| |
| |
| |
Het latere werk van Henriette Roland Holst.
Eigenaardig ontmoedigend is de ervaring, hoe moeielijk het valt over het werk van Henriette Roland Holst te schrijven, zonder te vervagen in algemeenheid van eerbiedige bewondering. Meesleepend wordt het luisteren naar het zware geluid van haar verzen, de dreuning gelijkend van orgelklanken door een hooge ruimte, met soms daartusschen dat wonderlijk hortende als bij een mensch wiens stem breekt onder den te koortsigen drang van zijn voelen, andere malen die trage verflauwingen van polsslag als stokte eensklaps de aandrijvende kracht van het bloed.
Maar veel innerlijker boeiend voelt men alras den geweldigen vloed van gedachten en verbeeldingen die daaronder stormt, en worstelt om zich een vrije baan te breken naar buiten. Stoute, vaak ontstellende verbeeldingen, en gedachten die wel eens stemmen tot verwondering, maar meestal ook tot een onzekeren schroom om te raken aan haar werk als aan dat van anderen, een aarzelende vrees voor het ontoereikende van eigen begrip. En onafwijsbaar ontzag wekt de volheid van haar geloof in de mogelijkheden van het menschelijk hart, een geloof, dikwijls voerend langs zulke hooge paden, dat de gestalte der dichteres in nevelen verwaast voor de oogen van wie uit het dal haar gangen tracht te volgen, en het bijna gebrek aan eerbied lijkt om naar de toppen, waarover zij zoo vreesloos heenschrijdt, het eng-omgrensde zoeklicht uit te zenden der twijfelingen. Elke beschouwing over iemands werk draagt nu eenmaal een hatelijken schijn van oordeelen, en er is iets in
| |
| |
het nooit-wankelend levensvertrouwen van deze dichteres, in haar onvervaard reiken naar het allerhoogste, onbekommerd om teleurstelling of mislukking, dat boven alle oordeel uitstijgt.
In de laatste vijf jaren verschenen van hare hand drie boeken: Verzonken Grenzen, geschreven nog tijdens den wereldstrijd, Het Offer en De Kinderen, beide voortgekomen uit de vreugdelooze vredesjaren die daarna volgden. De eerste bundel is lyriek, en van de zuiverste die zij ooit schreef. In geen van haar vroegere gedichten - ook de weerlooze innigheden van De Vrouw in het Woud en Opwaartsche Wegen niet uitgezonderd - ontvouwde de dichteres met zoo hooghartige onbevangenheid de kern van eigen geestelijk wezen. Een heel innig verband houdt dezen bundel met de twee latere samen, en voor veel denken en voelen, dat in gedramatiseerden vorm tot beelding kwam door Het Offer en De Kinderen, zal men de grondlijn terugvinden in de peinzende, soms extatische bespiegelingen van Verzonken Grenzen.
‘Een feestelijk Spel in Verzen’, zoo luidt de ondertitel van het laatstverschenen werk De Kinderen. En vaag als in een droomspel blijven er de aanduidingen over tijd en plaats van het gebeuren. ‘De Lichte Steden’, ‘de Zwarte Landen’, - nergens een stelliger omlijning van plaats. Over den tijd verluidt heelemaal niets. Men mag, om innerlijke analogieën, wel veilig aannemen dat het jaar der bitterste honger-ellende in Rusland wordt bedoeld, - maar aan den anderen kant ligt er in de onduidelijk gehouden voorstelling der toestanden iets waardoor men, zonder schade voor den zin, het werk enkele tientallen jaren zou kunnen terugzetten. De wijze van aanschouwing doet, al is de vorm heel anders, hier en daar denken aan het Feest der Gedachtenis, maar op vele bladzijden rijst het hoog daarbovenuit, omdat in De Kinderen de kilschematische regelmaat is doorbroken, waarmee in die vroegere toekomstfantazie aan elk mensch, naar zijn aard en aanleg, plaats en werk werd toebedeeld in het welgeordend levensplan voor allen. Een warmer strooming, door menschelijker leed en vreugd bewogen, doorvloeit het latere werk.
Van een eigenlijk dramatischen bouw valt heel weinig te bemerken. Er is alleen de aanblik van het lijden der kinderen, verteederend en ontstellend, daarachter de verstrakte wanhoop der ouders, hun wankelmoed bij de marteling der weerloozen,
| |
| |
en hoog boven iedere zwakheid uit, de machtige liefde der makkerschap die redding brengt. Dit alles trekt langs den lezer heen, deels in lange verklarende samenspraken, deels in plechtige zangen en tegenzangen. Smartelijk aangrijpend is op meer dan éen plaats het klagen der moê-gestredenen, die haast aan het eind van hun kracht zijn:
en wij zwak hen te tillen.
en dit diep versomberde:
'k heb hoop zien krimpen en vertrouwen mindren
zooals een groote wind zijn vleugels vouwt.
of wanneer tegen den fellen strijdroep in, die eindigt met den eisch:
Laat de eenling opgaan in het geheel.
de teere enkele vrouwestem treurt:
Ons breekt dit leed: de kinderen kwijnen,
de bloesems des levens verwelken, vergaan.
In een hooge en statige blijheid daarentegen bewegen zich de vrouwen der Lichte Steden, waar zij bezig zijn de ontvangst voor te bereiden van die kleine berooide ballingen uit de Zwarte Landen, - met straling van helle kleuren en overvloed van de vreugden die kinderzinnen streelen, met liefde bovenal. Maar terwijl haar zangen vanzelf openbloeien tot volle innigheid wanneer het àllen geldt:
Onze teerheid zal die teeren omranden
als een nestje, een nestje gevoerd veerzacht.
dalen zij andere malen tot een vlak en mat gestamel. En juist daàr, waar zij tot het heimelijkst verlangen van elk eenzaam kinderhart willen doordringen:
en dan krijgt in zijn witte bedje elk
zoet kind een kusje tot belooning
dat vader en moeder in het Zwarte Land
hebben gegrepen onze hand.
Van Alphen toonde meer bescheidenheid en wijzer inzicht toen hij ‘ter belooning’ een kusje of twee verlangde in plaats van ze te beloven. En in dit veel meer dan een eeuw jongere werk blijven de vier aangehaalde zelfgenoegzame regels wel
| |
| |
ver beneden de streeling der schuwe teederheid, die de van huis verdreven kinderen wilde koesteren als uit het nest gevallen vogels. Deze inzinking intusschen, waar de warmte van hart tot hart spreekt, buiten den algemeenen band der makkerschap om, is allerminst toevallig. Voor de gevoels-sfeer waaruit De Kinderen geboren werd, ligt de zuiverste bron van alle liefde-ontroeren niet in de harts-bewogenheid van den enkele, maar in het broederlijk voelen van allen. En bij monde der in liefde voor de kinderen van vreemden haar beste krachten offerende vrouwen wordt in welluidende zangen de natuurlijke drang van het levende menschenhart verworpen, zoo niet als geheel onwaardig, dan toch als zwak en ongelouterd van wezen. Liefde draagt en bezielt allen, maar het is:
Liefde, niet de blinde, oeroude
die leven droeg door de tijden heen,
niet drift van 't moederdier voor haar jong
maar liefde de vrucht van veel denken en droomen,
Liefde de ziende, de menschgemaakte...
Edel van klank als van zin zijn deze woorden. Toch wordt het bijwijlen den lezer, als hoorde hij daartegenin een stem fluisteren: de mensch, zoolang hij leeft in de daad, zal zich niet losmaken van zijn oorsprongen, en waar hem dit schijnbaar gelukt, zal hij verschrompelen als een afgescheurde tak. Er behoort maar weinig verbeeldingskracht toe, om in die feestelijk-versierde lichte zaal, achter den zwerm der zorgende, zingende vrouwengestalten, een hooge zwijgende schaduw te zien oprijzen: de ‘blinde, oeroude’ liefde van vrouw tot man, van moeder tot kind, luisterend met geloken oogen en zachtheid om de lippen naar den smaad die haar wordt aangedaan, rustig bepeinzend hoe zij de moeder blijft, wijs en machtig in haar blindheid, en hoe ook ‘Liefde de ziende, de menschgemaakte’ niet meer dan haar kind is. En zonder moeite kan zij zacht en toegeeflijk iedere vernedering aanhooren, wel wetend dat wanneer eenmaal vele eeuwen van ‘denken en droomen’ met alle vruchten die zij brachten, zullen zijn verzonken om weer plaats te maken voor een tijdperk der onbewuste daad, zijzelve, de eeuwige moeder, er nog zijn zal, steeds nieuw leven barend dat opkomt en vergaat in haar onsterfelijk wezen.
| |
| |
Maar altijd heeft Henriette Roland Holst in zichzelve het vizioen aanschouwd van een liefde die, hoog boven begeerte en teederheid van den enkelen mensch uit, heel de menschheid zou omvangen. In haar allereersten verzenbundel eindigt een der meestbekende sonnetten met den regel:
En ik zag Liefde als de levenswet.
Daar was deze wet alleen nog maar door het verstand gezien en erkend, haar eerste weten leefde er als een kleine vlam, ten deele van geleend licht. Maar door haar geheele levenswerk heen wint dit vuur gestadig aan kracht en eigen gloed. De macht, wier verwezenlijking door het leven zij bewonderend van verre aanzag als noodwendig en goed, was reeds tot een warm en dierbaar bezit gegroeid in De Vrouw in het Woud:
Toen alles mij ontzonk, zonk liefde niet.
de gevende liefde van anderen, die troost en lafenis brengt in lijden. Zij brak eindelijk open als de levende kern van eigen wezen in den zachten aanhef van Verzonken Grenzen:
Het voelen van de Liefde is het beste
voor mij; het heeft de groote veiligheden
in deze wateren-oneindigheden,
deze oceanenwijdheid zonder kusten.
Een lange tijd van leven ligt er tusschen de eerste en de laatste aanroeping van de macht, die de dichteres als de alvervullende heeft ervaren, - vele jaren, waarin vriendelijk-vage droombeelden zich verstrakten tot vaak hartbeklemmende werkelijkheid. Maar onafwendbaar in éenzelfde verlangen gericht bleef haar voelen, en zoo werd dan de groote lijn die door haar levenswerk loopt, een hijgend zoeken naar liefde, naar verbroedering, naar het brengen van éenheid tusschen de tallooze op elkaar botsende vijandigheden der menschen. Ook het eindwoord van De Kinderen is Liefde, en die klank dwaalt over de allerlaatste bladzijde als het langzaam uitluiden van een klok door de avondlucht. Late niemand evenwel zich door dat lieflijk geluid misleiden. Want de grondtoon van dit ‘feestelijk spel’ is niet zachtheid, integendeel. Drie andere regels, kort voor het slot van het tweede bedrijf, verklanken zuiverder en vaster den geest van het geheel. Wanneer de
| |
| |
strijd beslist is, en de zege werd bevochten door de arbeiders, stroomen deze van alle kanten tot elkaar om te vieren:
't blinkend feest van den vrede.
Maar hij die daartoe komt nooden, spreekt tevens:
Onze mannen verlangen met u samen
onder te duiken in nieuw strijdberamen
de kern van alle feestelijk verzâmen.
En hoezeer het strijdbare, door geen twijfel te besluipen en door geen teleurstelling te verlammen, het eigenst kenmerk is van den geest die De Kinderen schiep, openbaarde zich reeds door de rede van den grijsaard uit het eerste bedrijf:
ik kan uw hoop niet in mij zingen hooren
en uw verwachting maakt mijn hart niet warm,
maar mij heugen de dagen van mijn jeugd,
ik voel ze opstaan door het kille bloed,
en daarom zeg ik u: er is eén deugd
en eén heil en eén wijsheid en eén goed:
Als geheel brengt deze toespraak een der sterkste brokstukken van een werk, dat uitderaard op vele plaatsen tot kleurloosheid moest verflauwen, doordat zijn opzet in een onzekeren bodem is gegrond, en de ontroering er telkens staat vastgewrongen tusschen het ijzer van starre begrippen. De liefde, die hier haar triomfen viert, zoekt als haar einddoel de verlossing der menschheid, maar de zachtmoedigheid bleef haar veelal vreemd, zelfs is zij maar bij uitzondering teeder te noemen. De kiem waaruit zij ontbloeide, sprong reeds zichtbaar open in Verzonken Grenzen, in den sonnetten-cyclus Met nieuwe Oogen:
als onze liefde telkens komt neerdalen
naar 't veld der daden om haar prooi te binden
Deze liefde is de tweelingzuster van den strijdlust. Waar die forschere broeder openlijk naar voren treedt, en zijn koperen stem de wankelmoedigen aanvuurt tot daad en volharding, daar ontstonden de innigst levende bladzijden van dit feestelijk spel. Want ondanks de verteedering die vele malen als een vlam omhoogvaart uit de droeve moederklachten, verschijnt te dikwijls deze verbeelding verschraald en verbleekt naast
| |
| |
een werkelijkheid, waaraan men haar toch op onnaspeurbare wijze voelt vastgebonden.
Wordt niet elk begrip van lijden naar omlaag gehaald door het vóor alles en onmiddelijk te willen saamkoppelen met menschelijke schuld? De werkelijkheid gaf hier: ontzettend lijden, het wreedste en meest tot verzet prikkelend van al, omdat de slachtoffers kinderen zijn. Naar den begrippengang, die deze dramatische schets beheerscht, moet er dus schuld worden gezocht bij menschen, en kunnen deze geen andere zijn dan:
de heere' in hun sterke burchten,
spottend met het mateloos leed dat zij onschuldigen doen ondergaan.
Schuld, - het woord weegt zoo zwaar, waar de mensch het over zijn evenmensch uitspreekt. Hoor de aanklacht:
zoo komen de kindren die de wreedheid der heeren
heeft verdreven van hunner moeders schoot.
maar zij stuit tegen de weifelende vraag: wèlke ‘heeren’ zijn hier de aangeklaagden? de vroegere despoten in Rusland, nu meerendeels zelf vermoord of verbannen? òf de Sowjetheerschers? òf het in gedwongen lijdelijkheid toeziend Europa? of gaat het sprookjes-spel ver buiten die allen om, gebeurend in een vaag verleden? In zulk onzeker vragen vertroebelt de indruk van het geheel, die al verzwakt werd door het zonderling wegdoezelen van elke tijdsaanwijzing.
Terecht zal men tegen deze bezwaren kunnen aanvoeren dat De Kinderen ook geenszins bedoeld werd als een weergave van huidige Russische levensontreddering. Immers, het stuk zwenkt aan het eind scherp van het heden af en brengt een oplossing, een vreugdevol vredefeest in verbroedering, waarvan de werkelijkheid nergens nog voorboden vertoont. Maar juist om deze zelfde reden ook kon het werk evengoed vijf-en-twintig jaar geleden zijn geschreven, als de dichterlijkrevolutionaire uitbeelding eener staking, die door nood en honger heen een zegevierend einde bereikt - binnen den kleinen kring waarin zij zich afspeelde. En waar dit kleine drama van het lijden der kinderen tevens in menig opzicht zoo bedrieglijk de weerspiegeling gelijkt van een al te nabij en
| |
| |
gruwelijk wereldgebeuren, verkleint het ongewild zijn eigen werking.
In Het Offer is de atmosfeer ijler en scherper, maar ook zuiverder. De lijnen van tijd en plaats staan er zichtbaar vastgezet: ‘Sowjet-Rusland, in den eersten winter der revolutie’. Ditmaal is het de strijdlust zelf die heerschappij voert, zonder sluiers of verzachting, - al zal vóor het einde het ongewacht en ontroerend schouwspel opengaan, dat de door hem bezielde leiders, in naam der makkerschap die àllen saambindt, terugdeinzen voor daden van begeerde en rechtmatige wraak, die mogelijk hun een zegepraal zouden hebben bezorgd, maar ten koste van die wereldverbroedering, waarvan het verre heil hun steeds voor oogen zweeft. Flauwe omtrekken van dat droombeeld duiken hier en daar voor den lezer op: broederschap die allen wil omvatten in haar armen, vol begrijpende deernis voor wie afdwaalden van haar wet, en zachte vergiffenis voor de zwakken die door onwetendheid zich tegen haar bezondigden. Het is een sterke, in leed en strijd gewonnen zachtheid, veel vooruitziend en niets vreezend, die uit de laatste bladzijden van dit werk spreekt.
Evenals in De Kinderen komen ook hier telkens, als bloesems uit een grauwen knoestigen boomstam, de enkele naamlooze stemmen die elkaar tegenzingen, na den breedplechtigen woordenval waarin de leiders hun doel verklaren, en aanvuren tot de daad of de geestdrift dempen tot berusting. Maar deze stemmen dragen ditmaal zwaarder klank, en zeggen verborgener zin:
Daarnaast klinkt ook die zoo merkwaardige wisselzang tusschen den ‘strijdvaardigen’ en den ‘vredelievenden’ arbeider, waarbij de diepste en wreedste vraagpunten worden aangeroerd, en moedig in de oogen geschouwd, al blijft ook het zoeken naar een verzoenende oplossing vruchteloos. Dan
| |
| |
valt, na zooveel onverzoenbare verschillen, voor het eerst dat zware woord dat de ziel van het werk onthult:
Misschien ontbloeit het heil uit d' offersfeer.
Zoo bindt Het Offer onze aandacht door levender menschenbewegen, en opener stroomingen van voelen en begeeren. Het heeft ook dramatischer gang, - er is handeling, minder in den zin van wisselend gebeuren dat zich voor de oogen van den lezer voltrekt, maar de handeling die leeft door den heimelijken groei der geesten. Het drama, zooals het zich hier vertoont, wil niet in de eerste plaats geven den zielestrijd van den enkelen mensch, zelfs niet van den enkeling die, in stormtijden op de golventoppen geheven, zich feller voelt bewogen door de machtige deining die hem draagt, dan door eigen hartstocht. Het poogt te weerspiegelen de worsteling der massa om te geraken tot een inzicht in eigen wil, - den loggen en geduchten wil der massa, traag te richten en trager nog te wenden, onbewust van zichzelf voortgroeiend. Aldus spreekt over het volk Vera, die men wel mag zien als een symbool der zachte, door leed verlichte menschenwijsheid:
Hun wil is voor henzelven als een grot
die nog niet kent haar eigen schoonheid,
haar ruime zalen niet en hooge zuilenpracht.
De toortsvlam moet haar aan haarzelf ontdekken:
zoo wachten deze op de vlam der daad.
Die vlam te ontsteken op het rechte oogenblik, dat is het zwaar verantwoordelijke werk der groote Leiders. Hun wezen en hun taak blijven voor den lezer raadselachtig. Want hij die zijn gedachten met ernst laat stilstaan bij de waarschijnlijke vormen van wat eenmaal het vaste bouwsel zijn zal dier blijverwachte menschengemeenschap, waarvoor Het Offer de vage grondlijnen aangeeft, hij zal al gauw tot zijn verbazing ontwaren dat de geestelijke sfeer, waarbinnen deze verbeelding van mildbloeiend menschengeluk het leven ontving, allerminst democratisch mag heeten. In de handen toch van die Leiders, die door ‘de vlam der daad’ de onbewusten moeten doen ontwaken tot besef hunner eigen schoonheid, zal een ontzachlijke, haast onbeperkte macht worden neergelegd. Een macht, geweldiger dan met woorden ergens in het stuk staat uitgesproken. Want alle aanduidingen daarover zijn schraal en onzeker, veel wordt overgelaten aan de fantasie van den
| |
| |
aandachtigen lezer. Zoo verdwaalt deze dan allicht op zijpaden, en het kan gebeuren dat, terwijl hij zijn best doet zich een beeld te vormen van die machtdragers en een duidelijke voorstelling van wat op den duur hun taak voor de wereld zal beteekenen, hij ongeroepen verschijningen ziet opdoemen, door een veel ongelooviger geest een halve eeuw geleden geschapen. De verschijningen van die grootsche en sombere gestalten, door Renan in een bekenden toekomstdroom aanschouwd als de geestelijke overheerschers der komende menschengeslachten, de halfgoden wier stalen strengheid, hoog in het onpersoonlijke geheven, de menschheid zal sturen langs de wegen die zij tot eigen heil moet gaan. Het is waar, dat in de vernieuwde wereld, als welker Leiders zij werden gedacht, de oppermacht zal zijn toebedeeld aan het Intellect, in die wereld daarentegen, waarheen Het Offer omhoog wijst, aan de Liefde. Maar deze Liefde ‘geboren uit veel denken en droomen’ schijnt van al te nabij aan het Intellect verwant, om heelemaal gerust te zijn op haar menschelijkheid.
Toch, terwijl de wijsgeerige scepticus, nadat hij zichzelf dwong de innerlijke gevaren eener machtsconcentratie, gelijk zij hem voorzweefde, door te denken, de verzuchting slaakt: ‘Je n'ai jamais dit que l'avenir fût gai, qui sait si la vérité n'est pas triste?’ kan de dichteres geen andere dan blijde vergezichten aan den einder zien glanzen. Welk een hooge, en benijdbaar gelukkige geest is het, die in zichzelf dit wondere vizioen mocht aanschouwen: de menschheid als een eindelooze vlucht van donzen sneeuwvlokken, samen neervallend
in altijd-doore stille makkerschap
zacht en talloos, in durende aanraking zonder ooit elkaar te deren. Maar van wolken overfloersd liggen de wegen waarlangs eenmaal die zachte eenheid zal worden bereikt, en nergens bespeurt men een plek waar hun duister te doorboren is. En in het heden is harde deernislooze strijd, van onafzienbaren duur, het eerste waartoe de Leiders oproepen.
De groote eisch, door Renan aan zijn geestelijke aanvoerders gesteld, willen zij niet verwilderen tot de onduldbaarste tyrannen die ooit de aarde droeg, was dat zij zouden vrij-zijn van eigen zelfzucht niet alleen, maar ook van klasse-egoïsme. In Het Offer nu werd wel de persoonlijke zelfzucht edelmoedig
| |
| |
bedwongen, wel zijn allen, voorgangers zoogoed als te nauwernood tot bewustheid ontwaakte volgelingen, bereid ieder oogenblik eigen leven weg te werpen in den dienst der makkerschap, wel voelt men achter de gespannen strakheid van hun spreken den sterken wil om voor het heil der komende menschheid zichzelf, en als het moet ook wie hun het liefst zijn, te offeren... Het klasse-egoïsme echter, dat scherp en diep de voor trekt, waardoor men ‘makkers’ scheidt van ‘heeren’, en aan den anderen kant der grenslijn enkel ziet het doemwaardige, buiten de menschheid vallend en rijp tot uitroeiing, - deze veel geweldiger vlam van zelfzucht laait ook in de Leiders met onverminderde felheid omhoog.
Dat haat hun handelen mòet richten, is verklaarbaar genoeg, omdat zij nog niet zijn geklommen tot dat rustig vlak van macht, waar heerschers zich de geestelijke weelde mogen gunnen van niets-buitensluitende gerechtigheid. Maar leeft zelfs het beginsel van dat hooge recht wel in de harten der Leiders? Vol milde belofte klinkt het bij den aanvang:
Verbroedring vliegt door alle aardezalen
als het licht vliegt door een stad van huis tot huis...
maar geen drie regels later volgt daarop:
En dan weer strijdgeroep en weer geklikklak van zwaarden:
't is onze strijd, die begint, de heilige strijd...
Het blijft een verbroedering binnen eng getrokken grenzen, die in onwrikbaar wantrouwen altijd weer een deel der menschheid zal uitwerpen, niet enkel omdat de harde eischen der werkelijkheid daartoe dwingen, maar ook om de heimelijke vreugde, die ligt verscholen in den haat:
De heeren te haten is voor het hart goed.
Het is een der beroofde moeders die dien vloek uitschreeuwt, doch onmiskenbaar leeft de weerklank er in van vele woorden der Leiders. En zeer nadenkend stemt dit den lezer, die tracht met zijn verbeelding iets te aanschouwen van de wijze, waarop eenmaal hun geest de wereld zal regeeren. Niet de onverbiddelijke noodzaak tot strijden zelf schrikt hem af, maar de verholen lust aan den strijd bij hen, in wier handen de opperste leiding zal berusten. Wie zal voorspellen of het niet ten slotte nog vrijer en veiliger ademhalen zou zijn onder den kil-rechtvaardigen, gelijkmatigen druk der
| |
| |
heerschers krachtens het Intellect, dan onder de uitverkiezing zonder genade dezer door Liefde gedreven Leiders-genooten?
En toch, ondanks het goed recht van zulk een twijfel, straalt uit Het Offer een warmte van waarachtiger liefde ons tegen dan uit De Kinderen. Zooals in dit laatste de Liefde niet vermocht zich los te maken van haar somberen broeder den Strijdlust, zoo is het thans deze zelf die de zachtere zuster wel van zich zou willen wegstooten, maar het trekken van den onzichtbaren band met de verre makkers machtiger voelt dan eigen bewusten wil. Want het mooist en meest levend menschelijk is dit werk in de wending tot zachtheid voor de verdoolde kameraden, die tweemaal terugkeert. De eerste maal, wanneer de vrijgemaakte arbeiders besluiten om zonder wapenen, in weerloos goed-vertrouwen, tot de weifelmoedige soldaten der vreemde legers te gaan, wel wetend welke gevaren daar dreigen, maar ze rustig aanvaardend terwille der te winnen broederschap. En dan later weer, als door verraad of zwakheid van den kant dier anderen, de edelsten onder hen die uittrokken gevallen zijn, en aldus het Offer werd volbracht. Na de doffe klaagtonen:
De dag gaat onder, het licht wordt zwart,
geloof-in-makkers sterft in het hart.
breekt schril de natuurlijke hartekreet los der treurenden om wraak:
Hij is mijn vijand en ik wil hem dooden
'k wil over hem heen buigen om te hooren
zijn doodsgerochel; 'k wil hem zacht jamm'ren hooren
om moeder, geliefde... maar zij komen niet...
Dan is het de groote leider Oestoichyw, gesteund door Vera, de in lijden gerijpte, wiens wijsheid terughoudt van den weg der bloedwraak. Alle menschelijk begeeren naar wreede vergelding voor het lijden van geliefden, slaat hij neer met dien éenen strengen eisch:
bij iedere daad altijd te bedenken
of zij de eenheid der verdrukten dient.
Bewonderenswaardig is de rechte, straffe gedachte-lijn, die op deze plaats Het Offer aan De Kinderen vasthecht. Luister naar deze waarschuwing aan de wraakgierigen:
Donkere stem van het bloed roept voor u
oerdrift die ook de dieren kennen.
| |
| |
Gelijkt zij niet een echo van den zang der vrouwen in het tweede bedrijf van De Kinderen? Zooals eenmaal aan de Liefde, zoo wordt hier ook aan den Haat dit hoogste gebod gesteld: de natuurlijke aandrift van het hart altijd te wantrouwen, en haar te onderdrukken in den dienst van hooger belangen.
Rustig, bijna geresigneerd is de sfeer die het einde van dit drama omgeeft: een terugtreden uit den kamp, maar enkel tot het verzamelen van nieuwe kracht, een ondergang, verslagen maar ongebroken. En onder het wreed-kille erkennen, hoe lang en meedoogenloos de strijd zal zijn die weer wacht, gloeit ongedoofd de trouw der makkerschap, ook voor de afvalligen.
Bleef uit De Kinderen, ondanks zoo vele afzonderlijke schoonheden, de bijna pijnlijke indruk na van een al te hoog reiken, van een poging krachteloos gemaakt door de schaduw van een tragisch wereldnoodlot, dat zij niet vermocht te omvatten en waarvan zij zich toch ook niet vrij kon maken, Het Offer laat een veel edeler herdenkingsbeeld: de heugenis een sombere maar verheven worsteling te hebben meegeleefd, de innerlijke verscheuring van een geest, die terzelfdertijd ontwaart èn het onontkoombare èn het ontoereikende van den strijd, waaraan hij zich met al zijn krachten en begeerten weet verknocht.
Verzonken Grenzen brengt de vreugde, de dichteres weer te vinden in wat toch haar eigenst element blijft: de bespiegelende lyriek. Opener dan ooit te voren toont zij in dezen bundel het geslingerd-zijn tusschen een altijd-door zachtlokkend heimwee naar rust, en de telkens weerkeerende ruwe verstoring van den waan die rust te hebben bereikt. Want wel trekt oogenschijnlijk door al haar werk dat zoo heel zeldzame in onzen rafelenden tijd: een onwankelbaar willen, recht op éen doel gericht, maar met hoe bevende aarzelingen en afwijkingen menigmaal, - iets van dat wankele, waardoor elk, mensch toch eerst ten volle menschelijk nabij aan anderen wordt gevoeld.
In dezen dichtbundel stelt zij zich van aangezicht tot aangezicht met de Smart, met den Dood en met Zichzelve. En deze drie aspecten vloeien noodwendig vaak in elkander over. Tot
| |
| |
de diepste eenheid werd zulk een samenstrooming in den sonnettencyclus Met Nieuwe Oogen, die aanheft met een verteederden terugblik op eigen vroeger wezen, dan langs de menschheid en haar nooden gaat vol deernis en eerbied, een vizioen van vrede aanschouwt in het troostend geloof aan den stil-gestadigen groei van het Al-eenig goddelijke ook in den mensch, om aan het eind tot zichzelf weer te keeren. Maar op hoe edele wijze. Zonder voorbehoud behoort Henriette Roland Holst tot die sterken onder de stervelingen, die zich bewust gedreven en gedragen voelen door een innerlijke roeping, door niets te dooden of te verzwakken. En misschien werd nooit een moment van zulke bewustwording zoo eenvoudig en ootmoedig uitgesproken als in de eindregels van het laatste sonnet uit dezen cyclus:
Ik ga, o Stem, als een kind aan de hand
van moeder gaat: in gewillig vertrouwen
en zonder omzien, vast in uw genâ.
Ach levensplannen, die van 't klein verstand
maar maaksels zijt... d'oneindigheden bouwen
en wij zijn de steenen... ik ga, ik ga.
bewustwording, die in een later gedicht zich zal neerbuigen tot nog blanker deemoed in drie regels, die enkel nog maar gelaten overgave zijn:
Ik denk niet, ik vraag niet, zie niet vooruit,
ik weet niet of leven mij uitverkoor
al heb ik mij in levens hand gegeven.
Het moeilijkst te volgen, van een vaak ongedurigen gedachtengang, die vreemd afsteekt bij de gedragenheid van taal en rhythme in deze verzen, is de dichteres daar waar zij zich wendt tot de smart. Er schuilt in hare houding tegenover het lijden een prikkelbare argwaan, iets bijna toornig afwerends, - de smart dunkt haar een levenswaarde, wier zware en niet weg te dringen beteekenis voor den mensch zij wel telkens noodgedwongen erkent, maar even dikwijls ook weer hoogmoedig ver van zich werpt. Soms heeft het haast den schijn, alsof zij liefst het lijden geheel zou willen opheffen, daar zijn druk belemmerend werkt op de vrije uitstraling van het licht dier Liefde, waarvan wij laatgeborenen dezer donkere tijden nog pas weifelend een bleeken weerglans in en om ons waar- | |
| |
nemen, maar dat eenmaal de verjongde menschheid zal omvloeien met
eener Liefde ongerept door smart en strijd.
Waarlijk, de meesten der nu-levenden zijn te lang door de schaduwen bevangen geweest om in dien purperen gloed te staren zonder zich verblind te voelen. En voor die velen zal het zijn, als konden zij evengoed een verhaal aanhooren over een kind ‘ongerept’ door melk en moederliefde, omdat hun het leven smart en strijd leerde kennen als de blinde machten die de liefde doen groeien. Zij kenden nog niet anders dan de liefde die eerst aan den strijd zich eigen kracht bewust wordt, en alleen door de smart tot volle zelfverwezenlijking komt.
Ook Henriette Roland Holst kan dit geheimzinnig levenen krachtwekkend vermogen van het lijden niet blijvend loochenen, en wat zij dus ten slotte enkel wil uitdrijven, zijn de lagere elementen die voor haar gevoel de smart ontheiligen. Daartoe begint zij het wezen van alle menschenwee te ontleden in twee sonnetten, die wellicht niet de allermooiste, maar stellig de klaarste en eenvoudigste zijn uit den cyclus Opgang. Eerst het weeke inzetten der stem:
't Hongeren der harten is op aard het groote
dan haar tastend strijken langs alle gronden waaruit leed ontbloeit, en haar wegtreuren in den troostloozen eindregel:
en verzinkt moede in het groote wee.
Tot een vreemde deernis stemt de overdenking, hoe welhaast elke vorm van menschelijke smart, door deze verzen voor den geest opgeroepen, in wezen onheelbaar blijkt. Zij klagen om het leed der onbegeerde en om dat der kinderlooze vrouw, van den eenzamen man, om alle droefheid waarmee durend gemis of herinnering aan verloren liefs het hart neerbuigt. Wie is er die gelooft, dat ooit een van déze smarten kan worden weggenomen of ook maar verzacht door de warmer sfeer, die om de menschen staan zal, wanneer eenmaal een sterker, wijder liefde allen saamhoudt?
Intusschen, moede en moedeloos verzinken kan nooit de laatste daad zijn van den mensch in zijn worsteling met het Lijden, - een diepe zee, maar die toch nog iets meer is dan
| |
| |
enkel een alverzwelgende duistere kolk, wier wateren ook dragen naar onbekende kusten. Van hier begint dan ook de eigenlijke Opgang, die een hoogtepunt bereikt in Sonnet XII:
Wij onvolkomen aardekindren wonen
elk zoo gescheiden als in enge kluis
gevange' elk in zijn eigen levenszone
waarin de liefde brandt met dof gesuis.
een lage vlam. Maar eens zal sterke schoone
drang brijzelen die scheidingen tot gruis
en al die vlammen zulle', een zee van tonen
een gloed van licht, stijgen door 't wereldhuis.
De terzinen voeren de verbeelding nog hooger op, en zingen van de zaligheid die aller deel zal zijn, wanneer eens die wereldbrand van liefde is ontvlamd, die niets zal vernielen, maar het leven heffen tot een staat van heiliging:
als alle harte' in Liefde's volheid baden.
Wondervolle uitzichten laat dit gedicht openblinken naar een toekomst die wel niet te verwachten schijnt op deze aarde, met haar onoverschrijdbare begrenzingen tusschen menschenharten, en haar wreed gebod van steeds vreemd leven verterend leven. De horizon blijft van lichte nevelen omwaasd, maar wie zou het anders wenschen? Het land der schoone onbereikbaarheden hield ten allen tijde zijn zachte toevlucht open voor droomen, die in lager luchtstreek geen vervulling konden vinden. De dan volgende sonnetten brengen een vaster omlijning, maar een daling tevens. Een zoo wijd uitlaaiende brand van liefde deed zich toch voorvoelen als nog iets meer omvangend in zijn gloed dan enkel ‘d'oneindge menschgetallen’, er ligt een vage teleurstelling in die beperking. En nog veel sterker in deze onbestemde belofte:
dat het hongeren van allen,
dat aller lijden, 't onverzadigd zijn
der harten, zal verdwijne' in een festijn
want zij kan niet anders dan den lezer ongeloovig laten, die nog den naklank in zich hoort van die twee vroegere sonnetten, waarin werd verklaard uit welke diepwonende nooden van het hart dit hongeren van allen ontsprong. En het ongeloof wil niet van hem wijken, ook dan niet wanneer veel later, in den cyclus Met Nieuwe Oogen, hij aan de smart de nederige
| |
| |
plaats ziet toegewezen, waarmee zij zich tevreden zal moeten stellen in het komende wereldbeeld: met tot het uiterste ingekrompen machtsgebied, maar bevrijd van al het onreine dat haar aankleefde. Zoo blijft dan, gezuiverd van wezen, de sombere figuur der smart bestaan ook in het vizioen der levensstijging van het Al, die in den enkeling medegebeurt, en daarom elken mensch met eerbied voor alle anderen zou moeten doordringen. De klacht, dat deze eerbied, hoewel zonder moeite met woorden erkend, toch niet vermag de daden der menschen tegen elkaar in te toomen, leidt tot een van die bevreemdende gedachten, waarvoor het begrijpen aarzelt:
Het is niet zwaar te bekennen met woorden
dat in elken mensch een god slaapt, bevangen
van droom, niet zwaar het oneindig verlangen
te duide' als geprevel door hem gezonden
omhoog. Maar het is zwaar om niet te wonden
god-in-den-mensch met de begeer'ge tangen
van hebzucht en van heerschzucht...
Nu kan de mensch welhaast alles kwetsen, ja zelfs dooden en vernielen in zijn medeschepselen, maar de god in den mensch is wel het eeuwig onaantastbare, dat vrees en kwetsbaarheid ver beneden zich laat. Elke poging om voor hem deernis op te wekken schijnt daarom van te voren reeds tot falen veroordeeld.
Eén waarheid omtrent het wezen der smart was door de dichteres aanvaard: dat haar wortel onvernietigbaar is, en in eindeloozen wisselgang bloesem en vrucht zal blijven voortbrengen. Voor altijd met dien wortel saâmvergroeid is ook het ongelijk-zijn der menschen. Maar evenals een deel der ongelijkheid door menschenwet werd ingesteld, zoo kunnen ook die vruchten van smart, uit deze wet gegroeid, door menschenhanden worden weggesneden:
Wij willen 't groote wenschen
dat nu weg kruipt langs 't pad der nood, beladen
met vrees, verlosse, opdat langs nieuwe paden
het stijge, licht, en vrij van lage trensen...
O, de vele vraagteekens... Zou in een mensch de drang der innerlijke levensstijging waarlijk worden verlamd, indien het lot hem dwingt te gaan ‘langs 't pad der nood beladen met vrees?’ Is het niet veeleer de nood, de heilige ontbering zelf, waaruit steeds weer door ellende en doodsangst heen,
| |
| |
het leven zich omhoog worstelt naar het licht? en loert niet in den afgrond van elk menschenhart de vrees, een gluipend monster dat elken dag opnieuw moet worden overwonnen? de scherpe toetssteen van alle kracht, en die dus niet vernietigd worden kan, zonder de groeikracht van het leven-zelf in gevaar te brengen. En is er niet éen zijde van het leven, waarvan de dichteres al te hardnekkig haar oogen houdt afgewend? Dat donkere raadsel, dat voor zoovele menschenzielen den slaap van menigen nacht heeft vermoord, de vraag naar den oorsprong van het kwaad, het bestaat niet voor haar. Of liever, de oplossing lijkt haar zoo eenvoudig, dat elk die er zich door laat kwellen, bij haar haast onder de verdenking vallen moet van zelfgewilde blindheid.
Door geen twijfel aan te randen is haar vertrouwen dat menschelijke begeerte en boosheid groeien uit averechtsche levensverhoudingen, niet omgekeerd of in ondoorgronde wisselwerking. Met onuitroeibare neigingen ten kwade in het menschenwezen weigert haar geloof te rekenen: de kern van het menschenhart is goed en rein, het kwaad dat daaraan inhaerent mag schijnen, is in waarheid slechts een van buiten aangebrachte smetstof, welig kiemend in den ongezonden bodem der gemeenschap. Een ziekte die door eeuwen heen heeft voortgewoekerd tot steeds giftiger ontaarding, maar die snel en voorgoed genezen zal zoodra de grond der samenleving gezuiverd is. - Zoo onbevlekt van eenigen twijfel straalt dit geloof ons tegen uit al de latere werken der dichteres, dat men bij oogenblikken de neiging voelt op haarzelve de woorden toe te passen, in Het Offer tot Vera gericht:
Uw eigen hart is een ster
die zijn licht in andre harten kaatsend
de wereld ziet, overtogen van gloed.
Maar voor donkerder harten, en oogen die door nevelen heen moeizaam het zien moesten leeren, kan die schitterende weerkaatsing niet duurzaam zijn. Er leven velen onder de menschen van het heden die, hòe zij zich een lateren gang der menschheid ook pogen voor te stellen, dien niet anders kunnen verwachten dan onder spelingen van licht en schaduw, in wisseling van wicht en tegenwicht. Met bewondering zullen ook zij die regels vol hoog vertrouwen herlezen:
| |
| |
O als de geslotenheden openspringen
en de vlammen der liefde elkaar doordringen
en alle harte' in Liefde's volheid baden -
O 't vlammensuizen en het vlammenzingen
dat dan begint, d'oneind'ge koesteringen
die elk zullen ge worde' uit haar genade.
Maar zal zich daaruit aan sommigen onder hen niet een ander gezicht openbaren, dan Henriette Roland Holst hun wil doen aanschouwen? Wat in dit gedicht als komend aardeheil voor allen wordt herheerlijkt, is een wit-vlammend vuur waarin alle aarde-leven zou vergaan, een ongebroken licht dat de menschenziel zich alleen maar kan verbeelden binnen een sfeer, waar het te-niet-gaan van alle individueel leven, het willig verlies van de Ikheid, niet slechts als einddoel maar alreeds als eerste voorwaarde aan den ingang staat. En wonderlijk onzeker voelt zich de lezer temoede, wanneer hij door een veel later gedicht éen oogwenk schijnbaar tot aan de grens van dat geestelijk gebied zich voelt geleid, en onverhoeds weer teruggetrokken:
En gij, o Smart, die als de ziener zeide
zijt 't snelste dier dat tot het doel ons voert...
aldus, zeer schoone herinneringen wakker roepend, luidt de aanhef van een sonnet, schijnbaar brekend met den eisch, als zou de smart zelve loutering behoeven om de menschheid waardig te dienen. Vlak daarop evenwel volgt een belofte aan de smart dat zij den mensch eerst in waarheid opwaarts zal mogen geleiden:
als niet meer voor uw trekken 't masker loert
en voorts:
Ook om u te verlossen, Louteraar
is 't dat wij onze strijdgedachten slijpen.
Geen twee geesten, beiden de waarheid zoekend, gingen ooit langs wijder gescheiden wegen dan die van deze dichteres en van den ziener, wiens getuigenis zij aanroept. De schim van Meister Eckhart, indien die hooge en zachtmoedige ziel tot iets als wrevel kon afdalen, zou er zich zeker tegen verweren dat de Volkomenheid, waarheen hij het lijden den kortsten weg doet vinden, éen werd gedacht met een door
| |
| |
strijd en geweld te veroveren massa-geluk, met dit onbestemde, maar stellig ten nauwste aan het aardsch samenleven van menschen verbonden heil waarheen Verzonken Grenzen wijst, - in een toekomst wanneer andere heelalbewoners:
zich reppen zien met gezichten die blinken
der aarde vrije dochteren en zonen
omhoog langs 't pad dat vervolmaking heet.
De teedere mysticus stelde voorwaarden noch beperkingen aan de Smart, toen hij haar erkende als naast God het edelste op aarde. Hier ligt het fundamenteele verschil, en de geheime reden van de innerlijke scheur die door de twee aangehaalde sonnetten gaat.
Uit de goede wereld die komen gaat, zij het ook eerst na eeuwen, die wereld der getemperde smart, zal de dood met zijn traagvoetige volgelinge de rouw, niet zijn verdwenen. Hij blijft heerschen als voorheen; en troost te brengen aan de door hem beroofden en vereenzaamden, zal ook te midden van een gelukkiger menschheid, het eerste werk zijn dat de Liefde zoekt:
elk hart altijd liefde-gebed zal slapen.
Een enkele maal wordt wel weer die teedere troostgestalte - ook aan de menschheid van het duistere heden warmvertrouwd - met ongeduldig gebaar op zij geschoven als een onvolkomen, schrale verschijning van Liefde:
O Troosteresse als die g'ons verschijnt
met uw oneindig-mild blikkende oogen
hoe zult ge laatren schijnen arm van bloed...
Maar toch zullen ook die lateren haar steun vaak behoeven, al zal zich over hen de volheid der liefde hebben uitgestort. Want tegen den dood kan ook zij niet beschermen. Hij behield zijn onverzettelijk wezen, straffer van macht dan de smart, minder dan zij te vervormen door menschenwil. En om deze onverstoorbaarheid zelve ziet de dichteres hem met rustiger oogen aan dan zij het de smart vermocht te doen. Onder zijn vele wisselende gestalten beschouwt zij hem, steeds vol aandachtigen eerbied, soms in verrukking, maar nooit met hunkering en altijd onbevreesd. Meer rechtstreeks ook wendt zij zich tot den Dood dan tot het Lijden, al is overigens de tien bladzijden lange zang Aan den Dood, in het
| |
| |
begin van den bundel, minder belangrijk dan vele van de latere verzen, die zijn verschijning bepeinzen of verheerlijken. Wel leeft er in die hymne een hooge rust, een wijde verdraagzaamheid die haar ruimte openstelt voor elk geloof en nietgeloof. Maar als geheel laat zij desondanks een indruk na van doellooze droomerij, deze opsomming van de onderscheiden wijzen waarop menschen zich een beeld scheppen van die keerzijde van het lichte leven, door geen hunner ooit gezien, en trachten woorden te spinnen om dat onuitsprekelijke dat zij voorgevoelen over de grens van het aardezijn. Niet klaar genoeg om te boeien als wijsgeerige mijmering, te weinig klankvol om zuiver als kunstwerk genot te geven, staat Aan den Dood eenigszins stroef op zichzelf te midden van bewogener gedichten.
Want van veel warmer leven doorstroomd zijn die latere zangen, waarin Henriette Roland Holst niet langer het abstracte wezen van den dood overdenkt, en vorscht of anderen laat vorschen naar de geheimen die hij achter zijn schaduwen mag bergen, maar enkel vol verteedering waarneemt hoe hij tot de menschen komt, en hoe zij hem verwachten. Met alomvangend meevoelen ontwaart zij hoe zijn nadering de harten beurtelings vervult met wrevel en afschrik of met wijze rust. Ontroerendst van al werden de enkele verzen, saamgebracht onder den titel De vredige Dood. Ze zijn van een zoo klare diepte dat men er in kan staren als in ochtendluchten waar langzaam het licht groeit, en van een zoo zachte openheid dat ook de eenvoudigste ziel er haar deel van bemoediging en vrede in vinden zal. Van welk een milde en veelbegrijpende deernis getuigt haar weergave van verzet of berusting in menschenzielen, wanneer zij den zwarten wiekslag over zich voelen strijken. En hoe schoon wordt ook het geluid van haar verzen dan:
O dit is droef als begeerte nog rooft
den zielen rust en hongerige handen
grijpen naar roem, goud, macht, genot tot 't branden
der oogen Dood, die groote domper, dooft.
O dit is droef, wanneer de ziel voor hem
opsteigert, als een paard uitspringt ter zijde
voor een schaduw, die wil maar niet kan mijden
niet hoort het sussen van zijn meesters stem.
| |
| |
Maar er zijn anderen die rustig voelen
zijn schaduw naar hen groeien, hun gebaren
worden langzamer alsof het vergaren
niet langer is hun zaak noch hun bedoelen;
hun woorden schaars of zij zich voorbereiden
van het lange zwijgen de les te leeren
en hun oogen verstillen gelijk meeren
waarover nooit meer luide winden rijden.
Het slot van De vredige Dood blijft niet overal op gelijke hoogte hiermede. Er valt wel geen sterker voorbeeld aan te halen van de manier waarop soms in het werk van de dichteres een grillige gedachten-zwenking den lezer komt vervaren, dan de volgende strophe:
dat mijn ziel van het eigen zin'lijk leven
los als Novemberblad van 't moede hout
zich vallen late in d'eeuwigheid, gebouwd
uit talloozer geslachten nederzweven.
Na de stille schoonheid van den tweeden regel, waar gevoel en woorden saamvloeiden tot volmaakt eenzijn, welk een vertroebeling in de eindregels. Geen menschengeest kan het begrip ‘eeuwigheid’ ook maar van verre benaderen, doch dat het onzegbare waaromheen die klank dwaalt, en waarvan alle denken steeds weer in gebroken golfslag terugvalt, zou zijn gebouwd uit het nederzweven van geslachten, al zijn die dan ook talloos, zulk een voorstelling werkt toch verbijsterend. Deze enkele bedenking deert natuurlijk in het minst niet de bewondering voor de onvergankelijke waarde van het geheel.
Veel minder harmonisch in hun felheid zijn de laatste aan den dood gewijde zangen. De stralende Dood, die den bundel besluiten. Hier werd den dood eensklaps een ander aangezicht gegeven: verheerlijkt hoog boven alle angst en lijden uit, maar van zijn onaantastbare strakheid beroofd. Iets van zijn in zichzelf berustende macht raakt er aan het wankelen, - indien de mensch zijn greep al niet kan afweren, hij vermag wel hem zijn hulp af te dwingen:
Ik zie u als een licht, o Dood,
ik zie u als een licht door mensche' ontstoken
over den afgrond leven...
De mensch blijft machteloos om het leven te behoeden voor den dood, maar over het leven naar eigen willekeur de
| |
| |
krachten van den dood te ontketenen, dat staat in zijn vermogen:
O goede Dood, die nu aan einders lacht
vruchtbare dood, levenwekkende dood,
naar blanke vredesoevers snelle boot, -
wij hebben u verwekt door liefde's kracht.
Van de twee onderling strijdige aandoeningen, die het bewustzijn, over een zoo ondoorgronde macht te gebieden, in den mensch kunnen wekken: hoogmoed en gevoel van onwaardigheid grenzend aan schuldbesef, vond hier alleen de hoogmoed een stem. Deze eenzijdigheid verengt de gevoelssfeer van het gedicht, zoodat er een beklemming uit nablijft, die niet wordt weggenomen door den uitbundigen juichklank er van, eerder versterkt.
In enkele van deze verzen herkent men hetzelfde halfmystieke voelen, waarvan Het Offer is doorgloeid:
De moeder van het leven is de dood
maar d'offerdood de moeder van het leven
Wel weinigen zullen de mogelijkheid willen ontkennen, dat de zedelijke hoogheid van het geofferde leven zich zal omzetten in vruchtbare levenswaarden voor latere geslachten. Alleen maar kan men juist bij dit geloof zich niet losmaken van de intuïtieve overtuiging, dat om een levenskrachtige kiem van hooger Zijn te dragen, het offer van eigen leven vrijwillig moet worden gebracht. Wat dan van de talloozen, wier wil niet meesprak toen zij ten offerdood werden gedreven, wat zal voor hen zijn beteekenis zijn? en welke onbekende noodlottige vrucht voor de menschheid der toekomst zal wellicht rijpen uit hun bloed?
De klare lucht van het eenvoudig menschelijk voelen, waarvan De vredige Dood was omvloten, moest in De stralende Dood wijken voor den storm eener extase, die de vlammende zekerheid mist, welke alle vragen zou doen verstommen en waardoor haar goddelijke oorsprong zich vanzelf zou openbaren.
In het midden van den bundel, als het hart van het werk, staat éen gedicht, dat het loutere in gericht gaan der ziel met zichzelf geeft, los van elke andere bekommernis: Verandering
| |
| |
en Eenheid, een Mijmerlied. Zeker, ook Droom en Daad en In het milde Licht zijn voor een deel bepeinzingen van eigen wezen en wording in het leven. Wellicht zelfs brengen zij op enkele plaatsen de hoogste schoonheden van zelfopenbaring. Maar zij bleven daarnaast doorvloeid van vele andere elementen: nog eenmaal de aanvoeling van den Dood, in teerder innigheid dan ergens in de aan hem gewijde verzen werd bereikt, en de klacht om den onverwinbaren wanklank tusschen droom en daad óok in den groei der menschheid. Verandering en Eenheid laat voor het herdenken alleen een vizioen van zee en aarde onder zonneschijn, en een ziel tot zichzelve ingekeerd. Ongetwijfeld zijn er door menschen sterker zelfbekentenissen neergeschreven, maar misschien nooit eene die met zoo rustig van de wereld afgewende onbevangenheid enkel poogde tot klaarheid over zichzelf te komen, en die in een reiner wezen schouwde. Korte aanhalingen kunnen uitderaard maar een zwak beeld geven van een gedicht dat zijn grootste schoonheid dankt aan zijn effen, nergens verbroken of versnelde strooming, doorzichtig boven een ondergrond van aldoor verschietende vormen en kleuren. Gelijk aan de golven der zee waarop zij staart, ziet de dichteres dagen en jaren van eigen innerlijk beleven nog eenmaal aanvloeien, breken en vergaan, en zoekt diep in zichzelf de nauw zichtbare rimpeling die van elke golf bleef. Nauwelijks waarneembaar en toch zooveel vervormend. Ook het geringste gebeuren vergaat niet spoorloos in den mensch dien het eenmaal aanraakte:
is niet als een leege schaal,
duur is een waarachtig verhaal,
dat zijn inhoud verder spint
en aldoor nieuwe inhoud wint
maar nimmer opnieuw begint.
En laat niemand zijn eigen ziel veilig wanen voor de wisselende krachten die haar omstroomen, ook al voelt hij haar innerlijk sterk en onveranderbaar:
en gij ook zijt door de straten
geschreden mijn ziel der dagen:
in u ook heeft achtergelaten
't geschieden zijn fijne lagen,
aan u ook, aan u ook wrocht de duur
als een rustlooze zee aan kusten...
| |
| |
Onder iederen nieuwen schijn dien het leven aandroeg, hervindt de peinzende ziel wel altijd weer haar oude wezen, maar om die vaste kern heen, hoeveel slibde er aan, hoeveel ook werd er weggeslagen. Het aarzellooze van haar voelen en willen is niet geweken, omdat dit haar wezenlijken aard uitmaakt en de kracht er van. Alleen de onbegrensde stralende verwachting heeft zich teruggetrokken binnen enger kring en staat in stiller licht. Een enkele maal fluistert de gelaten erkenning van al wat brak en wegzonk. Uit den bewogen vloed der jaren bleef haar als winst een ongekende zachtheid:
die u maakte vast en hard
Zij doorleeft nog eenmaal de verrukkingen van den opgang tot een phase van innerlijk leven, die haar wezen schijnbaar losbond van al het aardsche:
Gij ziet de dingen nu staan
in het licht der eeuwigheid
gij kunt niet langer ingaan
tot den wisselglans van den tijd.
Maar ook hier brengt het verder-leven de ontgoocheling van elk vergankelijk bevonden geluk, omdat de ziel na een vluchtigen waan van vrij-zijn zich weer voelt omsnoerd door een onverbrekelijken band van aardsche vreugden en verlangens:
O bedrieg u niet weer mijn hart,
mijn ziel raak niet verward
in het jonge verlangen in
een nieuw zwak schemerbegin,
Neen ge zijt nog niet los:
ge zijt nog een druif aan den tros...
En wanneer zij tot het vroegere Zelf zich terugwendt, en gelooft zijn krachten en verrukkingen onverzwakt weer te vinden, dan ontglipt ook daar aan machtelooze handen wat eens het eigenst bezit leek:
gij ook kunt niet vasthouden
uw oud zelf, uw oud verlangen
uw oud lied, niets van het oude
gij kunt het geschieden niet dwingen
weerom langs de oude straat...
| |
| |
Onverstoord tusschen alle wankelingen staat de sterkte van haar geloof in het Leven, en aan de volmaakte oplossing van al zijn wanklanken, die eenmaal wacht. Als een belofte, wier trouw niet kàn falen, ziet zij dat licht voor zich uit:
Ruisch voort mijn leven ruisch voort:
Zoek van akkoord tot akkoord
naar de eindlijke harmonie
die moet liggen gedoken die
moet hange' in den levensboom...
En daarnaast vertroost haar een bijna kinderlijke geluksverwachting, die zeker weet dat uit elke goede ervaring de mensch, boven het herinneren, ook een stukje onvervreemdbare vreugd voor latere jaren zal behouden. Als leugen had de ziel onverbiddelijk van zich weggestooten den waan, in het licht der eeuwigheid opgeheven te zijn boven het tijdelijke, voorgoed vrij van aardsch geluk en leed. Toch troost zij later weer zichzelve:
Verkruimelt opnieuw nu uw werk
blijft eene waarachtige kerk
en ge vlucht naar dat vaderland.
Met bijna angstige verwondering vervult dit schaduwloos vertrouwen op een duurzaam geestelijk bezit. Onaanrandbaar en eeuwig dezelfde is de oneindigheid, daarentegen is er bijna geen wisselvalliger goed denkbaar dan het verband dat de enkele menschenziel met haar voelt. De oneindigheid is geen vluchtheuvel voor die oogenblikken, wanneer het oversteken van de levenspleinen moeielijk valt. Klagen niet zelfs de heiligen over den duisteren nacht van het door God verlatenzijn? Komen er niet ook in elk gewoner zieleleven tijden, waarin alle bruggen met het eeuwige schijnen afgebroken? wanneer de mensch, in stede van het lichte uitzicht naar ‘dat vaderland’, niets dan een blinden zwarten muur ziet, een muur onder wiens schaduw de bloeiende werkelijkheid verkwijnt, en zonder ergens een ingang. Is dan niet de streelende voorstelling bedrieglijk, als zou de mensch kunnen vluchten binnen die ‘waarachtige kerk’ op zulke momenten, als door het instorten van andere vastheden hij die wijkplaats het meest van noode heeft? Moeten wij niet veeleer ons buigen voor de
| |
| |
waarheid, dat van deze kerk de bronzen deuren al te vaak onvermurwbaar gesloten blijven, zelfs voor hem die haar eenmaal binnentrad en later vol heimwee terugzoekt?
Een nog weemoediger twijfel wekken enkele regels van het korte Interludium In het milde Licht, omdat het verlangen, dat daarin uiting vond, zoozeer tot teleurstelling schijnt voorbestemd:
Ik wilde dat aleer mijn leven gaat
te neigen achter de donkere hagen
een sfeer om mij kon weze' als het gelaat
der aarde mild in late zomerdagen...
Zoo wenschte ik in mij de atmosfeer
des geestes amberklaar en honingmild
van liefde die door wijsheid wordt gezeefd.
Is niet de zielesfeer van elken mensch, de schil der uiterlijke levensomstandigheden er afgetrokken, het blijvende en wezenlijke aan hem? datgene wat hij door al de jaren van zijn leven heen, meer en meer om zich verdicht, terwijl de levensstadieën met hun wisselende kleuring enkel het toevallig langstrekkende vormen, waardoor wel die sfeer zich in meerder of minder klaarheid zal toonen, maar nooit haar aard zich kan wijzigen. Uitzichtloos schijnt daarom elke wensch eener ziel om in een bepaald levenstijdperk een sfeer om zich heen te voelen, waarvan zij de schoonheid juist voor het neergaande leven wel beseft, maar die de hare niet is, en dus nooit kan worden. De zielesfeer van Henriette Roland Holst is nu eenmaal niet die van het niet-begeeren en van den milden vrede. Veeleer schijnt de louterste waarheid die zij over zichzelve vond, neergelegd in dat woord van koninklijke eerlijkheid uit Droom en Daad:
'k Dacht in mijn stilten dat ik was bereid
te spreke' enkel woorden die opwaarts dragen
dat op mijn tong de toon der aandacht lag;
toen ik kwam in den luiden schellen slag
verzonk het liefst bezit naar dieper lagen:
ik vond geen woord dan het oude van strijd.
Maar zijn ook de tot den strijd geroepenen, wier hart den vrede begeert, geen uitverkorenen?
Strijd om strijdswille alleen kan niet anders dan doodloopen in verwarring en vernieling. Van elken vruchtbaren strijdlust
| |
| |
zal daarom een verlangen naar vrede het waarachtig levensbeginsel zijn. Een verlangen, dat haast altijd ver van zijn vervulling blijven zal. De groote strijdnaturen, die het heimwee naar vrede in zich dragen, staan gelijk Mozes tegenover het beloofde land: zij zullen daarheen niet overgaan.
Hun ook blijft de troost dat zij het met hunne oogen hebben gezien, en dat zij anderen een schrede verder er heen hebben mogen leiden.
De aanmerking zou redelijk en onweerlegbaar zijn, dat in bovenstaand opstel al te eenzijdig licht viel op het profetische in deze dichterfiguur, beurtelings boetgezante en zieneres van een stralende toekomst; op de gedachten en verlangens die haar werk bezielen, terwijl haar beteekenis als dichteres in halfschaduw bleef. Maar die wereld van verlangende gedachten beheerscht zoo oppermachtig heel het werk, zij is daarbij zoo onweerstaanbaar belangwekkend.
Moge een beterbevoegde aan de kunstenares in Henriette Roland Holst nog eens ten volle recht laten wedervaren.
K.C. Boxman-Winkler.
|
|