het ons zoo weinig zegt; wij kunnen naar hem luisteren en de woorden verstaan zonder meer. Totdat het woord komt, dat bij den tooneelspeler aanslaat, dat van hèm wordt, dat zijn eigen gevoel, zijn eigen verbeelding oproept, en hij ons plotseling in de ziel van het menschelijke doet schouwen.
Moissi's ‘Hamlet’ heeft mij koel gelaten; doch in de kamer van de Koningin heeft hij woorden gesproken, zóo als ik die niet meer van een ander of bij het lezen van het stuk zal hooren.
Belangrijker nog, door het samengaan van gevoel en verbeelding, was de scène in Beer-Hofmann's ‘Der Graf von Charolais’, na de goede groote daad van den Rechter. De ontroerde verbazing van den diepgewonden jongen; zijn duizelend ontwaken op den grens van twee werelden, waarvan de nieuwe, opeens daar voor hem opengaande, een onbegrijpelijk heerlijke droom lijkt: want de menschen zijn niet laag meer noch ellendig.
En al zie ik de geheele rol anders dan Moissi haar speelde, ik zal ook niet vergeten zijn Johannes Vockerat in Hauptmann's ‘Einsame Menschen’, waar hij bezeten wordt door zijn verlangen.
Het grootste succes heeft Moissi - ik geloof terecht - in ons land behaald met zijn Fedja, in Tolstoi's ‘Der lebende Leichnam’. In de figuur van Fedja is blijkbaar zeer veel, waaraan Moissi zich innerlijk voelt verwant. Zijn Fedja wordt haast voortdurend doorglansd door het menschelijke, en stijgt soms tot het volkomen essentieele. Ik denk natuurlijk aan Fedja's bekentenissen in de kroeg; ik denk niet minder aan zijn sterven, de enkele, korte zinnen.
Fedja's bekentenissen... Wekt niet de mensch daar vóor ons op het tooneel, stemmen in ons zelven op? Zullen niet velen, die dezen Fedja hebben gezien, aan Moissi blijven denken met bewondering en ook iets als broederlijke genegenheid?
***
Na Moissi is Albert Bassermann tot ons gekomen, en zijn spel was interessant reeds om de tegenstelling. Als Moissi niet Moissi was, dan zou men hem moeten bestrijden. Hadden wij