De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Nieuwe Nederlandsche vertelling.II.Het schijnt eenvoudig en natuurlijk, dat vogeltjes zingen zooals ze gebekt zijn, elk diertjen op zijn eigen wijs, maar vanzelfsprekend blijkt het toch niet. Daar hebt ge den heer A.H. van der Feen, den auteur van Mijnheer de Rector. Knap is deze vertelling gebouwd, met overleg, dat door het gevoel ging; dat voorzichtig en fijn heeft gemetseld om een in soberheid treffend geheel te verkrijgen. De ‘ik’, als mede-commensaal van den roomschen geestelijke, is welgeplaatst om, zonder iets ergers dan fatsoenlijke belangstelling, alle bijzonderheden waar te nemen aan de... zoo gij wilt geringe, doch na de lectuur gelijk een roerlooze herfstimpressie in u hangen blijvende intrigue van dit verhaal, waarvan de verteltrant aandoet als volkomen natuurlijk. Ook geeft gij u zonder verzet gevangen. Het past bij de sfeer, de inrichting van dit ouderwetsch-roomsche huis, u van oude engelekopjes te spreken, nog voordat de ‘ik’ en de rector op hetzelfde chapiter komen; en wanneer het onderhoud ertoe leidt u het zestienjarige nichtje van den huize als een ‘vleesch-en-bloed-geworden’ bidprentje aan te wijzen, glimlacht gij vergenoegd en dankbaar en hoort, zonder u te verwonderen, den ‘ik’ ook met mijnheer den rector over Lippo Memmi en diens kopjes praten en Malvine met een van deze vergelijken. Toch is dit niet anders dan een slinksche voorbereiding | |
[pagina 450]
| |
op wat u later zal worden verteld, o, zoo eenvoudig en zacht en sober: van een gevoel dat moest worden verdrongen, een heel even ‘neigen’, dat gansch het verhaal is... Maar het heeft in De Gids gestaan: het moet u geboeid hebben en bekoord; nu werd het de middenmoot van een bundelGa naar voetnoot1), inderdaad het kostelijkst brok, hoewel ook Een Gunst en De laatste Robber proeven van goede vertelkunst zijn. Het zou niet alleen onbescheiden zijn en ondankbaar, het zou van ons beiden een domheid wezen, te overleggen, waarom de heer Van der Feen niet vaker zulke vertellingen schrijft. Doch niet kan hij het kwalijk nemen, zoo we ons erover verbazen, dat hij wèl vele Sinclairtjes schrijft. Want ja, de mensch, die in dit drietal voor ons zingt gelijk een vogel, even natuurlijk, dus even mooi, heeft er een onverklaarbaar genoegen in, zich aan te stellen als ‘F. de Sinclair’. Ongetwijfeld behaagt hem dat doen, anders hield hij het niet zoo lang vol. Of bekoort hem het gretige lezend-gnuiven eener schrokkige bent, die in grofheid leeft en dus slechts grove lectuur verduwt? Of... luistert ook hij naar de velerlei stemmen, die wat niet goed is, verkieslijk noemen? Dit gebeurt wel uitsluitend in zake lectuur! Geen bioscoop die smaalt op tooneel. Geen potpourri, waarvoor reclame gemaakt wordt door op Beethoven te schimpen. Geen charlatan die rept van dokters, anders dan wanneer er een zoo onvoorzichtig is geweest, iets goeds in zijn prulgoed te willen ontdekken. Maar wel hebben wij ‘recensenten’, die de kwakzalverij in de Nederlandsche vertelling aanmoedigen, door af te geven op goed werk, als naar zij beweren eentonig, vervelend, fantazieloos en... egocentrisch, en dan buitenlanders te noemen, die het knap-doen, zùs en zóó. Zij weten de eigenwijsheid van het groote publiek te vleien en daar zij dikwijls de bitterheid nog in zich hebben van eigen mislukking, doen zij tegelijk zichzelf plezier. Den smaak te verbeteren der lieden die het met hen eens zijn, zou zwaarder taak zijn dan den moriaan te schuren; dus kan hun gebazel niet heel veel kwaad... tenzij er naar hen wordt geluisterd door | |
[pagina 451]
| |
menschen als den heer Van der Feen. Niet iedereen schrijft wekelijks een Falklandje en daar tusschen door Schakels of Op Hoop van Zegen. Hebben we thans niet iemand die er van heeft gedroomd een dichter te zijn en sedert eenigen tijd in Hollandsch detective-namaaksel handelt? Men onderschatte de verleiding evenmin als het karakter dergenen die voor haar bezwijken. Wàt al dingen die wij Hollandsche lezers ‘missen’ - aldoor tengevolge der geborneerdheid van onze schrijvers - en die het succes in het buitenland zijn! The best sellers! Ook aan deze vergroving, deze verslapping van dien literairen ernst, dien Tachtig getracht heeft in ons land te brengen, hebben de oorlog en de na-oorlogs-ellende mee schuld en niet uitsluitend het gebrek dat onder schrijvers wordt geleden. De ziekte van de groote-leuzen woedt immers ook in de belletrie. Moet ik u een slachtoffer toonen?
***
De heer Ed. GoeoraadsGa naar voetnoot1) is geenszins de eerste de beste. In dit Fakkeldragers zijn fragmenten, welke niet slechts door heetgebakerde betweters aan ernstige schrijvers die hun best doen als voorbeelden kunnen voorgelegd worden, doch waarvan de vertellende of beschrijvende kracht door geen dezer plichtbeseffende werkers zal worden geloochend. Maar hoogmoed kwam ook hier voor den val. Wij Nederlanders hebben van de ellende dezer tijden minder geleden, dan wie ook onzer naaste buren. Zou onze geest hierdoor den waan dezer tijden niet vermogen te bevatten?! We lezen immers allemaal kranten en wie las nooit iets van Dostojefski!!... Neem een mensch waar een steek aan los is, begin met hem in zijn zwakheid te toonen, dit is het Russische recept, naar den tekst van ‘de minsten de meesten’. Doch doe van te voren uw lezers beseffen, dat zij hoog de lucht met u in gaan. Niet slechts hebt gij dan onmiddellijk de contrast-werking, die het begin is der romantiek, maar in onze chaotische dagen plaatst gij gezegde lezers onder den doem van ‘het Betrekkelijke der Dingen’. | |
[pagina 452]
| |
‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet’. Gij herinnert u, hoe Paulus dit soustenu in den brief aan de Hebreeën heeft uitgewerkt. Het begint met Abel's geloof, het gaat tot dat van Sara. Dan komt de prachtige dichterlijkheid van die in het geloof zijn gestorven, ‘de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelven van verre gezien’... Er is er ééne onder ons, die zóó krachtig in háár geloof staat, dat zij woorden als dezen bij de helden en heldinnen die haar verbeelding laat leven, zou kunnen te pas brengen. Zij, Henriette Roland Holst, zou er eenheid mede verkrijgen. Doch we hadden het over romantisch contrast. Zeg, beter nog, bioskopisch contrast. Dat geeft dit Bijbel-citaat met Marti er achter, met dat romansbegin op Java. Doch laat ik liever ernstig blijven; of, ernstig! nuchterheid is hier gepast. Niet enkel in tafelklets met een dischgenoot, ook in het mijmeren er na, houdt een jonge man het beeld eener ‘felheid tegen heel deze vuile koloniale traankokerij’ bij zich; en Marti, die 't heeft opgeroepen, jonge Zwitser, één jaar als bediende op een kantoor, toen tweede redacteur op dubbel salaris bij de ‘Semrang Express’, nu daar ontslagen als te democratisch - Marti begeeft zich intusschen naar de woning van een kameraad die hem gastvrijheid verleent en krijgt, daar zijn gastheer op dienstreis is, diens inlandsche bij zich onder de klamboe. Terwijl hij rustig zijn kennis bedriegt, mijmert hij met vlot gevoel over het lot van stakkertjes als zijn bedgenoote. Daags daarop verlaat hij de Oost, door den omgang met een Hollandsch meisje aan boord ‘wint hij zijn gulle openheid terug’; hier aangekomen, haast hij zich weg naar zijn ouders in Zwitserland en al toont hij ook hun ‘gevoel’, bij een man als zijn vader houdt hij het niet lang uit en de noordergrens steekt hij over. ‘Lafheid? Laf in het kleine? En hoe moest dat dan in het groote gaan? Sinzheim’... We hebben 71 van de 363 bladzijden gehad: ze waren de inleiding tot het meedoen van dezen vijf-en-twintigjarigen Zwitser aan een Duitsche revolutie. Hoe, dus vraagt men zich, komt zulk een inleiding, een dergelijke opzet van een roman te ontstaan? De schrijver blijkt Indië te kennen: wilde hij literair partij trekken van die | |
[pagina 453]
| |
ervaring? Een Zwitser laat hij na een jaar werkens op eenig business-kantoor, voldoende Hollandsch kennen om tweede redacteur van een krant te worden; en... daar le journalisme mène à tout, brengt dezelfde Zwitser het nu in een minimum van tijd tot bestuurslid van het revolutionaire gezag in Sinzheim. Aangezien niets onmogelijk is, kan men Marti's journalistieke promotie in Indië evenmin als zoodanig verwerpen als zijn vliegensvlugge carrière onder de opstandelingen. Doch wel zou men, door vertelling erover, eerst dat kleine in Indië als een veelbelovend begin, later het groote in Sinzheim verklaard willen zien. De heer Coenraads vond een verklaring niet noodig. Hij zet Marti midden in de revolutie en daarmee basta, voor Marti en ons. Of... middenin? Als dat zoo was! Als we den heelen Marti vergaten, slechts met het verhaal van den opstand vervuld. Helaas wordt dit ons niet mogelijk. Zooals ik zei, zijn er beschrijvende fragmenten, episoden, met wel iets van de levendigheid in het koortsig gedoe waar ons van verteld wordt. Doch de roman blijft een verhaal van gestalten: Marti en eenige anderen, die hoofdfiguren voor ons worden. Wordt onze aandacht ooit warm voor hen? Over het wezen der belangstelling vinden we een paragraaf in het hoofdstuk, dat van Marti's vertoef bij zijn ouders in Zwitserland verhaalt. Eigenaardigerwijs neemt de auteur hier zelf het woord om Marti even terecht te wijzen. De gelegenheid om wat meer van de wereld te zien, had Vader niet gehad; hij kon dat niet helpen. Maar was dat een reden - zo moest Heinrich Marti telkens denken - om dan ook maar bot en boers tegenover heel het wereldgebeuren te gaan staan? Inderdaad, dit zegt, dit is de schrijver zelf. Uit een gelijksoortig gevoel als Marti's ergernis over den ‘bekrompen’ vader, is Coenraad's verlangen naar een roman als dezen geboren; uit het ‘meevoelen’ van den mensch die wat | |
[pagina 454]
| |
heeft gereisd, ‘en dan tuis het geziene overdenkt, zijn opnamen ontwikkelt met hulp van anderen’, de roman zelf. Ons dat mee te doen voelen, vraagt meer, vooral bij gebeurtenissen als hier worden beschreven. Te vaak schiet onze heugenis van kranten-berichten, kranten-beschrijvingen, er tusschen door; de ‘opnamen’ zijn ook door den heer Coenraads blijkbaar ‘ontwikkeld met hulp van anderen’. Lééfden er nu gestalten vóór ons! Dééd dit met name Marti! Doch ik wees u al op wat er ontbreekt in het boek om zijn dubbele carrière te doen begrijpen. ‘De meesten vroegen tegenwoordig maar direct naar kameraad Marti’, lezen we op bladzijde 140, d.w.z. minder dan 70 pagina's na het besluit van den Zwitser-ex-Hollandsch-krantenmanin-Indië om zijn ouders te verlaten en naar Sinzheim te gaan! Zóó makkelijk wordt men toch niet de man, zelfs van een klein-models-revolutie als die in Sinzheim. En zoo we aanvankelijk in het jongemensch dat praatte van tot revolutie opzwiepende menschenliefde en denzelfden nacht zijn gastheer bedroog, weinig zagen van hooge gezindheid; later, wanneer hij eenmaal in de sfeer van zijn wenschen is: een leider in de door revolutionairen bezette regeeringsgebouwen, dan houdt de man naar wien ‘de meesten vragen’ zich aan een woord, hem gezegd door dien kletstafel-kennis in Indië: ‘Let eens op, zeg: haast alles wat je in de wereld doet, doe je om een vrouw’. Toch is géén toepassing van het ‘homo sum’ hier de bedoeling. De roman draait neer op een sentimenteel verheerlijken van de ten slotte terechtgestelde revolutionairen: de verzen uit Hebreeën XI blijken waarlijk als motto bedoeld te zijn!
***
Lijkt de roman van den heer Coenraads niet veel meer dan compilatie uit revolutie-verslagen met als eigens de tepas-brenging van zonderlinge voorbereidings-factoren; naar felle romantiek verlangt ook mevrouw WerkendamGa naar voetnoot1), den Gids-lezers uit klein werk bekend; doch zoowel het romantische als de felheid geven blijkbaar weer, wat zij voelt. De | |
[pagina 455]
| |
titel omschrijft het barokke motief van deze vertelling zeer wel. Barokke? Ziehier een kenschets van de schrijfster ‘Diogenès’, gezegd Dio, die de hoofdfiguur uit het boek is. Haar verschijning had al eenige beroering teweeg gebracht. Onder de ouderen werd haar naam met een schouderophalen genoemd; afgunst en toch niet te onderdrukken bewondering waren beurtelings in de onverschilligheid, waarmede zij zich trachtten te redden. De jongeren in de kunst waren trotsch op haar. - Eindelijk één die durft! nepen zij, op dagen dat zij in groepjes bij elkaar kwamen, elkander met roede gezichten toe. Autobiografie? Helaas hoor ik niet tot die jongeren, al hadden vóór dezen roman een paar vertellingen der schrijfster mij geboeid en fragmenten in andere mijne bewondering gewekt. Met de zeven woorden, die hier het tweede hoofdstuk voltooien, heeft zij mij, voor het eerst, ontroerd. In dit tweede hoofdstuk wordt een mooie twintigjarige pensionnaire van een bordeel door de madame gedwongen vóór een ouden heer te verschijnen om voor hem te dansen. Eva griezelt van dien oude. Doch na den dans kwam uit de duisternis van een gordijn een gestalte onder het licht. Het was een vrouw, dat zag Eva oogenblikkelijk. Het bleek een gedrocht. Het is ‘Diogenès’. Zij blijft met de twintigjarige alleen en stelt haar voor het huis en de ellende der ontucht te verlaten. Een hooge schadeloosstelling maakt dit mogelijk en een auto veert weg uit de duisternis van een somber straatje. ‘In de schemerende ruimte binnenin zaten drie zwijgende menschen en luisterden naar de hoop in hun harten.’ De woorden die mij ontroerd hebben, leest gij daar gespatieerd. Na het eerste hoofdstuk over het leed der schatrijke en hoogbegaafde ‘Diogenès’, was niet dat wegvoeren van een gevallene uit de slavernij der prostitutie, iets dat trof, doch wel deden dit die woorden, omdat zoowel in het gemoed van den goedhartigen dokter die het monster ‘Diogenès’ heeft grootgebracht, als in de ziel van deze een verwachting verklaarbaar was, terwijl de rit voor Eva een redding beteekende. Twee-en-veertig bladzijden verder heb ik aan Rostand's | |
[pagina 456]
| |
Cyrano gedacht en daarmee aan niet meer dan glanzend verzinsel. Het woord barok is u hiermee verklaard. In het nooit door vreemden betreden huis der geheimzinnige schrijfster Diogenès zullen, vijf jaren na de ontvoering van Eva, gasten komen. En Eva begrijpt: Zaterdagavond wordt een soort van examen... daarna zal ik weten of ik geschikt ben voor het leven waaraan je mij wijden wilt. Niet waar Dio? Die dag komt inderdaad, doch met andere gevolgen dan de domme mismaakte, van wie we al op de eerste bladzij vernemen, dat ze een ‘beroemde schrijfster’ is, met haar omkeering van de rollen, eens onder het balcon van Roxane afgespeeld, heeft gehoopt. Een vrouw verliefde op den mooien dommen knaap en kreeg geen vermoeden van wat er koortste in Cyrano's ziel. Zou nu een man, in het huis der weelde dat de woning van ‘Diogenès’ is, naast dit niet aan te ziene monster eene schoonheid als Eva vindend die hem als de schrijfster (en als een zuster van het gedrocht, dus als ook hier thuishoorend) wordt voorgesteld, den geest leeren schouwen in de mismaakte en om dien geest deze verkiezen?... De door den dokter gevreesde teleurstelling is de inhoud van den... nu ja, barokken, doch ook in beteren zin ongewonen en knap, zij het vaak wat slordig geschreven roman.
J. de Meester.
11 November. |
|