| |
| |
| |
Verzen.
Ruischende boomen.
Daarbuiten ruischt in zoele avondlucht
het breed gevederte der iepeboomen;
ook door mijn hart woei even 'n zoet gerucht,
een blij gevoel, als ging je morgen komen.
Vervlogen... doch, gelijk een drenkeling
in enkle tellen schouwt zijn gansche leven,
zoo heeft aan mijne ziel herinnering
één oogenblik 't verleden weergegeven:
Ik zie mijzelve door ons huis weer gaan,
het vreugdevol, het bijna vroom bereiden;
want begenadigd is de mensch, die aan
wie hij zeer liefheeft, zorgend zich mag wijden.
En als in alles wat je zal omringen
gelegd is zooveel liefde als ik vermag,
is 't mij alsof de levenlooze dingen
den glans weerkaatsen van je warmen lach.
Eindelijk, eindelijk zal je dan komen;
ik zet mij neer, alleen, waar ik de gracht
kan overzien. Het ruischen van de boomen
verbreekt de stilte telken maal - ik wacht...
| |
| |
Tot aan je komst wil ik mijn hart beluistren,
er hooren vreugde's naderenden tred,
doch plotsling voel ik mijn gezicht verduistren,
mijn handen samengaan als in gebed;
mij grijpt de werklijkheid: je ligt gebed
waar de avondwind nu ruischt door hooge boomen,
en nooit, o nooit meer zal je bij ons komen.
| |
| |
Leven.
Schoon is het om den morgen van het leven
op ranke, glanz'ge schouderen te dragen,
het fiere jonge hoofd rechtop geheven,
vooruit te schrijden tusschen rozenhagen.
't Is schoon, den vollen lichtdag te beleven,
de hand beraden aan den ploeg geslagen,
met stoeren zin dat zuiver zij gedreven
het levensspoor door aarde's zware lagen.
En, komt des menschen avond vrijheid schenken
den werker: rustig zijn gedachten denken, -
door oogen die de verten klaarder zien
dan 't eerst nabije, 't leven te bestaren, -
iets van zijn heiligenden zin te ontwaren, -
dat is het allerschoonste nog, misschien.
| |
| |
Liederen.
Liederen zijn de zacht deinende booten
die over de lichtende wateren gaan.
Aan haar boord is plaats voor vele genooten.
Uit nevelige verten glijden ze aan;
haar werf lag waar de rhythmen van het leven
als fijne haamren in de polsen slaan.
Naar lichte ruimten wenden zij den steven,
de vlugge golven zijn haar welgezind;
de stuurman voelt langs strak gespannen reven
den grooten adem van den wereldwind.
Liederen zijn de zacht deinende booten
die over de lichtende wateren gaan.
| |
| |
Najaar.
De zomer stierf in 't vlammengoud der boomen
ten avond is hij uitgevaren;
nog enkle vogelroepen door het hout.
Vorstlijk bekleed staat de aarde nu te droomen
het weefsel dat de takken spreiden,
omlaag de blaadren, ritslend en verdord.
En witte nevelen als waden komen.
de winden tuimlen aan, zij gieren
op 't takkenspel hun wilde wijze' en zwieren
Maar in de veilge holen schuilen zachte dieren.
| |
| |
Zandwegen.
Waar de stilte houdt de wake, waar in de valleien
lang vergeten droomen slapen onder bloemenspreien,
waar in 't kruid als honingdropp'len hangen gouden bijen,
breede, droomerige wegen aan de heide.
Langs de wijde, wijde velden en de eenzame hoeven
gaat hun ruige, rust'ge schoonheid, dienend het behoeven
van wie onder zwaren arbeid winnen 't brood van heden,
maar die de ochtendluchten kennen en den avondvrede.
Als een krachtige ademteuge gaan zij door het woud,
storten tusschen donk're dennen stroomen zonnegoud.
Blank en zuiver liggen zij als 't maanlicht komt gegleden,
lijk de melk der schoone dieren die hen daags betreden.
Stil verdroomd ten zomermiddag rusten ze op het land,
als de hitte trillend waas van zilvergazen spant;
maar in strenge winterdagen gaat hun stage moed
tusschen strakke, stugge lijnen d'einder te gemoet.
En wanneer dan de avondwolken roode wieken spreiden,
vleugt langs hen een zachte gloed,
| |
| |
Tuin bij Maanlicht.
Manesikkel snijdt daarboven
oogst van zilvren stralen;
in den tuin kwam eene smalle schoove
Waar de halmen vielen, gingen
Willen deze zachte hemelingen
Aan de schaduwen ontstijgen
en de tuin omvangt in roerloos zwijgen
zacht lichtende koorn, gegleden
In de stille gaarde droomen vredevol
| |
| |
Luisteren naar den Wind.
Uit den regenavond is de wind geloopen;
om de stille huizen waarin rustig openbloeien
de avonduren, kreunt zijn klacht.
Boven verre blauwe zee werd hij geboren,
tegen grauwe regens brak zijn kracht, verloren
gaat hij sterven uit den regennacht.
Door het dicht getralie der gudsende stralen
met al flauwer stooten schokt zijn ademhalen,
en men zegt: de wind zal liggen gaan.
Doch een enkele blijft in den nacht, den duistren,
naar des grooten Zwerver's stem hunkerend luistren
om haar stervend rhythme te verstaan.
| |
| |
Herinnering.
't Verlangen naar verleden, lieve dingen,
het leed om dierbaren die van ons gingen,
wij willen 't niet ontheiligen door klachten,
begraven niet in duistre zieleschachten,
maar 't opwaarts voeren met eerbiedig zachte
beweging naar de hoogten der gedachte,
tot waar door nevelen ten hemel dringen
de blanke toppen der herinneringen.
En als de smart ons hart dreigt te bevangen
bij 't moeilijk stijgen van ons zielsverlangen
naar uitzichtsvelden boven droefenis,
dan zullen wij gaan tot de klare stroomen
die van de hooge, lichte verten komen
en aan hun waatren drinken lafenis.
| |
| |
De eigen gekozen namen...
De eigen gekozen namen die wij geven
aan wie ons dierbaar boven allen zijn,
klanken van groote teederheid, of klein
speelsch woord, waarin toch hartetonen beven,
zijn onzer lippen lichte vreugden, zwevende
als blanke vleugelslag door zonneschijn...
totdat aan onzen mond een scherpe lijn,
een smartelijke, ze afspert van het leven.
Stil wordt het in ons, o hoe stil! als zij
gaan rusten in de diepe hartegronden,
door allerteerst gedenken zacht omwonden.
Maar 't lieve woord, dat gaarne tot ons zeide
een dierbre stem, sterft niet. Door haar gedragen
klinkt het van verre zacht door onze dagen
| |
| |
Toen de kindren slapen gingen.
Toen, spelensmoe, de kindren slapen gingen,
omgaven hen al de vertrouwde dingen,
de vriendelijk gezinde, van den dag.
Er hingen klanken nog van spel en lach
in den grijsdonzen avond, die zich breidde
boven de moede lijfjes en de als zijde
zoo zachte kruintjes, donker, bruin en blond.
Stil werd het. Om de rust der kindren wond
zich als een heiliging de snoer der zangen,
waarmede wij uitbidden ons verlangen
in lichten woordenval, gedempt refrein,
dat zoet de slaap der kindren moge zijn.
Doch nu de menschen slapen gaan, is 't nacht.
O, om te mogen vinden zang zoo zacht
en rustvol, dat de slaap kome gegleden
over het trillen van der oogen leden!
Erbarmen van den nacht schenkt duisternis
en stilt', doch slaap den mensch van noodë is.
O, 't blanke lied van 't warme mededoogen,
opdat alle vermoeiden slapen mogen!
|
|