| |
| |
| |
Duitsche denkers.
Die deutsche Phiiosophie der Gegenwart in Seibstdarstelluogen, herausgegeben von Dr. Raymund Schmidt, 3 Bde. Leipzig, Felix Meiner.
Verrassend eenvoudig en juist is het denkbeeld, waaruit dit mooie boek is ontstaan. Niemand kent den geestelijken groei van een denkersleven beter dan de denker zelf, en de wording van een gedachtenbouw is eigenlijk alleen in al zijn stadiën aan den scheppenden bouwmeester bekend. Wij moeten dus iederen denker van beteekenis vragen, hoe hij zelf de ontwikkeling van zijn denken en den samenhang van zijn levenswerk ziet.
Dat is de binnenzijde van het denkbeeld, de naar de persoonlijkheid van den denker toegekeerde kant. En die is opzichzelf al belangrijk genoeg. Want meer dan in eenigen anderen wetenschappelijken geestesarbeid spreekt de persoonlijke geestesaanleg en karaktergesteldheid zich uit in de problemen die een wijsgeer zich stelt, in de oplossing die hem bevredigt, en in het groot complex van gedachten waarin zijn hoogste leven zich heeft geopenbaard. Maar ook de grootste en meest oorspronkelijke filosoof is kind van zijn tijd. Hij speelt mede in het concert der geesten van zijn eeuw. Daar ligt de buitenzijde van hetzelfde denkbeeld, dat ook van dien kant bezien verrassend juist en eenvoudig is. Niemand weet beter dan de denker zelf, welke stem in het groote koor hij heeft willen doen klinken, waarom hij zóo en niet anders zijn stem verhief en of hij haar al of niet in harmonie met den tijdgeest heeft gehoord. Wij moeten dus weer aan hemzelven vragen, in welk verband of in welke tegenstelling met de
| |
| |
geestelijke wereld om hem heen hij zijn eigen denken heeft verstaan.
Wij danken dit nieuw en belangrijk denkbeeld, naar ik meen, aan Dr. Raymond Schmidt, den begaafden medewerker van den bekenden Kant-commentator en grondlegger der veel bestreden Als-ob-filosofie, Vaihinger. En wij danken aan het denkbeeld een mooi en interessant boek, dat de uitgever, trots de rampzalige verarming van het mishandelde Duitschland, zeker niet zonder enorme kosten in vooroorlogsch degelijken vorm, met fraaie portretten gesierd, aan de geleerde wereld heeft aangeboden, als een bewijs, hoezeer dit volk zijn denkers eert en hoe onverzwakt zijn geestkracht is.
Duitschland is zijn filosofen waard. Het heeft sinds de 17de eeuw tot heden toe een onafgebroken reeks wijsgeeren van den eersten rang voortgebracht. Dat het in alle andere wetenschappen de wereld aan zich heeft verplicht, zal wel weer dankbaar worden erkend, als eenmaal de oorlogspsychose genezen is. Maar de macht van zijn geestesleven heeft zich misschien nergens bewonderenswaardiger in geopenbaard dan in het genie van zijn wijsgeeren en van zijn toondichters. Het vereert beiden dan ook met liefde en trots. Dat is zijn recht, en niets minder dan een deugd. Opmerkelijker nog: Duitschlands filosofen blijken een moreele kracht in deze tijden van steeds toenemenden nood. Welk volk zou zich bij zijn rampen troosten en verkwikken door te denken aan zijn denkers? Wanneer een fijne geest als Volkelt staart op de ‘Umstürzen der Gegenwart’ en de dreigende proletariseering van het geestesleven ziet, dan herinnert hij zich de ‘Grosstaten deutschen Geistes’ en uit de ‘unausschöpfbaren Tiefen zu denen deutsches Denken und Fühlen hinabgedrungen ist’ put hij den moed om te gelooven in de toekomst van zijn volk. Een Engelschman zou het waarschijnlijk rustiger, een Franschman met meer gratieuze oratorie, een Hollander in het geheel niet gezegd hebben. Maar 's lands wijs is niet altijd 's lands eer. En wij behooren er, meen ik, ieder volk om te prijzen, dat het niet slechts roemt op zijn verleden, maar zich bewust is van een blijvend geestelijk bezit, waaraan het voor het heden draagkracht, voor het morgen wils- en werkkracht ontleent.
| |
| |
Wij noemden in een adem Duitschlands denkers en componisten. Er moet een verband zijn tusschen die twee uitingen van hooger geestesleven. Telkens hooren wij deze wijsgeeren hun groote voorliefde uiten voor de muziek. Sommigen (Natorp) zijn zelfs toonkunstenaars. In Duitschland zijn de tijden die groote denkers hebben voortgebracht, ook rijk geweest aan groote toondichters. De lijn die van Leibniz af over Kant, Fichte, Schelling, Herbart, Hegel, Schopenhauer, Fechner, Lotze doorloopt tot Nietzche, Hartmann, Wundt, loopt parallel met de lijn, die van Bach en Haendel over Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Schumann, Mendelsohn tot Wagner, Brahms en Mahler komt. In menig groot gedachtenbouwsel is de wijsbegeerte de meest artistieke van alle wetenschappen gebleken. Groote muziekale scheppingen hebben vaak iets van een denkwerk. De architektonische bouw van een denkstelsel doet ons beurtelings aan als de polyphonie van een fuga en het harmonisch melodieënweefsel van een symphonie. De beste muziek klinkt als een stroom van gezongen overpeinzingen of van met elkander worstelende gedachten. Hier ligt het gevaar van gekunstelde vergelijkingen voor de hand, maar de psychologie van het individu en van de massa zal wel de gronden van den samenhang kunnen naspeuren, die zich niet bij een enkele persoonlijkheid alleen, maar in de volksziel van een begaafde natie vertoont. Is onze gezichtskring niet te beperkt geworden door den walm der slagvelden en ons oordeel niet al te zeer verblind door sympathieën en antipathieën, dan zal men dankbaar erkennen, hoeveel in beide opzichten de Duitsch sprekende volkeren hebben bijgedragen tot de hoogste goederen, die de menschheid bezit.
Die erkenning sluit echter geenszins rechtvaardiging in van het pochen op de ‘Deutsche Kultur’, waaraan men zich bij enkele denkers stoot. Hetzelfde verschijnsel kan men bij andere volken vinden. De oratorische zelfverheffing van Franschen op grond van de allesovertreffende ‘culture Française’ is precies even aanstootelijk. Welbeschouwd zijn dergelijke termen een wanbegrip, waarin niet het gezonde, maar het ziekelijk overspannen en moreel ongerechtvaardigde zelfbewustzijn van een volk tot uiting komt. Wie van cultuur of van beschaving spreekt, denkt niet aan iets dat aan een
| |
| |
enkel volk behoort, maar aan het geestelijk bezit, dat de menschheid zich als vrucht harer historische ontwikkeling heeft verworven. Het is de meest algemeene verzamelnaam voor de geestelijke goederen, die de rijkdom zijn geworden van het menschelijk geslacht. Wat het geestesleven van een of ander volk daartoe heeft bijgedragen, is menschheidsbezit geworden en eerst als zoodanig element van cultuur, bestanddeel der wereldbeschaving. Om de volstrekte algemeenheid van wat er mede wordt aangewezen verdraagt het begrip geen enkele beperking. Spreekt men nu van Fransche, Duitsche, Engelsche cultuur, dan heeft de uitdrukking goeden zin, wanneer men bedoelt de wijze waarop, of de mate waarin de beschaving der menschheid zich bij een dier volken vertoont. Men kan er ook nog bij denken aan het bijzonder karakter, dat de algemeene beschaving binnen de grenzen van een natie, ras of taalgebied ontleent aan een kenmerkenden geestelijken aanleg. Men vergelijkt dan min of meer bewust den beschavingstoestand van een enkel volk met de algemeene wereldbeschaving, zooals wij die hebben leeren kennen en als maatstaf aanleggen ter beoordeeling van de hoogte der geestelijke ontwikkeling eener menschengemeenschap. Daar is niets tegen. Maar nu lette men er eens op: waar men Duitschers, Franschen, Engelschen hoort roemen op hun nationale cultuur, bedoelen zij iets anders, en wel niet meer of minder dan dit: dat de ware, fijnste, rijkste, hoogste beschaving de Duitsche, Fransche of Engelsche is, niet alleen van oorsprong, maar ook van inhoud en van karakter, dus dat aan gene of aan deze zijde van den Rijn of van den oceaan, en eigenlijk daar alleen en nergens in die mate, de beschaving woont, het ware hoogtepunt der menschelijkheid is bereikt, waarnaar met eerbiedige jaloerschheid de rest van het menschdom heeft op te zien. Zoo bedoeld, is de veelgeroemde Duitsche, Fransche, Engelsche cultuur een wanbegrip. Men voegt dan twee begrippen samen, die elkander uitsluiten, het
begrip van iets universeels, dat geen beperking kent of verdraagt, en het begrip van iets particuliers, dat niets dan een willekeurige beperking is. Het is er mede alsof iemand eerst denkt aan den oceaan als de alle landen omspannende en verbindende zee en dan wilde zeggen dat een enkel land een groot gebied van dien oceaan beheerscht, of dat hij van zijn kusten uit ge- | |
| |
zien zoo bijzonder mooi is, en nu ging spreken met nationalen trots van zijn Engelschen, Franschen of Amerikaanschen oceaan. De beschaving evenals de oceaan behoort aan de menschheid, en behoort die menschheid niet te verdeelen maar te verbinden. Ieder volk heeft zich op zijne wijze de geestelijke goederen der menschen toegeëigend, en draagt er op zijne wijze toe bij, zooals de groote zee alle kusten bespoelt, uit haar wolken alle landen drenkt, en omgekeerd door alle stroomen weer wordt gevoed. Maar de menschheid is meer dan de som der naast elkander wonende volkeren, en de beschaving meer dan de som der geestelijke krachten en geestelijke veroveringen van afzonderlijke menschengroepen. De menschheid is een organisch geheel, en de volkeren en rassen zijn er de levende organen van. Voorts, beschaving blijkt juist uit de bewustwording van ons organisch levensverband en uit het ontgroeien aan den waan, dat een volk, een ras op zichzelf en voor zichzelf bestaat. De toenemende differentiatie van volkeren en rassen, die de historie ons laat zien, is de eene pool van de mysterieuse levenssstrooming der cultuur op onze planeet, de toenemende organisatie of samengroei in gemeenschappelijke geestesontwikkeling, in al fijner, verwikkelder, rijker wisselwerking, de tegenpool. Ieder stellen van een eigen nationaal-beperkte beschaving naast, tegenover, boven andere, iedere isoleering van het eigen geestelijk bestaan en bezit van het gemeenschappelijke geestesleven der menschheid, is een gebrek aan hooger menschheidsbesef. De misleidende zelfverheffing van een volk op zijn eigen beschaving is
een bewijs van nog betrekkelijke onbeschaafdheid, immers òf van een nog niet verstaan of van een verloochening dier ware humaniteit, die van alle volken is, maar boven alle volken staat, aller deel voorzoover zij is aller doel. Vandaar dan ook dat uit dat niet-verstaan en uit de moedwillige verloochening van zijn verantwoordelijkheid voor de heele menschheid, het valsche zelfbewustzijn der natiën voorkomt, dat vandaag alleen zich verheft op zijn ingebeelde beschaving, morgen met zijn eerzucht zijn heerschzucht voedt, straks met zijn brutaal egoïsme de heele wereld opoffert aan zijn hebzucht, zijn wraakzucht, zijn haat, zijn kortzichtige politiek, zijn volksverblinding. Dit is de ontgoochelende ondekking onzer donkere tijden: hoe arm nog alle
| |
| |
cultuurvolken zijn aan de menschheidsbeschaving, waarop zij allen roemen.
Gezond is het zelfgevoel der volkeren alleen, als het berust op het bewustzijn van een krachtige deelname aan het groote cultuurleven, gezond het zelfvertrouwen ook in de zwaarste tijden, als het gedragen wordt door den arbeid zijner geestelijke leidslieden. Dit boek met zelfbeschouwingen van de Duitsche denkers van onzen tijd spreekt van het eene en steunt het andere.
Richten wij nu nog even onzen blik op dien bijzonderen geestelijken arbeid, de wetenschappelijke wijsbegeerte, waaraan het is gewijd, dan valt nog een en ander over de denkers en over een paar interessante verschijnselen op te merken. In de drie deelen die tot nu toe zijn verschenen, schetsen 23 filosofen hun arbeid en hun leven. Bij slechts enkelen neemt het persoonlijke een te groote plaats in. Bij de meesten treedt het geheel op den achtergrond tegenover het werk waarvoor zij leven. Op een paar Oostenrijkers en een Hollander na, zijn alleen Duitsche wijsgeeren aan het woord. Het boek geeft dan ook niet, zooals de rugtitel luidt, een beeld van de ‘Philosophie der Gegenwart’, maar zeer bepaald de Duitsche wijsbegeerte van onzen tijd, gelijk de titelbladzijde vermeldt. Dat men daarbij, behalve de Oostenrijkers, ook onzen Heijmans uitgenoodigd heeft, is begrijpelijk, omdat hij zijn hoofdwerken in het Duitsch heeft geschreven. Wij danken er een prachtige schets van zijn rijken levensarbeid aan en een blik op den samenhang van heel zijn denken, klaarder en leerzamer dan iemand anders het ons zou kunnen schenken. Een dank die ons niet belet er ons over te verheugen, dat een der eerste en grootste Duitsche denkers van onzen tijd een Hollander is.
Een paar van de mannen die ons hun denkwerk teekenden, zijn reeds heengegaan. De geestige, pittige Mauthner die de eerste Kritik der Sprache en de eerste Geschichte des Atheismus im Abendlande gaf, stierf onlangs. Iets eerder stierf de voortreffelijke wijsgeerig-historische theoloog Troeltsch, wiens Sociallehren der Chr. Kirchen und Gruppen de geniale combinatie is van grondige historiekennis en diep wijsgeerig inzicht, terwijl heel wat geschiedenisfilosofie aan de historie te kort doet en aan de wijsbegeerte niet toekomt. Als tempera- | |
| |
mentvol verdediger van het religieuze denken heb ik hem nog pas een jaar geleden in de Kant-Gesellschaft bewonderd bij een onvergetelijk debat met den scherp-helderen, positivistischen Ziehen. Hij was onze Voorzitter in het Curatorium der Internationale Akademie für Philosophie te Erlangen, de mooie stichting van het Kant-genootschap, die ook voor Hollanders openstaat. Een vriend dien wij zullen missen, al krijgen wij in Driesch een waardigen opvolger. Het boek dat ons zijn zelfportret gaf, is er ons te kostbaarder om. Moge een volgend deel ons spoedig de studiën geven, die de nu nog ontbrekende denkers van beteekenis ons kunnen schenken. Eucken, Rickert, Lasson, Liebert, Scholz, Ziehen hebben nog niet gesproken en er zouden meer zijn te noemen die aandacht verdienen. Maar dit alles betreft de personen en is dus het belangrijkste niet. Van meer gewicht zijn nog een paar trekken, die het Duitsche denken van onzen tijd kenmerken.
De geweldige invloed van Kant blijkt, bijna twee eeuwen nadat hij werd geboren, nog niet verminderd. Geen wijsgeer die zich niet genoodzaakt ziet mei hem af te rekenen en zijn standpunt te bepalen tegenover de problemen door hem gesteld. Kennis-theoretische vragen zijn en blijven uitgangspunt, kennisleer grondslag van wetenschappelijke wijsbegeerte. Tientallen jaren geleden werd dat dermate gevoeld, dat menig denkersleven daarin opging. Dat men daarbij aan de ware wijsbegeerte niet toekwam en zijn uitgangspunt tot eindpunt maakte, is vijftig jaar geleden al door Fechner veroordeeld, toen hij spotte met de philosophie die aldoor bezig was om nog een philosophie te baren, maar niets meer bereikte dan dat ze ledig en uitgeput werd; en door Lotze, die zijn Metaphysiek besloot met de verklaring, dat hij een bespiegelende wereldbeschouwing toch het hoogste en volstrekt niet geheel onbereikbare doel der wetenschap achtte, omdat zij het wereldgebeuren niet alleen maar had te berekenen, maar bovenal te begrijpen. Ziedaar in 't kort de richting aangewezen, die de ontwikkeling heeft genomen.
Een stroeve theoreticus als Meinong bevredigt evenmin als de overleden Marburgsche Neo-Kantiaan Cohen en ik betwijfel of zijn naamgenoot Cohn met zijn filosofeeren over de Waardefilosofie en zijn theorie der dialektiek ons veel
| |
| |
verder zal brengen. De andere Marburger Kantiaan, de fijne Natorp, staat al anders tegenover kennisleer en logica. Zij wordt hem methode en grondslag voor een nieuwe logos-leer. Of die nu klaar genoeg is en bevredigend, kan hier onbesproken blijven. Dat het kritische denken hier van den aanvang af op een wereldtheorie doelt en even welbewust als Fechner het deed op den breeden grondslag van het empirisch-exacte weten trapsgewijze opstijgt tot den ‘scheinbar logikfremdesten Gipfel des Geistigen’, ja zoo zelfs komt tot een theorie over het oer-universeele en oer-individueele Opperwezen, waarin hij de logische grondgedachte der religie terugvindt, dat is een wending van het denken, waar de Kantvolgers der oude school het hoofd bij schudden en het kritische positivisme van andere Kantianen als Vaihinger niets dan een fictief denken, een ‘alsof’ in ziet, maar waaruit, om met Driesch te spreken, blijkt dat de wijsbegeerte zich bewust is meer te zijn dan psychologie zonder psyche en kennistheorie zonder kennis. Geen wonder dat een ander uitnemend Kantiaan als Adickes zich op een zeker oogenblik losmaakt van het starre formalisme van Kants kritieken en, juist als Fechner lang vóór hem had gedaan, met den sterk realistischen drang zijner persoonlijkheid rustig overstapt van het kennis-theoretisch idealisme naar een metaphysisch realisme, dat de wijsbegeerte weer tot taak geeft, niet een gedroomde wereld uit hare begrippen te construeeren, maar eenheid en samenhang der werkelijke wereld te reconstrueeren. Zoo komt zijn filosofie tot een krachtig doorleefd religieus monisme met deels aan Leibniz, anderdeels aan Fechner herinnerende trekken. Ook bij anderen valt een dergelijk proces aan te wijzen. De metaphysische steriliteit der wijsbegeerte is overwonnen.
Vraagt men nu naar het wereldbeeld dat deze denkers ons teekenen, dan raakt men natuurlijk aan de punten van verschil. Daar staat onze Heijmans met zijn groot gedacht, sterk gefundeerd psychisch monisme, met een kritisch gerechtvaardigde empirische methode, die hem op ieder gebied van het denken boven het empirisme uitvoert en tot een wereldhypothese brengt, welke nauw aan die van Fechner verwant is, maar niet als bij dezen een aan fantasie overrijk gedicht van gedachten blijft, veeleer een vast en breed gebouw is geworden,
| |
| |
dat bij hem vóór alles de wetenschap dienen wil, terwijl Fechner's filosofie zich ophief tot religie. En naast hem Driesch met zijn ‘gewissenhafte intellektuelle Selbstzucht’, met angstvallige scheidingen en onderscheidingen, die hem een nieuw soort causaliteit doet aannemen voor de organische wereld, de ‘Ganzheitscausalität’, met voorbijzien van de gedachte dat al het niet-organische deel zou kunnen uitmaken van een organisch systeem van hooger orde, en wiens ‘Naturlogik’ uitloopt op een vernieuwd vitalisme, maar ook steken blijft in een kosmisch dualisme dat slechts uit de verte naar een ‘ordnungsmonistisches Ideal’ blijft uitzien. Daar staat Becher, die bij het eeuwige probleem van den samenhang der stoffelijke en der geestelijke wereld tot een soort tusschenhypothese, het psychovitalisme, komt, naast Rehmke, die, voor alles bevreesd dat filosofie een soort romanschrijverij zou worden, zich scherp kant tegen het natuurwetenschappelijk monisme, (O, die verwarrende gelijkenis van namen voor twee diametraal tegenover elkaar staande gedachtenbouwsels!), die alle ding-voorstelling terecht aan het psychische ontneemt, alle dualisme wegtuchtigt met zijn rusteloos bestrijden van het wanbegrip dat er een ding genaamd ziel in een ding genaamd lichaam woont, zich keert tegen allerlei schijn-idealisme dat niets is dan vermomd materialisme, en in een scherpgedachte bewustzijnsleer die oude tegenstelling tracht te boven te komen. En naast en tegenover alle dezen en vele anderen Vaihinger, de zeer scherpzinnige Kant-commentator, die het opgeeft te zoeken naar een rationeele betrekking tusschen de twee sfeeren der werkelijkheid, in het denken slechts ziet een biologische functie, een middel tot zelfbehoud, waarbij het middel is uitgegroeid boven het doel, en als theoretisch denker zich een reeks uitzichts-, of eigenlijk inzichtslooze vragen stelt en daarbij telkens van fictieve,
bewust-onjuiste voorstellingen en begrippen zich bedient, in een irreëele wereld leeft en zijn bloot ‘alsof’ voor de ware werkelijkheid aanziet. Daarmede ontdekte hij ongetwijfeld van hoevele ficties men zich onbewust in alle mogelijke wetenschap bedient, trachtte een brug te slaan tusschen positivisme en idealisme, maar kon met zijn theorie van bewuste ficties nooit van den eenen oever den anderen bereiken en vond natuurlijk de arbeiders aan beide oevers tegenover
| |
| |
zich. En intusschen werken zij door en bouwen, en naderen elkander misschien dichter dan zij zelven zien.
Dat voert mij ten slotte tot het allerbelangrijkste, dat ik vond in de zelfbeschouwingen dezer rusteloos zoekende, met al hun geestelijken rijkdom midden in een wereld van strijd en nood onverschrokken aan de geestelijke verrijking en verzoening voortarbeidende denkers. Twee dingen treffen mij bij ongeveer allen: de ondergang van het materialisme in de wetenschappelijke wereld, en daarmede de geheel gewijzigde houding der denkers tegenover de religie.
De denkers mogen meer kritisch of meer speculatief zijn aangelegd, aan kennistheorie, zielkunde, aesthetiek of ethiek, geschiedenis der filosofie of filosofie der geschiedenis hun voornaamste krachten wijden, het materialisme, dat bij bijna een heel menschengeslacht de wortelen des religieusen levens heeft afgesneden tot er niets dan een quasi natuurwetenschappelijke en wijsgeerige schijnreligie, Haeckels Monisme met zijn God van het ware, goede en schoone, van overbleef, - het heeft afgedaan. Men moet, zooals ik, den bloeitijd dezer holle populairfilosofie in zijn jeugd hebben beleefd, die doordrong in alle kringen der samenleving; men moet het hebben gezien, hoe haar woordvoerders eerst in de universiteiten, toen bij het middelbaar, allengs vooral bij het lager onderwijs waren te vinden, en nu alleen nog in vrijdenkers en sommige arbeiderskringen gerucht maken, omgekeerd evenredig aan hun invloed; men moet een tiental jaren van zijn leven naast ambts- en studiewerk hebben gewijd aan tallooze lezingen, debatten, cursussen, die ik in wel 40 van de grootste plaatsen van ons land heb gehouden om den waan te helpen verstoren, dat hier het eind der menschelijke wijsheid lag, en geestverwant en tegenstander te doordringen van het inzicht, dat Materialisme niets is dan een tot slechte filosofie misbruikte natuurwetenschap, - om ten volle de voldoening te genieten, die er ligt in het feit waarop ik wees. Aan den Protestantenbond van toen alle eer, dat men de behoefte des tijds begreep en overal cursussen organiseerde voor de brandende vraag van denken en gelooven, waarnaar meest in stampvolle zalen godsdienstigen en vrijdenkers, roomsch en onroomsch van allerlei kleur, de man van studie en de arbeider kwam luisteren. Toen heb ik leeren inzien van hoeveel
| |
| |
belang voor wetenschap en godsdienst beiden dat studievak was, dat wijsbegeerte van den godsdienst heet, dat een kortzichtige wet onlangs uit de theologische vakstudie verwijderde, - mits het meer gaf dan godsdienstpsychologie en meer was dan een wijsgeerig verlengstuk der godsdienstgeschiedenis, maar in een metaphysisch deel den stand der wetenschappelijk-wijsgeerige wereldbeschouwing met het oog op de religie onderzocht. Theologische oogen gaan soms langzaam open, dat bleek mij toen. En nu zijn ze onder zekere invloeden van rechts weer wat naar het dogmatische denken, of van links naar het sociaal-politieke gericht. Alles heeft zoo zijn tijd, en onder de zoogenaamde geestelijke leidslieden zijn er jongeren genoeg, die zich haasten geleid te worden, desnoods bij den neus, naar voorbijgaande kwesties en bewegingen van den dag. Daarachter echter liggen, daarboven blijven staan de eeuwige problemen van den menschelijken geest en zijn eeuwige worsteling om de hoogste waarheden voor het denken en de diepste overtuigingen des gemoeds. Daar waar wetenschap en wijsbegeerte in hun laatste en hoogste gedachten het religieus-moreel bewustzijn in zijn opperste waarheidsbesef raken, hetzij dan om het te steunen of om het te vernietigen, daar ligt het hoogtepunt van alle geestelijk leven, waar een der grooten, die er ons heenwees, ons geleerd heeft al het bloot tijdelijke en bloot menschelijke sub specie aeternitatis te zien
Het Duitsche volk blijkt nog altijd rijk aan geesten, die dat hebben verstaan. Nu moge het een gistende ketel zijn, waar zijn erfvijand zijn wraak onder verstookt en met zijn sabel in roert op hoop van zegen, al bedreigen de dampen en ontploffingen de halve wereld, dat alles zal eenmaal uitgezied en uitgedoofd zijn. Wie weet, of een volk met zoo rijken aanleg van denkkracht en religie niet, door den nood gelouterd en gesterkt, bestemd is weder met denkers en kunstenaars, religieuze en maatschappelijke hervormers van eerste grootte de wereldbeschaving te verrijken, gelijk het zoovaak heeft gedaan. Alles wijst er op, dat de wijsbegeerte een cultuurtaak te vervullen heeft van de hoogste beteekenis. Te helpen bouwen aan een geestelijk tehuis, waarin ons rijke, maar verbrokkelde weten hecht is samengevoegd, zoodat ons denken er zekerheid vindt en rust, het gemoed zijn blijdschap en zijn
| |
| |
vrede, en ons willen een vaste richting ziet en een bemoedigend uitzicht voor zijn streven, is de wereld te helpen verlossen uit haar diepsten en meest algemeenen nood. En waarschijnlijk zullen het eerst door de aanraking en de samenwerking der wetenschappelijke denkers van alle landen, die beter dan de massa weten, hoezeer men elkander noodig en hoeveel men aan anderen te danken heeft, de wel diep gescheurde en geschonden, maar nog niet verscheurde en onverbrekelijke banden van ons hoogere geestesleven weder worden opgenomen en hersteld. Iedere ernstige arbeid aan de groote vragen van ons denken en gelooven is een verovering voor de geheele wereld, een overwinning niet voor een, maar voor alle volkeren, een hernieuwing van het verzwakte bewustzijn der ware beschaving, het bewustzijn dat wij meer dan een hoop wedijverende en strijdende natiën, dat wij een menschheid zijn.
H.Y. Groenewegen.
| |
Naschrift.
Dit opstel was reeds afgedrukt, toen van de Philosophie der Gegenwart het vierde deel verscheen. Het is even fraai uitgevoerd en belangrijk van inhoud als de eerste drie deelen. De beperking tot de Duitsche denkers is reeds in het tweede deel opgeheven. Nu wordt het woord gegeven aan den Italiaan Benedetto Croce en den Deen Höffding. De laatste heeft trouwens veel van zijn werken in het Duitsch geschreven. Zijn zelfbeschouwing is zeer belangrijk. Die van den Roomschen denker Gutberlet, fijn scholasticus en toch weer te veel modern wijsgeer om tot het zuivere dogmatisme van zijn kerk te komen, niet minder. Broederlijk staan daarnaast de biografieën van Ostwald en Ziehen en Ziegler. Keyserling kreeg daar ook een plaats, vermoedelijk meer om zijn invloed als wijsgeerig schrijver dan als wetenschappelijk denker. Maar zoo laat het mooie boek ons al de richtingen zien, waarin het Duitsche denkleven voortgaat zich te ontwikkelen. Voortgaat? Als ten minste zijn sterke levenskracht en werkkracht niet gebroken wordt door hongersnood en armoede, die te midden der politieke en sociale verwarring vooral het intellect bedreigt. In dat geval zou de noodlottige staatkunde van éen volk gewroken worden op de welvaart niet alleen, maar op de beschaving der geheele wereld.
G.
|
|