakt, als vooral van die der dieren. In het bizonder zijn het bepaalde vogelgeluiden, die men telkens weer hoort, zoo het gekrijsch van papegaaien of het eentonige gezang van den Pai-pai-pio, wiens naam het geluid, dat hij doet hooren, vrij wel weergeeft. Wanneer men met indianen in de bosschen is, blijkt het, dat elk geluid, ook dat wat onze ooren nauwelijks waarnemen, hun bekend is, zoodat zij het aan bepaalde dieren weten toe te schrijven.
Het is te begrijpen, dat de bioloog ook voor alle mogelijke uitingen van dierlijk leven belangstelling heeft. Zoo zal hij onder de insecten letten op de prachtige hemelsblauwe vlinders van het geslacht Morpho, maar ook op de vele mierensoorten met hun eigenaardige leefwijzen, op de cicaden, wantsen, krekels, en wat al niet meer. Van de hoogere dieren waren hier natuurlijk interessant de apen, die een enkele maal in de boomen te zien waren, de wilde varkens (pingo's en pakira's), maar ook de vischotters, die in de watervallen hun verblijf hadden. Is het noodig op te merken, dat ook op tal van vogels gelet werd? Vooral vielen de prachtige rood gekleurde papegaaien in het oog, die in Suriname met den naam van ‘raven’ worden aangeduid en die, steeds met hun tweeën vliegende, een beeld geven van echtelijke trouw, maar ook vele andere, tot de fraaie colibri's toe, die voor de bloemen zweefden, den honing daaruit opzuigende. Dat ook naar slangen, hagedissen en visschen gekeken werd, behoeft nauwelijks gezegd; onder de laatste werd vooral de sidderaal met zijn electrisch orgaan gezocht, maar helaas door ons niet gevonden.
Waren er aan dit verblijf in de wildernis geen bezwaren verbonden? Natuurlijk waren die er, maar die moest men vrijwillig dragen, wilde men het genot van de oernatuur hebben. Men miste eenige dingen uit de beschaafde wereld, die men na terugkomst te Paramaribo dan ook weer des te meer op prijs stelde. Maar heel groot waren die bezwaren toch niet,
| |
| |
het ernstigste, dat ik reeds genoemd heb, is de kans op een malaria-aanval. Maar daartegen kan men zich beschermen en zoo is het ook gesteld met typhus en dyssenterie, daar men het rivierwater, voordat men het drinkt, kan koken.
Er waren wel eens enkele minder aangename oogenblikken, vooral op den tocht heen en terug. Heengaande had de barkas Sommelsdijk ons door het Saramaccakanaal naar de Saramacca-rivier gebracht; deze waren wij geheel afgevaren, en daarop vanuit de gemeenschappelijke monding de Coppename ingevaren. Hier bereikten wij na ± 30 uur van Paramaribo het Boschnegerdorp Kaaimanston, waar wij overnachtten, waarbij onze hangmatten in de kerk, die ook als school dienst deed, werden opgehangen. Den volgenden dag zouden wij met de kleine barkas Creool verder varen, maar het bleek onderweg, dat de machine niet goed wilde werken, zoodat wij na eindelooze pogingen om verder te gaan, terugvoeren naar een kamp van balatableeders, dat juist vóór donker bereikt werd. Wij moesten toen den volgenden dag met korjalen en roeibooten verder varen, konden dien avond een kamp bereiken, dat tegenover den mond van de Kwammakreek was aangelegd, naar welk kamp de Creool ons den vorigen dag had moeten brengen en kwamen eindelijk den volgenden dag op dezelfde wijze aan de Raleighvallen.
Op den terugtocht hadden wij de onaangename ervaring, dat de reeds genoemde Sommelsdijk op een rots in de rivier stootte en daarbij de schroef brak, wat een oponthoud van ongeveer 20 uur veroorzaakt, terwijl bovendien vóór het vertrek strubbelingen plaats hadden met de boschnegers, die als gidsen en roeiers tot Kaaimanston zouden meegaan. Zooals bij deze heeren gebruikelijk is, kwamen zij met zulke hooge eischen voor den dag, dat daaraan onmogelijk kon voldaan worden, waarop er 3 met hun korjaal onmiddellijk vertrokken en de 3 overigen alleen tot blijven bewogen konden worden door de bedreiging, dat wij den gouverneur in kennis zouden stellen met hun houding. Het ultimum remedium: bedreiging met een aanklacht bij ‘Missi Wilhelmina’ behoefde gelukkig niet toegepast te worden.
Op de reis door de stroomversnellingen en watervallen zijn deze boschnegers bewonderenswaardig, daar leert men hun kracht en behendigheid kennen, wanneer zij een boot zoowel
| |
| |
tegen een stroomversnelling opbrengen, als haar pijlsnel naar beneden laten schieten, zonder dat rotsen geraakt worden. Dat niet iedereen dit kan, blijkt wel uit de gevallen van verongelukte balatableeders, die zonder hulp van de boschnegers de vallen passeeren en waarvan er zoowel verleden jaar als dit jaar in de Raleighvallen zijn verdronken. Als roeier op een gewone rivier is de boschneger minder aangenaam, niet alleen om zijn voortdurend gekakel met zijn stamgenooten, maar ook omdat hij zelden geregeld doorroeit, maar telkens iets tusschendoor moet doen, dan een bakje rijst eten, dan een snuifje nemen, dan weer zijn mond spoelen, enz.
Van de stadsnegers en creolen, die ons vergezelden, heb ik ook een aantal leeren kennen als harde werkers, die in korten tijd veel werk konden verzetten; zonder hun hulp hadden wij zeker niet zooveel kunnen bereiken. Het puikje van allen was Dalger, de boschwachter, die tevens als kok fungeerde, die ook bij vroegere expedities meegegaan was en naar wien aan den Corantijn zelfs een berg, de Dalgertop, genoemd is. Dalger munt niet alleen uit door zijn kennis van het koksvak en van het beheeren van een boschkamp, maar vooral door zijn groote hulpvaardigheid; hij is bovendien een zeer beleefd man, die voor ieder van de expeditieleden een bizonderen titel bedacht had, die altijd veel te mooi was en die dan ook wel eens den lachlust opwekte. Hij is er daarbij terecht trotsch op, dat hij de bronzen medaille van de Oranje-Nassau orde mag dragen, die hem verleend is niet alleen wegens zijn verdiensten als boschwachter, maar ook wegens de redding van een corjaal in een van de vallen, waarbij het leven van een van onze hoogleeraren in gevaar kwam.
De ervaringen in de wildernissen van Suriname opgedaan, hebben bij mij de vraag doen rijzen, of het niet zeer gewenscht zou zijn, wanneer Nederlandsche biologen in het algemeen meer in de gelegenheid werden gesteld daar eenige even leerrijke maanden door te brengen, als ik er beleefd heb. Mij heeft een gelukkig gesternte geholpen, nu leerlingen en oudleerlingen samen met den Bond van Eigenaren van Nederlandsch Indische Suikerondernemingen en den Koninklijken West-Indischen Maildienst mij deze reis hebben mogelijk gemaakt. Zou dit geluk ook niet aan anderen te beurt kunnen vellen?
| |
| |
Wij bezitten in Nederland een Buitenzorgfonds, dat botanici in de gelegenheid stelt door een bezoek aan 's-Lands Plantentuin te Buitenzorg kennis te maken met de tropische flora. Dit fonds is van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling van de botanie in Nederland en zal dit zeker ook in de toekomst kunnen zijn. Maar zou daarnaast niet de stichting van een Suriname-fonds mogelijk zijn, wanneer men het hiermede voor Nederlandsche biologen, zoowel botanici als zoölogen, gemakkelijk maakte de zooveel grootschere en wildere natuur van Suriname's binnenlanden te onderzoeken?
Ook op Java vindt men oerwouden in aantal, maar bijna uitsluitend in het gebergte, in elk geval moet men ze daar meer zoeken, men bevindt zich veel meer in een kultuurland. Zoo zouden Suriname en Java elkaar kunnen aanvullen bij de studies van de Nederlandsche natuuronderzoekers. De bioloog vindt te Paramaribo reeds een uitstekende werkgelegenheid in het Proefstation en in den aangrenzenden Cultuurtuin, in het midden waarvan zelfs een stukje bosch bewaard is gebleven, maar hij zou ook gemakkelijk op tochten in de wildernis een verrijking van zijn kennis voor zijn geheele leven kunnen opdoen, die hem steeds van het grootste nut kan zijn. Daarbij komt, dat hier de kern gevormd zou kunnen worden van een vreemdelingen-laboratorium in West-Indië, waar zeer zeker Amerikanen heen zouden gaan. Dezen hebben reeds in Britsch Guyana een dergelijk station, uitsluitend voor zoölogen gesticht, en het ware te wenschen, dat ook wij eenige van die bezoekers tot ons konden trekken.
Zijn er vermogende Nederlanders te vinden, die mij helpen willen om een dergelijk plan tot uitvoering te brengen?
F.A.F.C. Went.
|
|