| |
| |
| |
Max Brod.
Ik wil trachten uit Brod's werk den schrijver, zooals ik denk dat hij er geestelijk ongeveer uit moet zien, te voorschijn te roepen. Dit lijkt mij belangrijk, omdat als wij Brod kennen, wij den modernen mensch, den modernen kunstenaar en den modernen Jood tevens kennen. Brod is tegelijk Zionist en socialist, religieus en sceptisch; hij is een wanhopige, sombere, diepe denker en een vroolijk, gezellig causeur. Hij is een droomer en een scherp opmerker. Hij is dichter en musicus, geleerde en ambtenaar. Zijn een e bekwaamheid is niet, zooals bij zooveel ‘veelzijdige genieën’, een vermindering van een andere bekwaamheid. Zijn hoedanigheden vallen niet tegen elkaar weg, doch vermenigvuldigen zich met elkaar.
In een opstel dat, in het boek Juden in der Deutschen Literatur, Manfred Georg aan Brod wijdt, spreekt hij over de voortdurende ontwikkeling van Brod die zich in diens boeken zou afspiegelen. Hij ziet dat mijns inziens fout. In Brod's eerste werken reeds lagen de kiemen van alles wat hij later tot afzonderlijk leven zou brengen. Zijn eerste boek Schloss Nornepygge, is te beschouwen als een knop gevormd door jonge in elkaar sluitende blaadjes. Langzamerhand gaat de knop open en ieder jong blaadje wordt vrij. Ieder blaadje afzonderlijk bekeken, vormt een ‘later boek’ van Brod. Zijn ‘dynamische toestand’ is niet te zien als een reeks van nieuwe, doch uit elkaar achtereenvolgens voortgekomen levensinzichten. Zijn geheele dynamische ontwikkeling is in werkelijkheid in zijn geheel aanwezig in iederen statischen toestand, op welk tijdstip van zijn leven men dien ook beziet. Zijn statische toestand is echter een dichtgeklapte
| |
| |
waaier. Bij ieder nieuw boek van hem is het, of hij die waaier weer even ten deele opgeslagen heeft, zoodat enkele vakjes geheel open liggen nu, en de rest van de waaier nog dicht is. In elk boek van Brod is hij aanwezig met zijn geheel denkerverleden en zijn geheele denkerstoekomst. Toch heeft ieder nieuw boek van hem een nieuw accent en duidelijk kan men waarnemen, dat hij schrijft onder den drang eener reactiebehoefte op Voorafgaande actie. Op het negatief pessimistische Schloss Nornepygge volgt het positief optimistische Jüdinnen; op zijn ernstige ethische bevestiging Heidenium, Christentum, Judentum volgt zijn sceptisch spottend vragenboek Franzi; op boeken die eindigen met een uitroepteeken volgen er die eindigen met een vraagteeken.
Ik geloof dat voor Brod een neergeschreven waarheid te ‘zeker’ is en dat hij vanuit die verkregen zekerheid weer naar de onzekerheid verlangt, zooals hij natuurlijk wanneer hij weer in het onzekere verkeert tot iets zekers en tastbaars komen wil. Ten slotte maken wij zelf onze zekerheid, zoowel als onze onzekerheid en wij kunnen een zekerheid, die wij zelf opgebouwd hebben, weer langs den zelfden weg, en in tegenovergestelde richting afbreken. Brod is gauw moe en gedegouteerd als hij een van zijn geestestuinen met uitsluiting der andere, bewandeld heeft; dan keert hij haastig weer terug en slaat een andere richting in. Zijn geestesdomein is heel groot, en als een goed beheerder, wil hij het geheel kennen en beheeren.
| |
I.
In zijn Romans is het Brod het beste gelukt zich met zijn geestelijke volheid uit te spreken.
Doch ook hier moet ik hulplijnen trekken. De drie groote denkromans zijn: Schloss Nornepygge, Tycho Brahe's Weg zu Gott, Das grosse Wagnis. Zijn realistische zedenroman is Jüdinnen; Franzi, zijn laatste roman, houdt het midden tusschen de ‘denk-roman’ en de zedenroman.
Van zijn drie denkromans zijn Schloss Nornepygge en Das grosse Wagnis romans, waarin de werkelijkheid en het symbool tot een huwelijk gekomen zijn, terwijl Tycho Brahe's Weg zu Gott een historische roman is.
| |
| |
Walder Nornepygge, de hoofdpersoon uit Schloss Nornepygge, is half ‘mensch’, half ‘symbool’ van een vermoeiden decadenten jongen man uit onzen tijd. Walder Nornepygge weet niet, hoe hij leven moet, en als het zoover met een mensch gekomen is, als hij niet ‘van zelf leeft’, maar zich een ‘levensmodus’ uitzoeken moet, dan is zijn leven nog maar smeulen. Walder Nornepygge is geen pessimist, zooals de Prediker, hij benijdt niet hen, die nooit geboren werden, hij is geen afstammeling der Weltschmerz-menschen, doch hij is als een jongentje, die alles lust, die van z'n vader een dubbeltje meegekregen heeft en nu voor een banketbakkerswinkel niet tot een keus kan komen tusschen al die koekjes en taartjes, omdat hij alles even lekker vindt en uit wanhoop hierover niets koopt. Walder Nornepygge vindt alles even mooi en werkelijk mooi, deed alles even graag en werkelijk graag, en nadat hij tevergeefs beproefd heeft, telkens op een bepaalde manier, met uitsluiting der andere manieren te leven, als decadent-epicurist, als huisvader, als Don Juan, als askeet, doch telkens weer ziet, dat dit hem niet bevredigt, ontneemt hij zich het leven, niet uit wanhoop, dat het te weinig voor een mensch biedt, doch uit verdriet, dat het te overvloedig voor een mensch is. Walder Nornepygge is de indifferente mensch.
Als wij leven, heeft er een verbinding plaats van tweeërlei speciale vormen, van onzen innerlijken mensch met het leven daarbuiten. De normale innerlijke mensch moet een bepaalde onregelmatige vorm hebben, moet gietvorm zijn met uitsteekstels en inzinkingen, opdat het er invloeiend uiterlijk leven stolt in de vorm, die de individualiteit van den ontvangenden mensch eischt. De ontvangende mensch is actief in zijn passiviteit, doordat hij onder het ontvangen van dit uiterlijk leven, dit leven een bepaalde vorm opdringt. Het individu dwingt het leven, dat hij absorbeert, de vorm van zijn geestelijk-nog-te-vullen-holte op. Onze vriend Walder Nornepygge is echter innerlijk effen. Wel is hij levensdorstig geboren. Alles in het leven trekt hem aan, wordt opgezogen, doch vindt een effen, dus onindividueele ‘zielsholte’ om aan te vullen. Er is nu te veel te absorbeeren. Absorbatiebehoefte is grooter dan absorbatiekracht. Hij wordt gesmoord in eigen zwelgen. Walder Nornepygge kent niet
| |
| |
‘de voorkeur’. Nu kan een mensch zonder ‘voorkeur’ niet leven, want voorkeur hebben beteekent, iets verkiezen boven iets anders, dat men laat liggen. Veel in het leven moet een mensch laten liggen, niet de moeite waard vinden, anders consommeert hij te veel en moet sterven.
Walder Nornepygge heeft niet begrepen dat het den mensch niet gegeven is eenzijdig te leven. Wat hij denkt dat zijn kwaal is, dat hij alles even mooi en aantrekkelijk vindt, en dat hij niet op ééne wijze met uitsluiting van alle andere wijzen leven wil; dat hij ‘leven’ als een castreering van alle mogelijkheden, om der wille van één mogelijkheid ziet; dat is zijn kwaal niet! Zijn kwaal is, dat hij denkt dat eenzijdig leven, normaal leven is, en dat hij abnormaal is en niet levensvatbaar, doordat hij die meerdere malen geprobeerd heeft ‘eenzijdig’ te leven, gezien heeft dat hij hiertoe niet in staat is. Integendeel te leven als zuiver askeet, als zuiver wellusteling, als zuiver ‘burgerhuisvader’, dat is abnormaal. En als Nornepygge al die levensmogelijkheden die hij zag niet tot in het abstracte had vervolgd, als hij zich tevreden had gesteld met de gecompliceerdheid van eigen ziel, die iets asketisch, iets wellustigs, iets burgerlijks tegelijkertijd had, en dus uit meerdere monden drinken kon, had hij wel kunnen leven. Zijn ziekte is voornamelijk, dat hij zichzelf ziek vond, terwijl hij niet begreep, dat een menschenziel samengesteld is, maar niet er op ingericht om uit elkaar gehaald te worden, ten einde uit de ééne duizendvoudigheid, duizend enkelvoudigheden te verkrijgen. Men kan niet anders dan met zijn samengesteld karakter een samengestelde wereld absorbeeren, en het is ondoenlijk, met één factor uit eigen karakter gelicht, zich te paren met een daarop passende factor, uit de buitenwereld geabstraheerd. Een mensch is harmonisch als compositum, hij is een wangedrocht als ‘enkelvoudigheid’. Leeft een mensch op één eigenschap, dan is zijn leven zoo fragiel en naakt als een viool met één snaar. Ieder oogenblik kan hij springen. Als in een bloem, bedekken en beschutten al onze eigenschappen elkander, doch tracht men met
iedere eigenschap afzonderlijk op het leven te reageeren, dan stort het geheele ‘karakter’ uit elkander en men sterft. Daarom mislukken alle ‘uitlevers’ omdat zij vereenvoudigers zijn, waar niet te vereenvoudigen
| |
| |
valt. Vereenvoudigers in de complicatie der maatschappelijke krachten. Men moet rekening houden met wat is... en zoo kom ik tot Max Brod's tweede ‘denkroman’ Das grosse Wagnis waar weer het probleem behandeld wordt van hen, die trachten hun ziel en de wereld te vervormen naar een abstract ideaal, zonder rekening te houden met de materie die tot die ‘ideaalvorming’ dienen moet. Hier komt Brod tot dat groote woord ‘Let op dat wat voorhanden is’. Wat is er aanwezig? Wat in het aanwezige is geschikt om te dienen tot veredeling van het aanwezige?: ‘Das Vorhandene, das Vorhandene, Wehe, wenn wir es mit Vernünftgrunden übertäuben. Nicht, was wir uns ausdenken, macht die Welt! Es gibt eine höhere Welt, die in Eins hineinreicht, vor der wir uns widerstandslos auf die Knie zu werfen haben! Es gibt die durch keine Disputation ersetzbaren Nahrungskammern unserer Instinkte.’
‘Das grosze Wagnis’ is in hoofdzaak een roman, die zich bezig houdt met de hernieuwde vraagstelling van het sociale probleem, terwijl tevens het ethische, en speciaal het erotisch-ethische op den voorgrond treed. Het boek behandelt het ontstaan, het leven en de dood van een ‘Utopia’, Liberia geheeten. Onder de slagvelden, open gewoeld door de loopgraven van den oorlog, heeft een mathematischbezielde groot-politikus een stad vervaardigd op communistischen grondslag. Brod laat zien hoe die nieuwe samenstelling langzamerhand weer ziek wordt en te gronde gaat aan de oude kwalen, die in het heelal, zoowel in de mensch als in de overige natuur, als in de verhouding tusschen dezen aanwezig zijn. Het ‘ongeluk’ is in de zelfstandigheden en hun onderlinge verhoudingen noodzakelijk, en dus goddelijk; het is niet weg te nemen. Misschien zelfs is dit ‘ongeluk’ juist de samensmeltende kracht zelve, het wezen der biologische adhesie. ‘Es muss also Unglück in der Welt geben, nicht etwa weil Gott die Welt hie und da im Stiche liesse, sondern gerade deshalb, weil er sie liebt. Keine richtige Liebe ohne Misverständnisse, ohne Qual und ohne Verbluten.’ Brod is noch pessimistisch, noch optimistisch.
‘Mensch sein, genügt das nicht? Es ist genau soviel und so wenig, wie wir ertragen können’.
Het is des menschen ongeluk, dat hij die het goede weet,
| |
| |
liefheeft en zoekt, toch moet zondigen en niet goed kan zijn: ‘Sündigen müssen und nicht etwa: leiden müssen ist das traurigste Stigma unseres irdischen Wandels’.
De hoofdpersoon uit Das grosse Wagnis, die de wereld en zich zelven wil leeren kennen, kent geen van beiden. Zichzelf kent hij niet, omdat hij zijn ‘toestand’ voor zijn ‘wezen’ houdt, in de geweldige slingeringen zijner stemmingen kan hij onmogelijk, zijn ‘ik’ herkennen, zooals het als nooit veranderende, gelijke kern van alle tijdelijke toestanden toch bestaan moet. Daar hij zijn ‘ik’ niet kent, kent hij ook de wereld niet: als de hand van den operateur beeft, kan hij geen juiste sectie verrichten. Zijn gezonde liefde voor Ruth, de jonge zionistische jodin, werkt hij innerlijk om tot een zieke, niet te genezen zielsbegeerte. Zijn eigen gevoel, dat als ieder gevoel eenvoudig gebaard werd, snijdt en versnijdt hij, dat het tot een gecompliceerd monster wordt, waarin hij zelf geen weg meer weet. Normale gebeurtenissen beziet hij als ‘wonderen’ en het is dan ook als wonderlijke en uitzonderlijke gebeurtenissen, dat deze hun invloed op hem doen gelden. Ruth belichaamt voor hem de frissche, eeuwig jonge waarheid, veelvormig, doch ongecompliceerd.
De derde groote denkroman van Brod, en tevens zijn meest bekende werk is de historische roman Tycho Brahe's Weg zu Gott. Deze roman behandelt de geestesgeschiedenis van den grooten Deenschen astronoom Tycho Brahe vanaf het samengaan van Brahe met den Duitschen geleerde, Kepler. Deze twee mannen zijn algeheele tegenstellingen, wat betreft hun karakter en Brahe geeft zich hier rekenschap van, en is soms verdrietig niet over zijn zichzelf minderwaardig vinden, vergeleken bij Kepler, doch omdat die minderwaardigheid hem doet denken, dat hij nu nooit het geluk der zielsrust kan deelachtig worden; een andere keer vindt hij zichzelf boven Kepler verheven en is dan trotsch. Gaan wij het verschil tuschen die twee mannen eens na! Tycho Brahe is een echt geesteskind van Max Brod. Hij is een overbewuste. Iemand, bij wie de gedachte bliksemsnel opschiet, achter ieder gevoel of iedere daad, iedere wil of iedere stemming, om deze naar haar geboorte, haar be- | |
| |
staansreden, haar verhouding tot het andere te vragen. Hij is een man, die zich de waarheid als een eenvoudige, enkelvoudige eenheid denkt en niet beseffen kan, dat de waarheid een veeleenheid is. Iedere stemming doet hem een nieuwe waarheid ontwaren, doch inplaats, dat hij deze aanziet, voor wat zij is, als een facet van het onmetelijke slijpsel, denkt hij dat dìt nu alleen, enkelvoudig de waarheid is, en dat al het vroeger ontdekte slechts schijn was.
Brahe is een kind van Brod, een waarheidszoeker, een waarheidsvinder, doch een exclusivist, die telkens weer voor één nieuwe waarheid, alle oude waarheden ongeldig verklaart. Brahe is kunstenaar, zooals hij wetenschappelijk is. Hij heeft een zoekend, belangenstellend, met hartstocht bezitnemend temperament. Het gescheidene stemt hem tot onrust en hij wil het hereenigen. Zoo wil hij met de hemel en haar sterren, met de aarde en haar planten, met zijn ziel en haar stemmingen, met alles, dat hij bemind, bestudeerd, gevonden heeft, God maken. De eenheid is niet uit de veelheid te construeeren, doch in de veelheid te zien, en als men die zienersgave bij geboorte niet medegekregen heeft, dan moet men hierin berusten. Een hartstochtelijke als Brahe, die naar God verlangt zonder hem te kunnen zien, is natuurlijk een ongelukkig mensch. Hij behoort tot die gevloekte profeten, die geboren worden met profetenroeping, doch zonder profetenkracht. Menschen met opdracht geboren, zonder dat hun de weg gewezen wordt. Tycho Brahe is een vergelijker; ook een hoedanigheid die haar bezitter, zoo hij een edel en verstandig mensch is, ongelukkig maken moet. Met iedereen vergelijkt hij zich en in het licht van een ander ziet hij zich soms boos en zondig, doch soms weer dieper, moediger, beter, dan hij, met wien hij zich vergelijkt, om dan weer, zijn eigen trots hierover verachtend, in zelfonderschatting te vervallen. Hij denkt zooveel over zich zelf na, dat hij er niet meer uit wijs wordt. Dat komt, omdat hij uit de vergelijking van zichzelf met anderen tot zelfkennis wil komen, terwijl zelfkennis alleen verkregen wordt door eigen innerlijke verhoudingen te bestudeeren. Brahe ziet in menschen òf vrienden òf vijanden, wezens draaiend om zijn persoon, en hij stelt belang er in, hoe en wat men over hem denkt, en als men hem, die zich zelf als goed kent, niet als goed
| |
| |
beschouwt, maakt hem dit ongelukkig. Hij is een strijder, die naar liefde snakt; één van de ongelukkigste menschen, die men zich denken kan, een Abel, die zich verdedigd zou hebben tegen Kaïn en die in verdediging bij toeval Kaïn vermoord zou hebben. Om den duivel te bestrijden, wordt hij zelf tot duivel en zoo triompheert deze, en overwint zijn tegenstander op eigen grond.
Brahe ziet in de wereld een onvolkomenheid, die hij tot volmaking heeft te brengen. Niets is zoo het zijn moet, doch alles kan het worden door 's menschen kracht. Zoo wordt zijn leven een leven van eeuwigen strijd, slechts nuttig daar waar inderdaad met menschelijke kracht een ongeschiktheid geschikt gemaakt kan worden, doch onnuttig, èn als hij strijdt tegen dat wat door geen menschenhand veranderd kan worden, èn als hij strijdt tegen dat wat door de natuur al ‘geschikt’ gemaakt was, zonder dat Brahe er zich rekenschap van gaf.
En nu Kepler. Als Kepler denkt en analiseert, is hij ontevreden met zichzelf en de wereld. Doch Kepler analiseert bijna nooit; hij leeft als een kind, als een eenvoudige, hij mint of is onverschillig, doch denkt nooit na over zijn liefde of haat; hij kan menschelijk-onlogisch zijn, zonder er zich rekenschap van te geven en af en toe kwaad doen, zooals hij goed doet, geheel instinctief. Buiten zijn vak is hij een eenvoudig man, die klaar en ongecompliceerd denkt en handelt en in een onbewuste greep ‘het ware’ vindt, waartoe iemand als Brahe na lange ervaringen en overdenkingen, moe van 't pijnzen, ook geraakt. Hij is slechts gelukkig in de uitoefening van zijn wetenschap, en wandelt in dit domein geheel naakt en maagdelijk van denken, bereid iedere waarheid aan te durven zonder sentimenteele wetenschappelijke voorkeuren of afkeuren, zooals Brahe en niet boeleerend met de aantrekkelijke, zoo romantische sterrenwichelarij, zooals Brahe dat ook nog doet. Om een groote waarheid in zijn vak, geeft hij duizend kleine gegevens prijs, terwijl Brahe van geen enkele ‘kleinigheid’ afscheid kan nemen. Als Kepler geen harmonie ziet in de geconstateerde feiten, concludeert hij moedig, dat een systeem niet deugt. Brahe heeft liefde voor een eens verkregen systeem en zou liever de feiten met geweld in overeenstemming brengen.
Toch is Kepler noch inferieur, noch superieur aan Brahe.
| |
| |
Beiden zijn mooie menschelijke verschijningen; Kepler mooi door eenvoudigheid, en instinctieve zekerheid, mooi door geluk. Brahe mooi door samengesteldheid, door knagende onzekerheid, door wanhopige kracht en bovenmenschelijk lijden. Zoo zij elkaar eigenlijk niet begrijpen, beminnen ze elkaar toch, omdat onder de schijnbewustheid door, twee edele geesten tot elkaar stroomen.
Tycho Brahe's Weg zu Gott is meer psychologische roman dan de vroeger behandelde, in dien zin, dat zij zich speciaal met de ziel van haar hoofdpersonen bezig houdt en niet naar algemeene psychologische en ethische formules zoekt.
Ook een psychologische roman, die tevens een zedenroman is, en denkroman, doordat hij begint met een vraagteeken op erotisch-ethisch gebied, een vraagteeken, waarop de roman niet het antwoord zal zijn, doch slechts een verklaring omtrent het gerechtigd zijn der vraagstelling, is Brod's laatste roman, Franzi.
Georg leert Mariannah kennen, een rijke getrouwde vrouw. Weldra houdt hij van haar. Mariannah houdt ook van Georg, wil echter in waarheid leven, vertelt haar man van haar gevoelens en gaat naar Weenen om zich daar te laten scheiden. Zij huldigt een soort liefdesleer en eischt van Georg diens algeheele liefde en denkkracht. Zij is een exclusiviste. Georg moet zijn zieken broer, die Mariannah antipathiek is, links laten liggen. Mariannah van haar kant offert alles - doch als zij ziet dat Georg aarzelt tusschen haar en zijn zieken broer, dat hij tracht deze beiden te verzoenen, gaat zij hem minachten, breekt met hem en zoekt haar man weer op. Georg maakt kennis met Franzi, een gezellige lieftallige lichte jonge vrouw, en bij haar leert hij, die zichzelf ‘overzedelijk’ vond, die het leven als een drukkenden bundel plichten, geladen op te zwakke schouders, had leeren bezien, weer het geluk kennen en de zon waardeeren. Doordat hij, Georg, volgens de algemeene gehuldigde moraal ‘zondigt’ door zijn concubinaat met de luchtige, medelijdende en toch ook weer wreede Franzi, waarvoor hij zelfs steelt, wordt hij gelukkig. Zijn geluk stemt hem mild en doet hem geheel spontaan weldoen jegens allen, die gedurende dien tijd met hem in aanraking komen. Hij wordt vervolgd door die vraag: Toen ik ‘goed’
| |
| |
wilde zijn, was ik ongelukkig en maakte mijn omgeving bedroefd. Nu ik mij overgeef aan mijn lusten en mijn eerste opwellingen, nu voel ik mij vreugdevol, en doe goed aan wie mij maar ontmoet. Zou men door ‘kwaad’ te zijn, het goede voortbrengen kunnen? Zou men in de kluisters eener strenge moraal door eigen ongeluk anderen ongelukkig maken, en door je maar te laten leven op de golfjes van je grillen, gelukkig kunnen zijn en geluk kunnen brengen? Georg weet het niet meer. Hij kan niet ja zeggen. Een vroeger bestaande bevestiging is echter opengereten en als rauw vleesch ligt de ‘vraag’ weer lillend voor ons. Dat is kunst van Max Brod. Wat lang zeker was, wat de gebakken korst van eeuwen ‘bevestiging’ met zijn droogte bedekte, open te maken en er opnieuw de ‘vraag’ voor in de plaats te stellen. Brod voelt zich op den duur niet thuis, noch bij bevestiging noch bij ontkenning en toont ons dat beide eigenlijk ‘wat voorbarig’ zijn.
Ik wil de serie der even door mij afzonderlijk besproken romans van Max Brod sluiten door zijn boek Jüdinnen te noemen.
Dit is geen speciale denkroman meer, doch een allerfijnste psychologische zedenroman uit de moderne Joodsche wereld. Als kern heeft hij twee liefdesanalyses, die van een jong scholier, met dichterlijke begaafdheid en gevoeligheid, die algeheel tot ‘liefde’ bereid is in het algemeen, doch die nog niet tot liefde van individu tot individu in staat is. Daarom, om aan een tendenz vorm te geven, wordt hij verliefd op ieder meisje dat hij ziet, op deze omdat zij interessant is, op gene, omdat zij mooi is. Brod toont ons het ‘episodische’ in zoo'n onrustigen toestand, die de lente der puberteit in fijn besnaarde naturen met zich brengt. Hij stelt ons echter gerust: ‘Dat groeit wel weer bij, die wond heelt zich zelf’. De tweede liefdesanalyse is die van een ouder meisje, wat oud zelfs reeds, die verzuurd is, omdat zij niet ‘gewaardeerd’ wordt. Haar aangeboren intelligentie zet zich nu om in sarcasme tegen alle menschen uit haar omgeving. Zij wil zijn wat Brod elders noemt een ‘gedifferencieerde’ iemand, die zich innerlijk onderscheiden weet van allen (en zich superieur denkt aan allen), die dit echter uiterlijk door niets wil laten blijken, omdat ze dit ‘vulgair’ vindt (eigenlijk misschien, omdat zoo
| |
| |
veel ‘gedifferencieerden’ uiterlijk dit toonen, zoodat deze samen reeds een ‘genre’ vormen en het dus nog gedifferencieerder wordt, niet tot dit nieuwe genre te behooren).
Ten slotte vindt zij echter een goeden man, dien zij, voordat zij wist dat hij ‘vues’ op haar had, ook duchtig geknauwd had in haar conversatie, en als zij zich dan verloven gaat en later trouwt, wordt zij weer een heel goede meid, opgeruimd, niet ‘zurig’ meer, die heel veel van haar man houdt en zich een warm home bouwt. Het is een vriendelijke roman, dat Jüdinnen, en Brod zegt hierdoor: ‘wij moeten ons tijdelijk verdriet niet te veel au sérieux nemen, geen stemming voor een wereldbeschouwing aanzien, en weten dat onze ziel, zoowel als ons lichaam, voor eigen gezondheid vecht en gereed is, iedere wond in eigen substantie zelf te heelen’.
| |
II.
Van die literatuur, waarin Brod zuiver zijn gedachten heeft neergelegd, zonder deze door een vertelling te omkleeden of in dichtvorm te brengen, noem ik zijn ‘Bekenntnisbuch’ Heidentum - Christentum - Judentum en zijn werkjes Im Kampf um das Judentum en Socialismus und Zionismus, waarvan ik het eerste alleen even in het bijzonder wil bespreken.
Heidentum - Christentum - Judentum. In dit boek tracht Brod het wezen der menschen te leeren kennen uit hun godsdiensten en hierdoor zijn eigen innerlijk tot meerdere klaarheid te brengen.
Brod is Jood en vindt het Jodendom de eenig mogelijke ware verhouding die er tusschen God, mensch en de buiten het individu gelegen wereld kan bestaan. Het Heidendom, dat deel der heerschende levensbeschouwing waaraan Brod de minste woorden wijdt en dat hij hierdoor het oppervlakkigst behandelt, heeft alleen oog op het leven hier op aarde, ziet het niet in verbinding met de eeuwigheid, en vindt dat het leven zelf de waarden draagt die het de moeite waard maken geleefd te worden. Niet alleen de oude heidenen natuurlijk, doch ook de moderne epicuristen beschouwen het leven in dit licht. Zij zijn ‘lebensbejahend’. Het Christendom is ‘lebensverneinend’, de mensch komt gevloekt op aarde en slechts
| |
| |
door een bijzondere Goddelijke genade, als bij toeval weggeschonken, kan hij opstijgen tot het eeuwige leven. Het leven hier op aarde is ‘positief’ waardeloos en krijgt slechts waarde als beproeving, als strafterrein voor den mensch, om hierdoor het werkelijke, waarachtige, hemelsche leven deelachtig te worden.
Het Jodendom nu, waarin Brod zijn individueel levensinzicht weerspiegeld vindt, is noch eenvoudig ‘lebensbejahend’ noch eenvoudig ‘lebensverneinend’ te noemen. Het aardsche en het hemelsche leven is één, alles is even heilig, daar het door God geschapen is en door God goedgekeurd. Niet om der wille van de aarde zelf, doch om der wille van het Goddelijke, het hemelsche in de aarde, is het leven heilig en dient geloofd te worden.
Het z.g. ‘Diesseitswunder’ vormt voor Brod het centrale punt van het Jodendom. De mensch, die het ijdele der dingen is gaan begrijpen, komt tot God, tot het Vormloos-Vormgevende, en zoekt zijn toevlucht in aanbidding van het Opperwezen.
Terwijl dit stadium, het volkomen opgaan in de beschouwing van God voor den vromen Christen het hoogste menschelijke geestesverblijf vormt, is dit voor den vromen Jood slechts het uitgangsstadium. Als deze zijn ‘hevel-havalim’ (ijdelheid der ijdelheden) heeft geroepen en zich van de aarde tot den hemel heeft gekeerd, wordt hem uit den hemel geantwoord: ‘Gij dwaalt, keer tot de aarde terug en bezie haar nu weer met de oogen, die in de extaze van Uw gebed nog gevuld zijn met het licht des hemels.’ Nu wordt deze Jood ten tweede male de aarde geopenbaard; deze ziet hij nu als iets waardevols en incompleets, een onvolkomenheid, waar hij in naam van God en vóór God aan te werken heeft, opdat door de mensch de schepping zich voltooie. Dienaren te zijn van God, door in zichzelf, Gods mooie werk, ‘de menschelijke ziel’ en buiten zichzelf, Gods mooie aarde, te bewaken en te voltooien. Gods grootst geschenk aan den mensch is, dat hij den mensch tot zijn medewerker heeft uitverkoren. Om der wille van God opnieuw tot de nieuwe, in het Goddelijk licht aanschouwde aarde, te keeren, dat is het ‘Diesseitswunder’ waarop het Jodendom rust.
Dit idee der medeverantwoordelijkheid des menschen,
| |
| |
van dit recht en van deze plicht om God te helpen in zijn werk, vindt men terug in de sociale ethika van Brod.
Brod is religieus en socialist. In het leven moet de denkende lijden. Hij lijdt aan het ongeluk, dat op aarde is. Hoe moet zijn houding zijn tegenover dat ongeluk, dat hij in zich zelf en rondom zich ziet en voelt? Op aarde is tweeledig ongeluk; ongeluk, dat in het wezen der dingen rust (waarover Brod al in zijn Das grosse Wagnis sprak) wat dus de onoverkomenlijke noodzakelijkheid in de schepping was, waarzonder men geen ‘geluk’ had kunnen scheppen. Dat ongeluk is Goddelijk ‘edel’ en niet ‘hebbar’, niet ophefbaar, omdat dit ongeluk de scheiding maakt tusschen God en mensch, tusschen afzonderlijkheid en algeheelheid. Hierin moet de mensch berusten, hij kan het niet opheffen, en juist door het volkomen te aanvaarden, het volkomen te beleven, gaat hij zichzelf en zijn verhouding tot God begrijpen en nadert den hemel. Dat is het ‘louterend leed’ dat Christendom zoowel als Jodendom kent. Alle leed, die den mensch bevangt als hij dat wat hij mint en eeuwig zou willen, slechts tijdelijk weet, is edel ongeluk. Er is echter ook ‘onedel ongeluk’ dat op te heffen is, en dat slechts daar is, omdat de menschen niet genoeg gewerkt hebben en daardoor hun goddelijken vader niet genoeg gediend hebben. Dit ongeluk wordt voornamelijk op ‘sociaal’ gebied gevonden. Oorlog, kapitalisme, enz, is dergelijk ongeluk.
Let wel, er is een plaats waar ‘edel’ en ‘onedel’ ongeluk in elkaar vloeien. Kapitalisme b.v. moet en kan opgeheven worden; de kapitalistische, egoistische neiging in den mensch echter is een biologisch niet ophefbaar ongeluk, zoo min als het voortdurend weer geboren worden van den ‘homo kapitalisticus’ van den voor zichzelf en eigen materieel genot levenden mensch.
De ‘kwade’ mensch wordt steeds weer geboren, doch taak des menschen is het, dat niet het kwaad van den kwaden mensch hoogtij viert en den goede knecht, doch dat het ‘goed’ van den goeden mensch, den kwade onderwerpt. Natuurlijk behoort het tot het ‘edele ongeluk’ dat de heilstaat nooit bestaan zal, doch op den weg naar den heilstaat is zeer veel ‘onedel’, ophefbaar ongeluk, daarom dient die weg bewandeld te worden. De mensch dient steeds den weg,
| |
| |
die naar den Heilstaat leidt, te banen dwars door de zieke maatschappij, waarin hij leeft; zijn maatschappij is ziek, doordat hij mensch is (edel ongeluk) en doordat hij zijn mogelijke plicht niet doet (onedel ongeluk). Uit Brod's Jodendom, uit zijn geloof aan het ‘Diesseitswunder’ en de medeverantwoordelijkheid en medezeggingschap van den mensch, komt van zelf zijn Joodsch-messianisme als ‘geloof’ en zijn socialisme als ‘werkprocedé’ voort. Ook aan de genade, die zoowel Christendom als Jodendom erkennen, gelooft Max Brod, doch die genade is niet een toegangsbewijs voor het Olam haba (toekomstig leven), die den mensch reeds bij geboorte in het ‘olam hazeh’ (aardsche leven) medegegeven wordt, doch die genade is een ethische genade; de genade ligt in de gelukkige constellatie van het menschelijke karakter om het goede dat God van hem verwacht op aarde te verwezenlijken. Er zijn menschen, die goed doen, omdat zij daarvoor een goddelijke belooning verwachten. Deze menschen zijn klein en hun ‘goedheid’ is er een van den derden rang (‘der dritten Ebene’). Er zijn menschen die het ‘goede’ willen doen, die echter in zichzelf tegenneigingen hebben te overwinnen. Deze doen hun plicht, doch hun werk is uit strijd en niet uit vrede geboren. Eindelijk zijn er menschen, die het goede doen, geheel natuurlijk zonder strijd, uit onmiddellijke, onbestredene aandrift. Hun goedheid wordt in vrede gebaard. Deze menschen nu, die de zuivere dienaren zijn van God, zijn begenadigden.
Ik meen nu de centrale punten van het rijke werk Heidentum - Christentum - Judentum besproken te hebben. Deze centrale punten zijn religieus-ethische punten. Ik wil nog noemen de diepe studies over Kierkegaard, Dante, Jezus en Paulus, die in dit werk voorkomen, alsook de meesterlijke vertaling van het Hooglied en de besprekingen over het leven, de plichten, de toekomst van Israël onder de volkeren, alsmede het slotartikel, dat aan den Talmoed gewijd is, waarin Brod weer is gaan studeeren, ‘lernen’, als een Jeschiwa bagor (talmoedschool-student uit het Oosten) en waar hij wijsheid uit put.
Noch Brod's dramatische werk, noch zijn dichterwerk, noch zijn kleinere novellen, heb ik hier in het bijzonder willen bespreken, doch in de algemeene bespreking, die volgen
| |
| |
gaat en waarin ik trachten zal, Brod als mensch, als Jood, als denker en als kunstenaar eenigszins te omlijnen, zal ik ook van dit deel van zijn werk gebruik maken.
| |
III.
Wij hebben gezien, dat Brod uit innerlijke neiging, nadat hij zich heeft beschouwd en het leven heeft beschouwd en de verhouding tusschen ziel en de buiten deze staande wereld, gekomen is tot het religieuse Jodendom, en tot het maatschappelijk socialisme, (zonder historisch-materialist te zijn). Brod denkt zich echter nooit weg in één levensbeschouwing, en nadat hij praktisch gehuwd is met bestaande geformuleerde levensopvattingen is hij nog net zoo vrij, als hij het voor dien was. In de praktijk is hij een dienaar van de beweging, waar hij zich bij heeft aangesloten. In zijn denken echter wandelt hij slechts paralel met deze bewegingen, zoolang zijn geestesstappen hem natuurlijk daar laten wandelen; gaat zijn denken een anderen weg op, dan is hem dat goed.
Brod zoekt om der wille van eigen zoekersdrang, om der wille van het waarheidsresultaat, dat hij voor zichzelf hoopt te vinden, om der wille van het geluk, dat hij daardoor zijn medemenschen hoopt te kunnen schenken. Brod is een ethisch zoeker. Hij werkt met een doel voor zichzelf (religieus) en voor anderen (sociaal).
Brod tracht door zijn romans, waarin hij psychologische werkelijkheid bestudeert, en opspoort hoe er, gegeven die werkelijkheid, het meest mogelijke geluk bereikt kan worden, pionierswerk voor zijn medemenschen te doen. Hij gelooft dat er te verbeteren valt, hij gelooft en hij vindt de menschen de moeite waard, om voor hen te zoeken en voor hen te lijden.
Brod heeft het sceptische in zich, dat vele moderne en oude Joodsche schrijvers, van den dichter van ‘de Prediker’ af tot Heine toe kenmerkt, en toch, hij houdt niet van die eigenschap in zichzelven. De twijfel bevalt hem niet, schijnt hem geen eindstadium, hij wil zich door haar doorgraven, totdat hij opnieuw in 't land der waarheid, der zekerheid komt, waar hij dan echter niet ademen kan en tot nieuwe onzekerheid zijn toevlucht neemt. ‘Le doute est un mol
| |
| |
oreiller’ zei Montaigne. Anatole France zal ook wel zacht slapen op dat kussen van den twijfel; de Prediker, die alles ijdel vind, haat echter eigen wijsheid, die twijfel baart, en ook Max Brod bijt om zich heen, als hem het net van den twijfel over zijn overtuiging geworpen wordt.
Zijn twijfel ondermijnt echter niet het ‘zijn’ der dingen, verwerpt niet de aanvaarde reden voor der dingen bestaan. Ook zijn twijfel, zijn ongerustheid is van ethischen aard. Hoe moet ik leven? Waarom noemt men dit goed en dat slecht? Waarom moet ik goed leven? Hoe kan ik goed leven? Dit zijn de vragen die steeds door Brod's werk om antwoord roepen. Zijn ‘waarom moet ik goed leven’ knoopt Brod's ethica aan den godsdienst vast, zijn ‘hoe kan ik goed leven’ verbindt zijn ethica aan zijn realistisch-sociologisch-psychologische ervaringen omtrent mensch en maatschappij. Brod, de schepper der ‘indifferente’ typen, is zelf in het allerminst een ‘indifferent’, iemand die alles even mooi en goed vindt. Brod is een man met sterken afkeer en sterke voorkeur. Zoo haat hij de zuiver contemplatieve levenshouding, en wil hij geen kunstenaar zijn, die slechts voor zijn kunst leeft. Ook en in de eerste plaats in het politiek-maatschappelijk leven moet de kunstenaar, die toch zeker geen mindere plichten mag hebben dan zijn medeburgers, zijn best doen, om de maatschappij te verbeteren, daar waar dat kan. Neen, ‘indifferent’ is hij niet. Dat is een geestestendenz, natuurlijk wel in hem aanwezig, welke echter door zijn geweten ‘schaakmat’ gezet is. Brod is allerminst ‘dilettant’. De dilettant, vooral als literair type in de Fransche literatuur zoo dikwijls beschreven, en die door Paul Bourget in zijn ‘Essays de psychologie contemporaine’ vlijmscherp ontleed wordt, lijkt zeker op Brod's ‘indifferent’, met dit verschil, dat den dilettant alles interesseert en dat hij alles begrijpt, terwijl de ‘indifferent’ alles mooi vindt en de moeite waard en graag alles te gelijk zou willen zijn, waardoor hij niets kan zijn. De ‘indifferent’ kijkt niet in zichzelf en vraagt zich af ‘hoe moet ik doen’, doch kijkt naar
allen buiten hem, en denkt ‘hoe zal ik nu eens zijn’, en dan vindt hij het leven van alle ‘menschen-typen’, van den weldoener tot den vrek, van den kluizenaar tot den Don Juan, benijdenswaar- | |
| |
dig en weet niet, wat te kiezen. De dilettant wil niets zijn, wil echter alles beschouwen. Hij heeft een ‘modus vivendi’: zijn dilettantisme, waar hij mee tevreden is. Brod zelf is allerminst, hoewel hem ook alles interesseert en hij alles begrijpt, een ‘dilettant’, omdat hij ‘beschouwing’ slechts een onderdeel der taak van den werkelijk levenden mensch vindt.
Brod is als kunstenaar groot, omdat hij zich altijd en steeds opnieuw verbaast over het leven en zijn verschijnselen; als mensch, omdat hij over dat ‘nieuwe’ dat hij steeds ziet, nadenkt en zich dan als ‘ethisch-utilarist’ afvraagt, of dat wat hij nu aanschouwd en begrepen heeft van waarde kan zijn voor zijn medemenschen. Zijn medemenschen zondigen aan zich zelf, maken zich ongelukkiger dan noodig zou zijn, uit eeuwige misverstanden. Misschien kan hij, niet door ‘waarheid’ te laten zien, doch door dwalingen uit den weg te ruimen, hen helpen. Vooral, ook al hebben zij te strijden tegen ‘den bösen Trieb’, moeten zij trachten goed te zijn.
Wenn du, Mensch, dich gut zu sein, entscheidest,
Wirst den Weltenlauf du umgebären.
Fabel war es, dass du sinnlos leidest.
Gib dein Herz; - dir geben sich die Sphären.
(Kosmos uit Das gelobte Land).
Hier zien wij duidelijk Brod's Joodsche godsdienstigheid. Zoowel in de Joodsche geschriften verkondigd, als geworteld in het denkleven der Joodsche individuën, leeft het geloof, dat de mensch veel aan zich zelf en aan zijn maatschappij kan veredelen, en het weten, dat indien hij zijn plicht doet, het hem en zijn medemenschen goed zal gaan. Tegenover de ‘oerzonde’ van het Christendom, het geloof in de ‘nutteloosheid’ der menschelijke poging van het Calvinisme, het geloof in de godgeheiligdheid der bestaande orde van het Catholicisme, denkt de Jood en de talmoedschrijver, dat door zijn gedrag het wereldgebeuren beïnvloed, zoo niet bepaald wordt. Handelt de mensch algeheel goed, dan verwezenlijkt hij God op de aarde, dan is de tijd van den Messias gekomen.
Hierdoor verwacht de Jood met eeuwige hoop het resultaat van zijn goede handeling, niet als persoonlijk geluk in het hiernamaals, doch als heiligheid op aarde voor hem en
| |
| |
zijn broeders, en is zijn houding niet een berustende in het weten, dat, al handelt hij goed, het de wereld niet verder helpen zal. Spinoza's opvatting, dat de deugd in zich zelf zijn belooning vindt, is slechts half Joodsch, omdat naast deze belooning de deugd van het individu in den loop der tijden ook zijn loon zal vinden in het geluk der aardsche maatschappij, die in de toekomst het Messianische rijk als eindresultaat zal hebben. De Jood gelooft dus aan een zekere suprematie der ethica op de metaphysica, in ieder geval aan de macht van de menschelijke zedelijkheid over de maatschappij, die toch in laatste instantie een kosmisch verschijnsel is. De Elzasser Joodsche schrijver Alexander Weill (1811-1899) ging zelfs zoover, (hij dacht diep, doch uiterst eenzijdig tot het belachelijke toe) dat hij het heele wereldgebeuren als volkomen gedetermineerd beschouwde door het gedrag van de menschen, een ‘déterminisme spirituel’. Natuurlijk gaat de nooit fanatische Brod niet zoo ver in zijn geloof aan de kracht der menschelijke moraal, en wij hebben reeds gezien hoe hij in zijn Heidentum Christentum, Judentum, een groot stuk van het leven, de sfeer van het ‘edles Unglück’ afzonderde, een sfeer, waarin de mensch geen verandering kan brengen, een zedelijke onvolkomenheid, die hij met eigen zedelijke middelen niet kan bestrijden; een sfeer waarin de mensch zelf ook ondergeschikt is aan een hoogere harmonie, waarvan hij slechts onderdeel is, en die dient gehandhaafd te blijven; deze hoogere harmonie is de kosmische harmonie, terwille waarvan den mensch leed wordt berokkend. Hier kan hij niet meer werken. Groot blijft het terrein, waar hij werken kàn en moet. Deze gegevens, 1o de onheiligheid der niet door God gewilde bestaande sociale verhoudingen, 2o de menschelijke plicht om ze te veredelen, 3o de menschelijke kracht om
dit te doen, 4o het weten, dat slechts menschelijke zedelijkheid dit doen kan, het zijn Joodsche voorschriften uit de Joodsche boeken, en tendenzen, telkens weer geboren in Joodsche denkwerelden. Brod zag ze ontstaan in eigen brein, constateerde dat ze overeenkomstig waren aan de leerstellingen van het Joodsche geloof en begreep dus dat hij Jood gebleven was.
Brod is uit vrijen wil zoon van het Joodsche volk, en geboren als typisch Joodsche denker.
| |
| |
Dat Max Brod Joodsch denkt, meen ik reeds aangetoond te hebben. Ook voelt hij zich zoon van het Joodsche volk, en daar hij zich nooit tevreden stelt met een liefde, die zich niet in daden uit, is hij een daadwerkelijk dienaar van zijn volk. Als ijverig Zionist was hij lid der Joodsch-nationale fractie in Praag. Over zijn Zionisme en zijn bewust Joodsche gevoelens zal ik hier niet spreken, daar dit een onderwerp is van intern-Joodsch politiek en nationaal belang.
| |
IV.
Ik wil mijn bespreking van Max Brod besluiten met hem te beschouwen als kunstenaar; de techniek van zijn taal, en die van zijn gevoel.
Het is zeker niet door zijn ‘techniek’ van boekenschrijven dat Brod zoo'n groot kunstenaar is. Hij is een mensch, die niet geneigd is, iets van zijn gedachten, noch iets van zijn gevoelens op te offeren, om der wille van een woord, een zin, of de geheele compositie van een werk. Valt hem een interesant denkbeeld in, dan onderbreekt hij een verhaal. Hierdoor komt het, dat in zijn romans, waar hij een probleem tracht te belichten, hij kleiner artist is dan in die, waarin hij een sfeer tracht te herscheppen.
Stylistisch is zijn zedenroman Jüdinnen de beste van zijn werken. Ik zou geneigd zijn te zeggen, dat gemis aan compositie-gevoel Brod's grootste en groote artistieke fout is, indien Brod ons niet in enkele novellen ware meesterstukjes van compositie geschonken had, waaruit men dus kan afleiden, dat, zoo hij in romans als Das grosse Wagnis b.v. gebrekkige verhouding aanbrengt, dit uit vrijen wil is. Hij deed dit, niet omdat hij het niet anders kán, doch omdat hij het niet anders wìl. En mag ik iets, dat mij een fout lijkt, doch dat voor hem, dien ik bespreek, geen onbewuste noodzakelijkheid, doch een bewuste keus was, nog een fout noemen?
Ik durf hier hoedanigheden aan te wijzen, doch geen ‘fouten’, en meen slechts te mogen zeggen dat Brod soms ‘onesthetisch’ wil, hoewel hij esthetisch kan.
Wat Brod inderdaad niet kan, is sferisch ‘natuur’ beschrijven. Hij heeft een uitmuntend schildersoog, ziet scherp, en ziet veel en dit ook in de natuur. Doch nooit, al zegt hij
| |
| |
met schoone woorden juiste waarnemingen, kan hij een landschap doen herleven. Dit is wel eigenaardig, deze ongeschiktheid tot sferische natuurbeschrijving, omdat hij een meester is, daar waar het geldt, milieus en steden te doen leven, juist door zijn groote gave van sfeerschepping. Ik sprak reeds over zijn novellen, waarvan de beste verzameld zijn in de twee boeken Weiberwirtschaft en Einsamen. Ein Tschechisches Dienstmädchen is kunst, zooals Flaubert er van droomde; het gebeurt zoo sterk, zoo eenvoudig, zoo waar, alsof het aan je zelf gebeurde; de geschiedenis van een jongen man, die volledig geluk put uit de capricieuze ‘liefdesaanvalletjes’ van een bekoorlijk hef en onbesuisd dienstmeisje.
Verwijd doch niet verdiept en als probleem gesteld, heeft Brod dit onderwerp in zijn laatste roman Franzi nog eens behandeld, wel een bewijs voor wat ik in het begin van mijn studie opmerkte, dat in lederen statischen toestand zijn geheele dynamische ontwikkeling aanwezig is. Brod is zoo wijs, dat hij nooit verder komt: zijn denken is zonder begin en zonder einde.
Weiberwirtschaft is ook onverbeterlijk goed geschreven. Het vertelt ons van drie mondaine vrouwen, die zich behalve in het ‘essentieele’ als demi-mondaines gedragen en die te samen een modistezaak commanditeeren. Hoe die zaak te gronde gaat, hoe de hoeden door de eigenaressen in buien van overdreven lievigheid aan ‘nieuwe vriendinnen’ weggeschonken worden, en in buien van krijschende ruzies dan weer teruggeëischt, hoe de hoeden tot in de keukenkast liggen, het wordt ons verteld, alsof onze zuster het onze moeder vertelt, zoo heftig geïnteresseerd. Lange aanhalingen tracht ik te vermijden, maar men leze de bladzijde, waar Brod ons de slanke modiste toont als zij voor den spiegel de dames laat poseeren. Ieder gebaar wordt genoemd en ‘met effect’ genoemd; de manier, waarop de modiste de hoeden liefkoost, haar vragend belangstellende oogen als twee vriendinnen elkaar over een hoed raadplegen, en de verkoopster steeds de spreekster met wetensgrage oogen aanstaart.
Zooals Brod de menschen van de stad, hun typische miheus beschrijft, algeheel waar en als van persoonlijk be- | |
| |
lang voor den lezer, zoo teekent hij ons de stad, en vooral zijn stad, Praag. Via Brod's werk, krijgt men de stad lief. Een schetsje als Die Stadt der Mittellosen, waarin de geestige schrijver ons de stad toont in den zomer, wanneer al de rijke menschen naar buiten getrokken zijn en zij bewoond wordt door armen en kleine burgers, door dienstbaren en ‘Stellvertretern’, is zoo boeiend als een rijtocht in open rijtuig door een charmante stad. De diepe ellende der gebeurtenis contrasteert wreed hiermede: een meisje, de betaalde maîtresse van een meneer, leeft nu met diens ‘Procurist’; als de meneer terugkomt, verdrinkt zij zich, omdat zij den ‘Stellvertreter’, die haar nu weer wil en moet afstaan, liefgekregen heeft. Slecht en misschien uit eigen verlangen, (welke kritikus vermag te scheiden tusschen willen en kunnen van een genialen schrijver) slecht compositor van de meeste zijner groote romans, is dus Brod ook in technischen zin een meesterlijk novellist. Zijn romans zijn ‘esthetisch’ zonder kern, het zijn verhalen zonder klimax in de romantische handeling. Hun centrum ligt in een problematische vraag. Soms echter, zooals in Tycho Brahe's Weg zu Gott is er een klimax in de gebeurtenis en een kern in den gedachtengang; zij vallen echter niet samen. Mijns inziens zou het ideaal van een roman, zooals Brod die schrijft, van een ‘denkroman’ dus, gelegen zijn in een boek, waarin de zuivere kern van het probleem samenviel met den top der gebeurtenis, waarin dus de gang van de gedachte en die van het verhaal esthetisch parallel gingen en hun klimax in hun einde vonden.
Men kan natuurlijk zelfs zonder groot compositor te zijn, groot artist zijn. Afgescheiden van zijn denkgave, die niet een ‘kunstenaars-noodzakelijkheid’ in engeren zin is, is Max Brod een breed en diep psycholoog... wat wel een artistieke noodzakelijkheid is. Want hierdoor komt in het verhaal datgene wat in het gemoed van den lezer de ‘waarheidsemotie’ wakker roept. Een letterkundige ‘emotie’ is noch alleen vorm- of klankontroering, noch alleen gevoelsontroering, die medeleven en medelijden opwekt, doch ook ontroering omdat een bestaande, door den lezer steeds geconstateerde, doch niet gestolde waarheid, plotseling omlijnd wordt. Dat is de oorzaak van het succes der realistische,
| |
| |
naturalistische kunst en van de volmaaktheid dier kunstrichting, als zij tevens psychologisch is, zooals b.v. bij Flaubert. Een afzonderlijke waarheid, opgeheven uit de van uit de verte vormloos schijnende massa der werkelijkheidsverschijnselen en in relief gebracht door een kunstenaar, ontroert. Brod ontroert door psychologische en physiologische waarheid. Hij is psychologisch en physiologisch naturalist. Hij is ook symbolist. Als symbolist is hij echter zeer zwak en als sommige lezers zijn romans ‘leelijk’ vinden, komt dit door de symboliek, die hij vastbindt aan zijn realisme. Die symboliek is log, en doet meer denken aan de dikke allegorie van een middeleeuwsche vertelling, dan aan een gratievol symbool.
Als symbolisch schrijver uiterst plomp, als realist uiterst talentvol, is Brod ook romanticus te noemen. Door zijn groote veelzijdigheid kan ik geen passend literair uniform voor hem vinden. Alle groote afzonderlijke zielsgesteldheden, die de negentiende-eeuwsche schrijvers in het bijzonder vertoonden, vinden wij in hem vereenigd. Ja, uitgaande van de werkelijkheid, steigert zijn verbeelding, die zeer groot is, en hij bedenkt allergrilligste gebeurtenissen. Ook als romanticus is Brod klein. Dit komt omdat hij, wijkt hij van de gewone levensgebeurtenissen af om vreemdsoortige gekronkelde verhalen te bedenken, hij aan de werkelijkheid niet meer genoeg heeft en dingen schrijft, die niet meer gebeuren kunnen; dan laat hij wonderen plaats vinden. Zoo gaat hij dan van uit realisme gedreven door romantischen drang over tot symbolische verhalen, die hem slecht afgaan. Een dialoog als Tod den Toten, beginnend in het reëele, is ook belangwekkend in zijn begin, doch opgeblazen en grof in zijn zwaar romantisch einde. Hoe komt het, dat de groote realist, Max Brod, zoo'n bedroevend grove symbolist, zoo'n ouderwetsch-onmogelijke romanticus is? Er is een natuurlijk gebrek in zijn verbeeldingskracht. Hij heeft kracht van verbeelden en behoefte tot verbeelden, doch hij mist het talent het werkelijke en het mogelijke te verwerken en te varieeren, en om zijn behoefte aan eigenaardige vreemdsoortige gebeurtenissen te stillen, construeert hij met de mogelijkheden van het onmogelijke gebeurtenissen boven den grond, daar waar het werkelijke geen wetten meer heeft.
Ouderwetsche romantiek en middeleeuwsche allegorie, die
| |
| |
dan als ‘symbolisme’ geldt, zijn de groote ziekten, waaraan de geniale psychologische realist Max Brod lijdt.
Max Brod is zoowel een kenner als een fijn uitbeelder van vrouwen als van mannen, doch het is eigenaardig, dat hij bij voorkeur gecompliceerde, denkende mannentypen analyseert en beeldt, en grillige onbewuste of halfbewuste vrouwennaturen. Hij teekent graag vrouwen, die met hun natuurlijkheid de denkziekten der mannen genezen; zoo de gezonde, liefdevolle, ontwikkelde Ruth den hoofdpersoon uit Das grosse Wagnis; zoo de onbesuisde, onbewust onzedelijke Franzi den ziek-gedachten Georg. Brod's milieuschilderingen ontleent hij aan het leven der ‘artistieke’ en ‘intellectueele’ of der burgerlijke ‘bourgeoisie’ (dit niet pleonastisch bedoeld), en van het volk beschrijft hij slechts diegenen, welke met die bourgeoisie in aanraking komen, b.v. dienstmeisjes, kelners, demi-mondaines.
Tot slot eenige woorden over Max Brod's taal.
Hij is geen woordkunstenaar; zijn zin mist muzikale bekoring en is niet rythmisch. Ook is zijn zin niet sterk beeldend, hoewel de schrijver zich moeite geeft het met de oogen waargenomene òf door een metaphoor òf door een passend frisch woord, zoo juist als de taal dit toelaat, weer te geven. Meestal zijn zijn vergelijkingen jong en levendig en zij slaan in. Dat geeft aan Brod's taal, die dus noch muzikaal, noch pittoresk is, iets hartigs, iets sappigs. Brod's taal is sferisch. Het is vooral wanneer Brod, wat hij vaak doet, in dialoog of meer nog in monoloog laat spreken, dat zijn taal de gezellige, bekoorlijke eenvoud van een geanimeerde conversatie heeft. Wanneer Brod tot ons spreekt alsof hij ons persoonlijk iets vertelt, is zijn taal verrukkelijk en wanneer hij ons dan over typische, meestal mondaine stadsmilieus onderhoudt, vindt hij dezelfde luchtige en tevens pakkende taal van een Schnitzler in diens Anatole-verhaaltjes. Brod is iets minder chiek, iets meer onrustig, iets minder licht, iets meer donker in zijn psychologische stadstafereeltjes dan Schnitzler. Een kwestie van nuances. Gaat echter Brod den directen verteltoon van persoon tot persoon verlaten, om in den meer gespannen literairen zin zijn vertelling te vervolgen, dan verliest zijn taal haar jonge levendige bekoring en dan wordt deze
| |
| |
schrijver tot een middelmatig literair stylist, die door geen persoonlijk zinsrythme zich onderscheidt.
In de directe rede vindt Max Brod èn den juisten zin èn het juiste woord; in de indirecte rede vindt hij dikwijls nog het juiste woord; den muzikaal juisten zin vindt hij hier echter niet terug.
Wel eigenaardig is het dat Max Brod, die zelf musicus is en veel over muziek geschreven heeft, juist muzikaal-literair van minder beteekenis is.
Max Brod zien wij als een goed willend, edel denkend mensch, als een diep denkend man, wien slechts de inspanning van het denken rust, en zekerheid onrust schenkt. Brod is een typisch Joodsch denker en een bewust nationaal Jood. Hij is een werker aan de verbetering van het menschenlot en daadkrachtig socialist. Hij is een uitmuntend realist, een fijn wijsgeer, een scherp psycholoog. Als romantisch verteller is hij veel kleiner dan als realistisch verteller. Van machtige uiterlijke tooneelen is hij niet een groot schilder. Machtige innerlijke zielsgebeurtenissen geeft hij smartelijk en levend weer. Alle voorvallen van het dagelijksch leven, in hun diepte en in hun oppervlakte, vinden in Brod een scherp observator en eenig weergever. In alles en allen stelt Brod belang. Alles vindt hij de moeite waard om te aanschouwen en om er over te denken. De sfeer van een Prager salon, de ziel van een veil vrouwtje boezemt hem belang in; ook in de Godsidee verdiept hij zich. De laatste vertakkingen van het bijzondere, zoowel als de oneindige wijdte van het algemeene, worden door hem bezien en overdacht. Al deze eigenschappen, die dus behoeften zijn, welke de kracht hebben zich zelf te bevredigen, maken hun drager tot een groot mensch en een groot kunstenaar.
Brod weet te onderscheiden tusschen de dingen en toch alles te omhelzen. Hij is een groot mensch, omdat hij van alles houdt, van het goede en van het kwade, van het mooie en van het leelijke, doch meer van het goede dan van het kwade, meer van het mooie dan van het leelijke. Liefde en voorkeur: dat is Brod's kracht. Als eens Izak, houdt hij èn van Jacob èn van Esau, doch het is Jacob, dien hij zegent.
Siegfried van Praag.
|
|