De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Binnenlandsch overzicht.De Straf der Achterbaksheid.
| |
[pagina 469]
| |
Het bereiken van de eindstreep in de schoolkwestie onder Cort van der Linden heeft aan de groepen van rechts het bindmiddel ontnomen. Nog even hield de plicht, het effect der pacificatie van 1917 in den vorm eener nieuwe schoolwet binnen te halen, de drie groepen in 1918 bijeen, maar gemakkelijk viel de kabinetsformatie reeds toen niet. De drie groepen bezett'en toen juist 50 zetels en voelden zich reeds uit dien hoofde onzeker. Maar er was meer: de invoering der evenredige vertegenwoordiging had bewerkt, dat elk der drie op eigen hand en voor eigen winst in den strijd was gegaan; van ‘stembusaccoord’ geen sprake meer. Het nieuwe kiesstelsel onttrok boven den Moerdijk aan de ‘protestantsche’ candidaten alle katholieke stemmen; het gevolg was dat in de Kamer nu de katholieke staatspartij de beide protestantsche partijen tezamen ver te boven kwam. De Standaard bleek over deze uitkomst - die voor ieder die de noodzakelijke werking van het nieuwe kiesstelsel begreep, van te voren op de vingers na te tellen was geweest - bitter ontstemd. Vijftien jaar lang had men ‘met de Roomsche Staatspartij, op Schaepman's initiatief en voetspoor’, één lijn getrokken, en nu had deze vóór de verkiezingen geen overleg met den ouden bondgenoot gezocht, ‘ja zelfs het afscheid nemen vergeten’Ga naar voetnoot1). Tegen een kabinet van rechts rees, onder deze omstandigheden, ‘overwegend bezwaar’Ga naar voetnoot2). Was het hierom, dat de opdracht aan Dr. Nolens er aanvankelijk eene tot vorming van ‘een nationaal kabinet’ heette, verstrekt aan een staatsman ‘tot de sterkste der in de Kamer vertegenwoordigende partijen behoorende’? Die omschrijving scheen, met verzaking van het gemeenschappelijk levensbeginsel van rechts, aan de gewenschte formatie Godsvredebegrippen (het was nog tijdens den oorlog) als fundament te willen onderschuiven. Zij kon niet worden gehandhaafd, toen de op de katholieke in kracht volgende Kamergroep, de S.D.A.P., medewerking aan een ‘nationaal kabinet’ aanstonds ontzegde. Voortaan moest het wel een kabinet van rechts heeten, dat in de maak was; ‘werk voor den heer Idenburg’, meende de StandaardGa naar voetnoot3). De heer | |
[pagina 470]
| |
Nolens liet zich hierdoor niet intimideeren, meed de Kanaalstraat, en trad, buiten Dr. Kuyper om, met anti-revolutionnaire staatslieden in besprek; - het gezag van den ouden dictator was lang aan het tanen. Mogelijk bleek - geen ministerie-Nolens, maar althans het ministerie-Ruys, dat zich genoopt zag, nog te elfder ure, in plaats van den beoogden heer Trip, den heer de Vries tot minister van financiën te bombardeeren. De geheele zaak nam twee maanden, en toen kwam er een troonrede die het vermoeden wettigde dat de nieuwe regeering eigenlijk haar program nog zocht. Wat later gebeurd is, bewees zonneklaar dat zij ten aanzien van financiën en defensie - er geen had bezeten! Men betrachte voor het geval-1918 eenige zachtmoedigheid in het oordeel. Het was de eerste maal dat het evenredig kiesrecht had gewerkt, en in September 1918, toen de troonrede werd opgesteld, was er in de heele wereld al zeer weinig standvastigs. Maar dan 1922? Het kabinet-Ruys was, ook na de totstandkoming der onderwijswet-de Visser, onverdelgbaar gebleken. Niet omdat het zich tegen amputatiepogingen krachtig te weer stelde; integendeel omdat het tot de ergste amputatiën toe gelaten onderging. Zijn karakterloosheid bepaalde in de omstandigheden van 1918-1922 zijn duur. Het weggoochelen der vlootwet vóór de verkiezingen van '22, het verrast worden door de financieele débâcle sedert '21 zijn voor dit kabinet karakteristiek. De kroon der dwaasheid zette het zich op door den stembusuitslag van 1922 voor een votum van vertrouwen in zijn beleid te houden, in plaats van voor het overtuigend bewijs, dat het (door de wet-Marchant verdubbelde, en dus voor meer dan de helftGa naar voetnoot1) ongeschoolde) Nederlandsche electoraat zijn kiesrecht nog slechts in den bruutsten vorm te gebruiken weet; bij die gelegenheid eer instinctief stamelt dan bewust spreekt; getuigenis aflegt van een vaag bewustzijn van zekere affiniteiten meer dan oordeel velt over een gevoerd beleid. In het bijzonder had moeten zijn overwogen, dat in wezen het katholieke element op het kabinet-Ruys zijn stempel had gedrukt; dat de stuurloosheid der regeering afspiegeling | |
[pagina 471]
| |
was geweest van stuurloosheid in de katholieke staatspartij, draaikolk van tegenstrijdige politieke belangen en meeningen als deze in de jaren 1918-1922 meer en meer was geworden. Haar uiteenvallen was enkel nog voorkomen door een Pyrrhus-overwinning van het episcopaat, dat zich had moeten bloot geven als nooit te voren. Den opmerkelijksten vooruitgang in stemcijfer nu hadden niet de katholieken, maar hadden de protestantsche partijen te boeken, in het bijzonder de christelijk-historischen. Bij de reconstructie van het kabinet-Ruys in 1922 is met deze omstandigheid niet in voldoende mate rekening gehouden. Die geheele reconstructie was een fout. Er had behooren te zijn gevraagd, wie der zestig, bedreigd door de gevaren welke het kabinet-Ruys niet had weten te bezweren, de leiding eener rechtsche politiek aandurfde? Die man van durf had Hare Majesteit een program behooren voor te leggen, op dat program zijn medewerkers moeten kiezen, en het vervolgens aan Kamer en volk moeten openbaren. Er is niet aldus gehandeld; de oplossing der crisis-1922 is een werk der duisternis geweest. De heer Ruys, in plaats van verantwoordelijk leider eener regeering, werd zetbaas van onderling elkander wantrouwende Kamergroepen, of liever, van de voorzitters dier groepen. In de leiding der regeering drongen zich onverantwoordelijke elementen; elementen, die hebben moeten instaan voor anderen wier stem zij hebben kunnen toezeggen doch niet leveren. Het leidt tot niets, de gevaren welke het hoofd eener parlementaire regeering uit den aard der zaak bedreigen, en besef en juiste waardeering waarvan hem in het rechte spoor moeten houden, van hem te willen afweren; de liefderijke omarming der heeren Nolens, Colijn en Schokking, waaraan de heer Ruys zich in Augustus 1922 heeft moeten overgeven, blijkt doodelijk voor hem te zijn geweest. In het bijzonder de heer Colijn schijnt van zijn positie als geheim supraminister hoogen dunk te hebben gehad. Het kabinet-Ruys van nà zomer '22 zou een anders gericht kabinet moeten blijken dan daarvóór, om te kunnen behagen aan den Mentor, contrôleerend thans, gouverneerend straks? Zulk een taal mocht eenmaal Kappeyne voeren tegenover het tweede ministerie van Heemskerk Sr. Voor de omstandigheden der anti-revolutionnaire partij in het parlement van | |
[pagina 472]
| |
1922-'23 was zij te hoog geschroefd. Zij past aan iemand die bereid is het regeeringskasteel door de voorpoort binnen te treden. De heer Colijn is alleen die poort uitgegaan. Zoowaar is men in 1923 begonnen, de doodloopende steeg nog eenmaal te willen inslaan. Maar wat in 1922 tot 's lands onheil nog mogelijk bleek, is thans onmogelijk geworden. Een premier, die het lesje gaat halen bij een onveranfwoordelijken achterraad! Wel werd de man gevonden, maar de consulta was niet langer bij machte hem het lesje op te stellen. In '22 schijnt dat nog slechts te zijn gelukt voor één jaar in het voren; thans gelukte ook dit niet meer. Her Majesty's Government must be carried on, en zoo wendt zich de Vorstin, onder algeheele berusting des volks, van de onmachtigen af. De heer Beelaerts heeft in Colijn's catastrophe een waarschuwend voorbeeld. Hij zal, als het spant, tot de natie moeten durven gaan, en deze zal hem vertrouwen alleen wanneer hij een ondubbelzinnig geluid geeft. Van anti-revolutionnaire zijde tracht men reeds hem op de eischen vast te leggen, die verleden week aan de katholieke kamerclub zijn gesteld en door deze zijn afgewezen. De defensieminister mag hij thans evenmin worden als een ontwapeningsminister. Hij zij reconstructieminister en voorshands niets dan dat. Wat het gereconstrueerde Nederland aan defensie zal doen make het eerlang zelf uit; eerste eisch is, dat zulk een Nederland besta. Ook de millioenennota van September is door de schuld zelf van den staatsman die haar indiende, buiten debat geraakt. De heer Beelaerts wordt ingeroepen in de verwachting dat hij eigen denkbeelden heeft en deze zij het die hij aanstonds heeft open te leggen. Zich aan een verleden te binden waarvoor niet hij de verantwoordelijkheid draagt en dat door dengene die dit wel deed zoo slecht is gediend, is niet zijne zaak. Hij late het fiasco voor wat het is en wende zich naar de toekomst. Aan hem is het uit te maken, welke medestanders hij zich met voordeel meent te kunnen toevoegen. Gevoelt hij een beroep te moeten doen ook op personen van linkschen huize, dan zullen zij verkeerd doen hem, omdat hij uit ander milieu komt, alleen te laten staan. Er is noodig wat ruimte, wat durf, wat geest, wat vertrouwen; - ook zeker veel geluk; maar | |
[pagina 473]
| |
keert zich Fortuna niet zichbaar van de achterbuurten onzer partijpolitiek af? Van de krotjes waar overwegingen opgeld doen als deze, of het premieschap niet bij afwisseling toekomt aan personen die al dan niet een kruis slaan? Zij laat zich niet langer door duisterlingen schoffeeren. Wat politiek in de open lucht, wat wij U bidden mogen! Die van het conclave heeft bereikt dat de besten van ons volk zich van de landszaken afkeeren de poortjes waardoor men toegang tot het allerheiligste kreeg, waren te laag. Help ons eerst de publieke zaak aan de beduimeling der geheimzinnigheid ontrukken en in het volle licht brengen; eerste voorwaarde om te zien, of wij ze aan kunnen. Die haar langer in het duister laat, riskeert haar overrompeling door onredelijke en onsmakelijke elementen, en wat een harde straf zou dat voor ons allen wezen, voor ons Nederlanders die wat traag en wat eigenwijs, maar toch ook redelijk en welmeenend zijn, en weten, of weten moesten, dat wij in onze vergelijkenderwijs nog onbevuilde samenleving veel te verliezen hebben. Wat wij van onze ‘regeering’ te hooren kregen heeft ons door zijn onbeduidendheid veelal zoo gruwelijk verveeld, dat wij, gemakzuchtig, het scherp toehooren begonnen te verleeren; en scherp toehooren moet een natie, die op haar recht en eigenwaarde prijs stelt, altijd. Het verzuim is ons opgebroken, - maak ons de beterschap gemakkelijk, doordat Uw stem weer klank en Uw woord weer zin hebbe. En ga niet schuil achter een onafzienbaarheid van staatscommissies; blijf daar, voor zoover zij onvermijdelijk zijn, als een eigen wilskracht van onderscheiden ... Wij vragen veel; zoo is onze stemming; zoo behoort zij te zijn: deemoedig, immers medeschuldig. Wij hebben de regeering gehad die wij verdienden. Doe een krachtig beroep op ons beter willen, en beter kunnen zal hoog noodig en nog te elfder uur, de uitkomst wezen. C. |
|