| |
| |
| |
Droomen.
I.
Ik zag, in droom, haar weer, in Gods landouwen.
Meewarig streelde, in 't blinkend bruin der haren,
Mijn hand een zilverlok. Haar oogen waren
Zeer droef, 't gelaat doorgroefden wanhoops klauwen.
Zij, die zoo rein ten hemel is gevaren,
Zoo lang geleên - haar trekken reeds verflauwen -
Waarom, in droom, mag ik haar niet aanschouwen
Verheerlijkt, juichend, brengend hemelmaren?
O teeder kind, verwonderd om het leven,
Van wie me alleen de erinnring is gebleven
Aan d'engel weemoed van uw reeënoogen!
O hart vol liefde, zieltje zonder zonde,
Waarom zie 'k droef als op uw foltersponde
Uw lief gelaat, tot 'k ween van mededoogen?
| |
| |
II.
Ik voelde een hand meewarig op mijn haren,
Als, lang geleên, mij éen te streelen placht,
Als zegen plechtig en zoo troostrijk zacht
Als zomerwind in zilvren korenâren.
Doch wakker werd ik, in den zwarten nacht.
Nog even bleef mijn sponde een geest omwaren
- Ik weet niet wie - toen is hij heengevaren
En héel mijn weelde smolt in droeve klacht.
Nu sta ik weer in staalgrauw winterleven.
Maar, héel den dag, voel 'k heimlijk mij doorbeven
Een stil verlangen naar den avond weer.
En 'k bid, de handen vouwende als de vromen,
Dat tot mijn slaap die hand moog wederkomen
En 't moede hoofd mij streelen, warm en teêr.
| |
| |
III.
Tot goudgewelf doorstrengeld, zondoorglansd,
Zijn hoog de bogen van de najaarslaan.
En 'k voel, verwonderd, nu 'k naast háar mag gaan,
Hoe jong mijn tred, hoe blij mijn hartklop danst.
Doch vóor een poort, aan d'einder, blijf ik staan,
Wijl vreemde vrees mijn bevend hart doorlanst.
De poort is groen, met paars gebloemte omkransd.
Ik sta en weifel - En ik klop niet aan.
Dan spreekt haar lieve lang verloren stem:
- ‘Klop! als die poort gaat open, ziet gij hem,
Die was uw hoop, uw vreugde, uw liefde, uw Al.’
En 't heugt mij plots: hij, die mij liet alleen,
Toog door de Poort des Doods, zóo lang geleên
Dat ík hem wel, hij míj niet kennen zal.
| |
| |
IV.
Ik vond je, in straatgrauw, vóor een winkelruit,
Waar, rouwpaars, bloeiden kransen voor een graf.
Onstuimig wierp ik 't mijmren van mij af
En ijlde tot je en strekte de armen uit.
'k Hoor nog den juichkreet, dien mijn vreugde gaf,
Als van een kind, naïef en veel te luid -
Nu weet, nu weet ik wat die droom beduidt:
Reeds wenkte Dood je met zijn donkren staf.
'k Zou nooit meer, veilig in je kamersfeer,
Verkalmen voelen 't vlijmend levensleed,
Je milde liefde er vinden, warm en teêr,
Tot stelpen van mijn tranen trouw gereed.
Nooit zou je me aanzien als je vroeger deedt,
Weemoedig lief en troostvol, nooit, nooit meer.
| |
| |
V.
Zij wenkte blij. Ik volgde zonder vraag.
Haar aanschijn blonk van bovenaardsche vreê,
Verengeld. Zilt en zacht woei wind van zee,
Die zong van ver met heimweezoet geklaag.
Door 't blanke landhuis toog ik met haar mee.
In 't eerst vertrek, vol schemer, koel en laag,
Donkerde een bronzen open sarkofaag,
Die leek me een bad, waar 'k rein mij spoel van wee.
De leege tuin lag lentezonnegeel.
Alleen twee tulpen rezen, boos en rood.
Al hooger laaiden ze in het fel azuur,
Geen bloemen - vlammen! Angst omgreep mijn keel.
Ik zag het huis bedreigd door stijgend vuur.
Toen werd ik wakker en wist weer: ze is dood.
| |
| |
VI.
Ik zag een donkren monstermuil, die dicht
En open sloeg en, in dien muil, een vrouw
Met aschgrauw haar, in dofzwart kleed van rouw.
Ik zag de wanhoop van haar aangezicht.
Fluweelig, spelend, had de monsterklauw
Haar uit haar leven onverhoeds gelicht.
En zij, die leerde: - ‘Leed is vrouweplicht’,
Boog, bleek, het hoofd en wederstreefde nauw.
De muil was dreigend, donker als een graf.
Verschrikt en huivrend, wendde ik de oogen af,
Om niet te zien hoe 't monster haar verslond.
De tanden blonken, blank in duisternis -
Zij wachtte als éen voor wie geen redding is.
En 'k lag verlamd, wijl ik dien droom verstond.
| |
| |
VII.
Ik zag, in droom, het eiland van mijn droomen,
Bevolkt alleen door vogelen en hinden.
Wij landden blij: - Hier kan geen oog ons vinden,
Geen menschewoord ons heil ontwijden komen.
Reeds dronken wij, die rein elkander minden,
Vergetelheid en vrede uit blauwe stroomen,
Omgeurd van bloemen, overwelfd van boomen,
Gewiegd door ruischloof, leeuwrik, zee en winden.
Nirwâna-heil, na levens avonturen,
Zoo diep verkalmde ons dat wij onbewogen
Ons wrak ontwaarden, schommlende op de golven.
Tot, als een arend, neerstreek uit d'azuren
Hemel een vliegboot - Stemmen weer en oogen!
Eén sprong - Wij dreven, in de zee bedolven.
| |
| |
VIII.
Hij sloeg aan puin de hooge duiventil
En, angstig fladdrend, zwierven duiven rond.
En 'k zag hem storten op den steenen grond
En 'k hoorde een noodroep in zijn bangen gil.
Toen zag ik hoe ik bij de sponde stond,
Waar hij lag neder, machtloos, droef en stil,
Verlamd als éen, die overtrad Gods wil.
- ‘Ik ben gebroken’, sprak zijn bleeke mond.
Veel jaren vloden - Toen bevroedde ik pas
Dat, in profetisch beeldend droomgezicht,
Die duiventil het huis van liefde was,
Door hem voor mij, door mij voor hem gesticht,
Van teederheid en schoonheid blij bezield
En door éen slag van boozen wil vernield.
| |
| |
IX.
Ik had gepleegd een vloekbaar zwart verraad
En lag verschroeid, verpletterd door berouw.
'k Dorst niet meer ópzien naar het hemelblauw.
- ‘Al zou God zelf vergeven mij die daad,
'k Vergaf mijzelf niet! Nimmermeer vertrouw
'k Mijn eigen hart, waar sliep die slang van kwaad.
En hoe 'k mijzelf veracht en straf en haat,
'k Heb God verbeurd, dien 'k nimmermeer aanschouw.’
Toen kraaide een haan mij wakker. 't Was een droom.
De handen vouwde ik, dankbaar, licht en vroom,
Wijl deze last bevrijdend ván mij viel
En prees mijn donker, droef en eenzaam lot,
Wijl liever lijdt dan pleegt verraad mijn ziel
En zonde alleen vervreemdt mijn ziel van God.
| |
| |
X.
Ik zag mijn Vader, in een vreemden droom.
'k Stond vóor een afgrond, banger dan alleen:
Vijandig bergvolk grijnsde rond mij heen.
En 'k móest naar 't land aan de overzij. Aroom
Van bloemen lokte. Maar, in bed van steen,
Schuimbekkend wild, eischte óp zijn buit de stroom.
En duizlend boog ik over d'afgrondzoom
En speurde naar een brug, doch vond er geen.
Toen nam mijn Vader me in zijn armen zacht.
'k Hoor nog den streelklank van zijn lieve stem.
'k Voel nog hoe veilig 'k over 't sneeuwvlak gleed.
Zou hij 't nu weten, hoe 'k verlangend dacht:
- 'k Wou weer zijn klein blond meisje zijn? - O klem
Mij vast! Draag me over d'afgrond van mijn leed!
|
|