De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Over Werner Sombart en zijn opus magnum.Sombarts ‘der Moderne Kapitalismus’, gepubliceerd in 1902, kan men beschouwen als kenmerkend voor den latenten toestand van begripsverwarring, waarin economen en historici beiden leefden, vóór Webers opstel over de ‘idealtypische’ methode een verfrisschende opklaring te weeg brachtGa naar voetnoot1). Het lijvige werk werd weinig gunstig ontvangen. De kritiek was veelal scherp, vaak onheusch en afbrekend. Voor een niet gering deel had Sombart dat aan zichzelf te wijten. De luide toon, waarop hij sprak, en de laatdunkende wijze, waarop hij zich over vele tijdgenooten uitliet, maakten het den critici niet gemakkelijk het boek sine ira et studio te lezen. Daarbij kwam, dat Sombart, die de kunst der zelfbeperking slecht verstaat en in dit werk zoo ongeveer de geheele economische geschiedenis overhoop haalde, daartoe van heinde en ver bewijsplaatsen aandroeg, die hij niet altijd nauwkeurig bleek te hebben bestudeerd. Hier vond de kritiek een vrij schootsveld. Op vele punten bleken deze historische uiteenzettingen tegen een zaakkundig onderzoek niet bestand en kwam aan het licht, dat zijn bewijsplaatsen òf geheel verkeerd waren verstaan of àl te onkritisch gelezen. De voornaamste reden echter, waarom het boek - ik | |
[pagina 266]
| |
spreek nu nog van den eersten druk - aan veel bestrijding bloot stond was m.i. gelegen in den dubbelzinnigen opzet. Sombart was econoom, opgevoed in de historische school. Doch de detailstudie van meer of minder belangrijke feiten uit de economische geschiedenis voldeed hem niet. Daartoe was hij ook ongeschikt. Zijn aanleg dreef hem naar de synthese en groote vereenvoudigde samenvattingen. Dat hij zich zoodoende afkeerde van het gangbare ‘historisme’ voelde hij wel. Den eigenlijken aard der tusschen hem en zijn tijdgenooten bestaande tegenstelling was hij zich echter amper bewust. Hoewel hij vaak lange uiteenzettingen geeft over de grondslagen zijner wetenschap e.d. ligt zijn talent toch niet op het gebied der methodologische onderzoekingen. Het onderscheid tusschen historische economie en economische historie, gelijk Weber dat zou formuleeren, was hem zeker nog niet duidelijk. Het ging hem dientengevolge als Bücher, wiens volgeling hij zich ook noemt. Het besef dat bij Bücher en Sombart slechts vaag en onduidelijk aanwezig was, ontbrak bij hunne voornamelijk historisch georienteerde beoordeelaars in nog sterker mate. Voor hen waren de historische blunders van den toen nog jongen man, die het nog niet tot een ‘ordinariaat’ had gebracht, genoeg om hem te veroordeelen. Hij zelf - ik zeide het reeds - gaf daartoe maar al te veel aanleiding. Niet alleen waren zijn historische ‘bewijzen’ gebrekkig, doch ook het gebruik, dat hij er van maakte, gaf tot misverstand aanleiding. Niet exempli gratia wees hij er op, om aan te toonen, dat - een bepaalde maatschappelijke samenhang als gegeven aangenomen - ook die bepaalde verschijnselen als gevolg zouden optreden, doch Sombart zelf scheen het telkens te willen doen voorkomen alsof door deze bewijzen werd aangetoond, dat in het verleden inderdaad de groote ontwikkelingslijnen volgens zijn onderstellingen verloopen waren. Zelf erkent hij dan ook in de voorrede tot den tweeden druk, dat niets zooveel tot de verheldering van zijn eigen inzichten heeft bijgedragen als de gesprekken, die hij later met Weber over deze onderwerpen heeft gehad. Omgekeerd heeft deze zelf aan Sombarts hypothese aangaande het ontstaan van den burgerlijken rijkdom in de middeleeuwsche steden zijn eigen denkbeelden geëxemplificeerd, door er op te wijzen, dat ook al zou deze stelling in vele opzichten | |
[pagina 267]
| |
historisch bestrijdbaar zijn, zij niettemin zeer wel economisch juist kon blijken, daar zij - de juistheid der praemissen aangenomen - met juistheid aantoonde, hoe in dat geval de ontwikkeling moest verloopen. Zelfs indien zou blijken, dat nooit en nergens de zaken zoo lagen, als Sombart het had voorgesteld, dan zouden deze uiteenzettingen toch voor den econoom hun waarde kunnen behouden, daar zij lieten zien tot welke gevolgen de onderstelde economische constellatie moest leiden, en zouden zij zelfs voor historici niet te versmaden zijn ter verklaring van sommige historische gebeurtenissen, naar welker oorzaken men te voren vergeefs had gezocht. Ondanks alle fouten, ondanks het misverstand over des schrijvers bedoelingen, dat bij de kritici bestond en ondanks het gemis aan helderheid dat op dit punt den auteur zelf belemmerde, moest door een ieder worden erkend, dat ‘der Moderne Kapitalismus’ geen onbeteekenend werk was. Alle kritiek ten spijt heeft het vele geesten beheerscht en vele pennen in beweging gebracht. Talrijke onderzoekingen verschenen om Sombarts hypothesen en constructies aan de feiten der historie te toetsen. Reeds deze door zijn bestrijders huns ondanks aan het werk bewezen eer, toont aan welken diepen indruk het heeft gemaakt. Toen in 1917 een tweede druk verscheen, bleek het boek geheel te zijn omgewerkt, ja grootendeels nieuw geschrevenGa naar voetnoot1). In de inleiding duidt de auteur de vijftien jaren, die sedert de eerste uitgave verliepen, aan als ‘ein halbes Menschenalter’. De uitdrukking typeert zijn liefde voor rhetoriek. Doch ook de wijze van omwerking is karakteristiek, zoowel voor de lichtzijden als de leemten in Sombarts talent. Ook thans staat er in het boek een massa, dat nieuw is en origineel. Sombart heeft een steeds wakkere belangstelling en een levendige, plastische verbeelding. Telkens opnieuw treft de lectuur van een vergeten ouden auteur zijn beweeglijken geest of slaat de waarneming van een of ander maatschappelijk feit, dat anderen zonder belangstelling voorbijgingen, een vonk uit zijn vernuft. Doch telkens verdringt ook weer een nieuw beeld het voorgaande. Hij laat gedurende een kort oogenblik een | |
[pagina 268]
| |
beeld zien, doch reeds voor wij het nog aandachtig hebben kunnen bezien, is het weer door een ander vervangen. Beschrijven doet hij eigenlijk niet. En het innerlijke verband, dat tusschen deze afwisselende voorstellingen moet bestaan, blijkt ook lang niet altijd. Hij ontvouwt ons eigenlijk niet een ontwikkelingsgang, hij geeft geen oorzakelijke verklaring doch toont een resultaat. Vaak weet hij van ouds bekende verschijnselen in een nieuw licht te zetten, niet zelden ook blaast een in pakkenden vorm geuit aphorisme aan een afgesleten gemeenplaats nieuw leven in. Maar zijn betoogen doen bij den lezer vaak meer vragen rijzen dan zij beantwoorden. Zij prikkelen en wekken op tot twijfel en onderzoek; doch ondanks de stelligheid waarmede zijn uitspraken worden voorgedragen, geven zij zelden of nooit de rust van een bevredigend antwoord. Somtijds krijgt men den indruk, dat Sombarts tekst niet anders is dan een klakkeloos opgeschreven improvisatie; een improvisatie, die zeker talentvol is en onderhoudend, hier en daar zelfs meesleepend, maar waarbij de spreker ook menigmaal zich op zijn eigen welsprekendheid verlaat om het gemis of de zwakheid zijner argumenten te bemantelen. Zoo wijst hij (deel I hoofdstuk 29) op het verschijnsel, dat in de 16e en 17e eeuw een zoo groot aantal goudzoekers en andere uitvinders van min of meer fantastische apparitie opstaan, hoewel het economische leven - volgens Sombarts meening - aan deze uitvindingen nog volstrekt geen behoefte had. Hij geeft van deze lieden en hun werk een aardige beschrijving en stelt ten slotte de vraag, welke omstandigheden het ontstaan van dit verschijnsel veroorzaakten. Ook de aandachtige lezer is benieuwd naar de verklaring. Doch ik geloof niet, dat velen zich bevredigd zullen gevoelen, door het antwoord, dat in de eerste plaats het verschijnsel het gevolg is van ‘den Faustischen Zug der Zeit’. Dat klinkt nu wel zeer Goetheaansch, doch is evenmin een verklaring als ‘der Drang nach dem Golde’, die als tweede ‘oorzaak’ wordt genoemd, ook al worden beide ‘verklaringen’ cursief gedrukt. Nog mooier maakt hij het (I blz. 59), als de algemeene verbreiding der ‘Grundherrschaft’ in de verschillende landen van West- en Middel-Europa en bij volken van verschillend ras | |
[pagina 269]
| |
wordt verklaard uit de ‘Natur der Sache’, ook al tracht hij deze zelfs voor een zeer weinig kritisch aangelegden lezer toch wel wat bedenkelijke argumentatie een schijn van wetenschappelijkheid om te hangen door ons met een ernstig gezicht te verzekeren, dat hij als ‘Natur der Sache’ beschouwt ‘den Tatbestand, dass Erscheinungen, wie die hier betrachteten, sich unter bestimmtenGa naar voetnoot1) Bedingungen mit einer gewissen Notwendigkeit einstellen müssen’. Onwillekeurig denkt men aan den dokter uit Molières blijspel, die op de vraag, waarom opium doet slapen, onversaagd antwoordt: ‘quia est in eo virtus dormitiva’. Zulke passages zijn inderdaad slechts te begrijpen, indien men ze beschouwt als uitingen van een improvisator, die zich eens ‘laat gaan’, door zijn gemakkelijk redenaarstalent wordt medegenomen. Zijn talent voor pakkende beeldspraak stempelt iedere invallende gedachte tot een aforisme. Doch de tijd ontbreekt hem om het gehalte te bepalen der aldus in omloop gebrachte munt. Dat zoo'n man niet geschikt is om zijn eigen boeken om te werken, zijn redeneeringen nauwkeurig te controleeren, zijn bedoelingen te verduidelijken, zijn bewijzen te versterken, behoeft na het voorgaande wel geen betoog. Een nieuw boek schrijven over dezelfde vraagstukken valt hem veel gemakkelijker. Zoo deed hij dan ook. De beide uitgaven hebben met elkander weinig meer gemeen dan den titel. En zoozeer is deze tweede druk in Sombarts eigen oog een nieuw boek geworden, dat meermalen naar den eersten druk wordt verwezen als naar een bron waaraan de mededeelingen des auteurs zijn ontleend. Eigenaardig is, dat ook waar de inhoud van de beide uitgaven hetzelfde gebied bestrijkt, des schrijvers opvattingen geheel veranderd blijken te zijn. Als voorbeeld wijs ik op zijn uiteenzettingen over het economisch karakter der middeleeuwsche stad. Van de befaamde grondrentetheorie uit den eersten druk - die door de bestrijders m.i. wel eens al te gauw ‘weerlegd’ is genoemd - hooren wij niets meer. Daarvoor in de plaats is gekomen een theorie over de beteekenis der klasse van rijke consumenten voor het ontstaan der steden. En het merkwaardigste is, dat evenmin | |
[pagina 270]
| |
als een poging wordt gedaan om zijn vroegere theorieën te verdedigen en te adstrueeren, wordt getracht uiteen te zetten, waarom de vroegere voorstelling van zaken door den auteur is opgegeven en door eene andere vervangen. Het valt hem gemakkelijker een spiksplinternieuwe theorie op te bouwen, dan een oude te herzien. Hoewel hij zegt zich bijzondere moeite te hebben gegeven om door scherper contrôle te waken tegen de wonderlijke historische onnauwkeurigheden en onjuistheden, die in den eersten druk hier en daar aan zijn pen ontglipten, vrees ik dat Sombart in dat deel van zijn arbeid niet is geslaagd. Niet op dat gebied ligt zijn eigenlijk talent. Ik zal niet trachten de Duitsche geleerden te volgen, die den eersten druk kritiseerden en daarbij nuttig achtten geheele reeksen van dergelijke feilen aan te toonen. Want in een boek van dezen omvang en opzet, zijn vergissingen onvermijdelijk, doch vaak ook niet van belang. Exempli gratia en niet minder om der wille van de curiositeit wil ik echter den Nederlandschen lezer één staaltje uit Sombarts bewijsvoering niet onthouden. Onder de steden, wier ontstaan het gevolg zou zijn van de vestiging van rijke consumenten in vroeger geheel landelijke dorpen noemt Sombart - ongetwijfeld tot verbazing van iederen Nederlandschen historicus - ook Amsterdam, wijl daar volgens Sombart ‘de Bisschop en de Heeren van Amstel’ hun hof hielden. Waar Sombart dezen Bisschop (van Utrecht?) vandaan haalt wordt niet toegelicht. Zoo de Utrechtsche Bisschop ooit eenig gezag in Amsterdam heeft gehad, wat te betwijfelen valt, er geresideerd heeft hij er zeker nooit. Aangaande de Heeren van Amstel is Sombart mededeelzamer en licht hij ons in, dat ter Gouw van Gijsbrecht III van Amstel zegt: ‘Hem komt met regt de eertitel toe: Stichter van Amsterdam’ (!) Op haar volle waarde gaat men deze bewijsvoering echter eerst schatten, als men er ter Gouw zelf eens op naslaat. Men kan dan deze uitspraak werkelijk vinden. Wel staat zij niet op de door Sombart aangehaalde plaats, doch een veertigtal bladzijden verder in een geheel ander hoofdstuk, maar zij is er dan toch. Evenwel blijkt dan tevens, dat ter Gouw dezen eeretitel aan Gijsbrecht III toedacht, niet omdat hij het ‘huis te Amsterdam’ heeft gesticht - dat deed zijn vader - doch omdat hij volgens ter Gouws meening | |
[pagina 271]
| |
den dam in den Amstel heeft doen leggen. En leest men dan bovendien nog na, wat er over de politiek van dezen Gijsbrecht III op de door Sombart aangehaalde plaats wèl staat, dan verneemt men, dat hij in tegenstelling met zijn voorgangers het zwaartepunt van zijn politiek naar den Amstel verlegde, omdat daar inmiddels (dus buiten toedoen der Heeren van Amstel) een belangrijke handelsplaats was ontstaan, zoodat ‘uit de bronnen, die hier de koophandel opende, ook de middelen konden vloeijen tot verheffing zijner magt’. Juist het omgekeerde dus van wat Sombart ons wil doen gelooven. Dergelijke ongelukjes zijn schokkend voor des lezers vertrouwen in Sombarts nauwgezetheid. Men blijft daarna wantrouwend tegenover zijn historische uiteenzettingen, en dat is van belang wijl Sombart zelf zijn boek als tweeledig van opzet karakteriseert. Het wil niet alleen zijn een ontleding van het economisch leven in verschillende stadia, doch tevens ‘ein erster Versuch einer gesammt-Europäischen Wirtschaftsgeschichte auf genetisch-systematischer Grundlage’. Wat hij eigenlijk bedoelt met dezen tweeledigen opzet, die moeilijk te vereenigen schijnt met de door hem zoo hoog geprezen denkbeelden van Max Weber, is niet recht duidelijk. In ieder geval is het jammer, dat hij zelf op het historisch karakter van zijn arbeid zoo den nadruk legt. Want niet op historisch gebied kunnen zijn talenten tot hun recht komen. Toch hangt, als ik wel zie, deze historische pretentie samen met een der talenten die Sombart wèl bezit. Zijn schrijftrant en wijze van voorstellen is meer beeldend dan betoogend. Hij begint vaak met de samenvatting, die wij anders aan het slot van een betoog verwachten. En deze samenvatting geeft een totaalbeeld, van buitenaf gezien, zonder dat ons het inwendige mechanisme wordt getoond, waardoor het wordt bewogen. Het is duidelijk, dat deze wijze van voordragen eerder op haar plaats schijnt in een werk dat - althans mede - als een exacte beschrijving van het historisch gebeuren wil doorgaan, dan in een, waarbij uitsluitend het van min of meer hypothetische verhoudingen uitgaand spel van economische krachten zou worden nagegaan. Haast onbewust wordt Sombart aldus tot deze historische beschrijvingen gedrongen; zij dienen hem als rechtvaardiging voor zijn wijze van schrijven. Ook in zijn beschrijving van economische tijdvakken begint | |
[pagina 272]
| |
hij gaarne met het geven van een synthetische samenvatting. Hij definieert de door hem aangenomen tijdperken als ieder door een eigen ‘Prinzip’ beheerscht. De latere middeleeuwen, den tijd van het handwerk, worden volgens Sombart beheerscht door het ‘Bedarfdeckungsprinzip’, den tijd van het kapitalisme door het ‘Erwerbsprinzip’Ga naar voetnoot1). Doch het is een der eigenaardigheden van Sombarts opvatting, dat hij deze ‘Prinzipien’ niet, althans niet alleen, beschouwt als een begripsmatige samenvatting, door hem zelf opgesteld om ons een aantal eigenaardigheden van elk tijdvak vanuit een bepaald gezichtspunt te doen bezien, doch aanneemt, dat zij in die tijdvakken als gedragsregels werden erkend en gevolgd. Ik geloof althans Sombart geen onrecht te doen door zijn denkbeelden aldus weer te geven. Dezelfde opvatting, hoewel minder scherp geformuleerd en meer in het onderbewuste werkzaam, is trouwens te vinden in zijn eersten druk, bijzonderlijk in de bekende exegese, welke hij - terecht of ten onrechte, dat blijve hier buiten bespreking - daar geeft van Jakob Fuggers verklaring, dat hij zich na het verwerven van voldoende rijkdommen niet uit zaken wilde terug trekken, doch ‘wollte gewinnen, dieweil er konnte’. En overtuigend schijnt op dit punt ten slotte de inleiding van zijn hoofdstuk over de ‘Kapitalistische Wirtschaftsgesinnung’, waarin hij als eenig voorganger op den door hem ingeslagen weg wijst op Weber en diens artikelen over ‘die Protestantische Ethik und der Geist der Kapitalismus’. Deze, het geheele economische leven beheerschende principes, dragen dus een ethisch karakter. Zij worden daardoor echter tevens, en deze conclusie trekt Sombart ook zeer beslist, tot de causa movens van elke levensuiting, ook op economisch gebied. De eigenlijke historie wordt aldus eigenlijk tot zedengeschiedenis. En hoezeer het ook dan nog van belang moge blijven de werking van het alles beheerschende principe tot in zijn verste uitloopers na te gaan, de voornaamste vraag, | |
[pagina 273]
| |
die wij bij aanvaarding dezer opvatting den geschiedschrijver gaan stellen wordt dan deze, waaraan de bijzondere heerscherskracht dezer principes in elk bijzonder tijdperk valt toe te schrijven en wat de oorzaken zijn, die bewerken dat elk dezer principes op zijn beurt wordt verzwakt, ondermijnd en door een ander vervangen. Dat zoodoende de economische geschiedenis als zelfstandig vak eigenlijk verdwijnt, althans afhankelijk wordt van de zedengeschiedenis, zal duidelijk zijn voor ieder, die zich ooit met economische geschiedenis heeft ingelaten. Twijfel en bevreemding bevangen ons dan ook, wanneer wij het op dezen grondslag opgebouwde werk als ‘der erste Versuch einer Gesammt-Europäische Wirtschaftsgeschichte’ zien aangekondigd. Mij ten minste komt het voor, dat Sombart zich, juist door dezen opzet, het bereiken van dit doel, het schrijven eener economische geschiedenis van (West-) Europa, geheel onmogelijk heeft gemaakt. Ik vraag mij af, of de door hem zoo hooggeschatte omgang met Weber niet in dit opzicht noodlottig op Sombart heeft gewerkt. In den eersten druk van zijn boek had hij getoond een open oog te hebben voor het onderscheid, dat in de verschillende economische tijdperken in het geestelijk leven bestond en zich in allerlei schakeering in de instellingen, gewoonten, opvattingen van dien tijd openbaarde, alsmede voor de wisselwerking die eenerzijds de economische omstandigheden op dit geestelijk leven, en omgekeerd deze opvattingen op de economische constellatie moet uitoefenen. Doch dit is geheel iets anders dan hij thans doet. De beroemde artikelen van Weber hebben hem m.i. uit den koers geslagen. Weber zelf heeft er op gewezen, dat hij in deze opstellen een bewust eenzijdige voorstelling van zaken geeft en zelfs uitdrukkelijk uitgesproken dat een uitwerking van de omgekeerde onderstelling, een onderzoek dus van den invloed door het kapitalisme op het protestantisme, evenveel reden van bestaan zou hebben, als het onderzoek dat hij zelf met zooveel talent heeft ingesteld. Ook voor hem vormde het economisch en het geestelijk en zedelijk leven niet slechts van een persoon, doch van een geheel tijdvak, in zóóverre een eenheid, dat hij den onderlingen invloed en afhankelijkheid van al deze levengebieden erkende. Slechts om als het ware | |
[pagina 274]
| |
proefondervindelijk elks beteekenis aan te toonen ging hij den invloed van het een op het ander na, alsof er geen wisselwerking en geen storende invloeden bestonden. Dat men echter verkeerd zou doen het een als het uitsluitend beweging gevende, het ander als het door invloed van buitenaf bewogene aan te zien, wist hij zeer wel. Er is een wisselwerking, die wanneer gedurende eenigen tijd van weerszijden dezelfde krachten op elkaar hebben ingewerkt, tot een evenwichtstoestand leidt, die eerst weer verbroken wordt wanneer aan een der zijden plotseling of langzamerhand een nieuwe kracht zich doet gelden. In zooverre kan men zeggen, dat bij iedere economische periode ook een bepaalde geestesgesteldheid behoort en daarmede samengaat. Sombart heeft nu echter niet Webers grondgedachte overgenomen, doch wèl de wijze waarop deze in de meer genoemde opstellen was toegepast. Ook hij gaat van het geestelijk leven uit, doch heeft niet bemerkt, dat wat bij Webers opzet volkomen gerechtvaardigd was, in zijn eigen - Sombarts - werk tot een mislukking moest leiden. Want ondanks dezen opzet wilde hij niet een werk schrijven over den invloed der verschillende godsdienstige en ethische opvattingen op het economisch leven, doch een economische geschiedenis, en tevens een handboek voor de economie op historischen grondslag. En in werken van dezen aard, waarbij men economische perioden analyseert en aantoont hoe de eene in de andere overging, kan men zeer wel Webers abstraheerende methode toepassen, doch op straffe van nietigheid alleen zóó, dat men het economische leven als een in zich zelf gesloten geheel opvat, waarin men allereerst met economische gegevens experimenteert en krachten van anderen aard eerst te hulp roept, indien langs dezen weg geen oplossing te vinden blijkt. Wel neemt Sombart soms den schijn aan, aldus te werk te gaan, doch meer dan schijn is het niet. Zoo betoogt hij, vragende naar de ‘leitende Idee der Eigenwirtschaft’, dat de bevolkingstoeneming tot eene verdeeling van den grond tusschen de families leidde, die wel in de verschillende landen van West-Europa aan zeer verschillende ‘Siedelungsweisen’ het aanschijn gaf, doch overal dit eigenaardige vertoonde, dat aan iedere familie een stuk grond werd toebedeeld, groot genoeg | |
[pagina 275]
| |
om aan een gezin het ‘gebruikelijke’ onderhoud te verschaffen, doch niet grooter dan met de arbeidskrachten van één gezin bewerkt kan worden. Door in deze verklaring reeds aanstonds aan het ‘gebruikelijke’ onderhoud een normatieve plaats te verschaffen, wordt van den aanvang af de ‘Idee der Nahrung’ en het ‘Bedarfdeckungsprinzip’ aan dit betoog ten grondslag gelegd en is het geen wonder, dat het betoog weder op deze begrippen als de kern der gezochte ‘leitende Idee’ uitloopt. Wat schijnbaar het resultaat is van het leven en werken in de onderstelde verhoudingen, blijkt bij wat nader beschouwing reeds van den aanvang af als oorzaak te zijn gepostuleerd. Als men uit deze redeneering wegneemt de stelling, dat een gezin een stuk land kreeg, groot genoeg, maar ook niet grooter dan noodig was om aan een gezin het ‘gebruikelijke’ bestaan te verschaffen, dan is het restant geheel onvoldoende om het bestaan der ‘Nahrungsidee’ als leidend beginsel te bewijzen. Dan blijft er niets over dan dat ieder niet meer kreeg, dan hij met zijn gezin bewerken kon. En deze beperking was niet het uitvloeisel van eenige ethische overweging, doch van het in de - onderstelde - omstandigheden gelegen feit, dat men met een grootere hoeveelheid land toch niets zou hebben weten aan te vangen. Wat zou een boer in die omstandigheden met dat meerdere hebben moeten doen? Men gaat immers uit van de onderstelling, dat iedere volksgenoot grond ter bewerking kon krijgen. Niemand wilde dus bij een ander als arbeider werken. Den grond verkoopen of verpachten was eveneens uitgesloten. Want ieder kon immers zooveel grond krijgen als hij wilde, d.w.z. bewerken kon. Wie zou dus grond koopen of pachten? De kooper zou er al even weinig aan hebben als de verkooper. Dat het dus zoo ging, of - beter gezegd - in de onderstelde omstandigheden gegaan zou zijn, als Sombart aangeeft, was een gevolg dier omstandigheden zelf en tot verklaring van dit verschijnsel behoeft men waarlijk niet naar ethische richtsnoeren om te zien. Dit ‘Nahrungsprinzip’ als ethisch beginsel schijnt mij dan ook pure fictie. Of gelooft Sombartwerkelijk, dat indien in de onderstelde maatschappij, b.v. door een intensievere cultuur, de productie bleek te kunnen opgevoerd, zoodat een deel van den grond niet meer noodig bleek om in de behoeften van | |
[pagina 276]
| |
den eigenaar te voorzien en toevallig ook juist aan een inmiddels gevestigd klooster kon worden verkocht, of er geregeld op een overschot boven de behoeften des eigenaars kon worden gerekend, dat aan een in de nabijheid verrezen koningspalts kon worden geleverd, men het den eigenaar kwalijk zou hebben genomen als hij van die gelegenheid gebruik maakte? Of dat die eigenaar zelf deze mogelijkheid als strijdig met de heilige ‘Nahrungsidee’ verontwaardigd van de hand zou hebben gewezen? Ik geloof het geen oogenblik. Doch dan moet men ook van die ‘Nahrungsidee’ geen ethisch principe maken, noch haar uitgeven voor meer dan zij is. Zulke uitdrukkingen zijn, kunnen althans zijn, zeer bruikbare samenvattingen van een reeks verschijnselen, welke men in een bepaalde periode waarneemt. Maar die verschijnselen behoeven geenszins het gevolg te zijn van een bewust streven der tijdgenooten en evenmin van een bij deze tijdgenooten bestaanden wensch om dit verschijnsel inderdaad tot stand te brengen. Ook als dit laatste wèl het geval is, kan deze wensch het uitvloeisel zijn hetzij van doelmatigheidsinzicht, hetzij van ethische overwegingen. Doch dit zijn onderscheidingen, waarvan het belang door Sombart wordt miskend. Of indien hij het theoretisch wellicht erkent, brengt hij het in de praktijk toch niet in rekening. Duidelijk blijkt dit weer in het hoofdstuk van het tweede deel dat beschrijft, wat Sombart als ‘den romantischen Zug im frühkapitalistischen Geiste’ aanduidt. Tot bewijs van het bestaan van dezen karaktertrek beroept hij zich o.m. op het zeerooverskarakter, dat vele ontdekkingsreizen aankleefde, op den naam ‘merchant adventurers’, op het bedrijf der groote handelscompagnieën. Hoe vreemd sommige dezer voorbeelden ook schijnen, over de juistheid zijner exempels zal ik niet twisten. Doch zeker is, dunkt mij, dat indien deze voorbeelden het bestaan van een romantisch element in het bedrijfsleven van dien tijd bewijzen, daaruit nog geenszins voortvloeit dat dit de exponent zoude zijn van een bijzondere romantische geestesgesteldheid bij het toen levende geslacht. Toch wordt dit laatste als blijkbaar de eenig mogelijke en tevens als de vanzelf sprekende verklaring aangenomen. En als wij nu ook dit laatste op Sombarts voetspoor eens voor een oogenblik doen, dan rijst bij ons toch onmiddellijk de vraag | |
[pagina 277]
| |
hoe die romantische trek in het toenmalige geestesleven juist toen, in tegenstelling met vroegere en latere, ontstond. Wel vinden wij in een volgend hoofdstuk terloops de opmerking geplaatst, dat deze romantische geestesgesteldheid is voortgekomen uit de ‘mittelalterlich-zünftige Idee des Gemeinschaftshandels’ en uit de ‘Herrenidee des Beuterechts’, doch deze proeve van sociale genetica wordt niet verder uitgewerkt en is voor mij althans niet veel meer dan geleerde hokus-pokus. Indien Sombart echter zich eens de moeite had gegeven wat fijner te onderscheiden, indien hij bij het opmerken van dit verschijnsel niet onmiddellijk aan een veranderde geestesgesteldheid had gedacht, doch zich eens had afgevraagd of hier inderdaad een veranderde geestesgesteldheid haar invloed deed gelden, dan wel of er ook andere verklaringen mogelijk waren, dan zou hij, naar ik meen, reeds spoedig tot de overtuiging zijn gekomen, dat niet een of andere toen - in tegenstelling met vroegere en latere perioden - bijzonder werkzame drang naar avontuur de menschen bewoog nieuwe waagstukken uit te denken en te ondernemen, doch dat de veranderde omstandigheden - dat wil in dit geval zeggen: de ontdekking van groote onbekende landen, waar groote buit te behalen scheen, - een nieuw en ruimer arbeidsveld beloofde voor alle avontuurlijk aangelegde lieden. Deze op avontuur beluste lieden waren er te voren evengoed als daarna. Doch niet steeds zijn de omstandigheden hun gunstig. In een maatschappij, waarin traditie en gewoonte heerschen of waar een krachtig openbaar gezag iedere afwijking van den norm weerstaat, vinden hunne talenten geen emplooi en hunne neigingen geen bevrediging. Doch een tijd als de 16e eeuw biedt hun een ongedachte kans. In geheimzinnige werelddeelen, pas half ontdekt en nog geenszins bekend, wenken allerlei mogelijkheden, ook die om in korten tijd groote schatten te vermeesteren. Is het dan wonder dat in zoo'n tijdperk deze avonturiers een eerste plaats innamen voor het wereldvoetlicht? En behoeft men dan ter verklaring van dit verschijnsel zijn toevlucht te nemen tot de onderstelling van een romantische windvlaag, die plotseling de geesten zou hebben doorwaaid?
Iets dergelijks vinden wij in Sombarts beschouwingen over | |
[pagina 278]
| |
den middeleeuwschen handel. Zijn uit den eersten druk reeds bekend geworden kenschetsing van dezen handel als: ‘Nahrung’ was m.i. een vruchtbare gedachte. Zij gaf een in vele gevallen treffend juiste omschrijving van het bedrijf eens koopmans, die zelf moest ‘emballeeren, mesureeren, transporteeren en détailleeren’, in tegenstelling met den koopman uit het kapitalistische tijdperk, wiens werkzaamheid vooral bestaat in ‘disponeeren, organiseeren, kalkuleeren, spekuleeren’. Ongeveer dezelfde tegenstelling kan men trouwens ook thans nog aantreffen tusschen den in een landstadje gevestigden winkelier en den leider eener wereldonderneming. Ook als de eerste, zooals nog vaak voorkomt, tevens grossier is voor het omringende platteland, kan men hem met een pijp in den mond en de pet op het hoofd op zijn stoep zien staan om toe te zien op het inpakken en verzenden der bescheiden hoeveelheden, die hij ‘in het groot’ levert aan de kleine dorpswinkeltjes in de omgeving; de ander maakt een maandenlange reis om een nieuw afzetgebied te bestudeeren en sluit zich na zijn terugkomst eenige weken in zijn studeerkamer op, om zijn plannen te overdenken en uit te werken. Waarschijnlijk mag men ook wel aannemen, dat de eerste een geheel ander man is met andere opvattingen en idealen dan de laatste. Doch wat ik sterk betwijfel is of men deze andere mentaliteit als het primaire en deze andere wijze van zakendoen als het secundaire mag beschouwen. Voorzoover inderdaad de middeleeuwsche koopman - in tegenstelling met den hypothetischen modernen bedrijfsleider - tevreden was als zijn zaak hem een ‘goed burgerbestaan’ opleverde, dan was die mentaliteit m.i. eerder een gevolg van de omstandigheden waarin de man leefde. Natuurlijk was zoo'n koopman minder ‘rechnerisch’. Niet alles had overal een marktwaarde. Het gebrek aan technische kennis leidde vanzelf tot traditioneele beoordeeling en behandeling van de waren. Er was geen geldmarkt en geen gemiddelde rentevoet. Het geld zelf was nog in hoofdzaak ruilmiddel. De mogelijkheid tot belegging op andere wijze dan in grondbezit was beperkt. Al had in den handel het kapitaal meer beteekenis dan in het handwerk, het bleef ook in handelszaken, volgens de juiste omschrijving van Cunningham: ‘stock in trade... but not capital’. Het bleef een - onontbeerlijk - hulpmiddel bij de uitoefening van een | |
[pagina 279]
| |
beroep, doch had zich nog niet tot een zelfstandig optredende economische macht ontwikkeld. De koopman rekende dus ook niet uit, kon ook niet uitrekenen, of het in zijn zaak gestoken ‘kapitaal’ wel een behoorlijke rente afwierp, om het, bij een ontkennend antwoord, op andere wijze te beleggen. Hij kon zich hoogstens afvragen of deze werkzaamheid hem veel of weinig deed verdienen en hij was derhalve reeds tevreden als deze werkzaamheid hem zooveel opbracht, dat hij met zijn gezin kon leven en zijn zaken voortzetten. Want de persoonlijke werkzaamheid was de factor die het meest in het oog bleef vallen. De geringe ontwikkeling van het kapitaal maakte dat men den warenvoorraad bleef beschouwen als een hulpmiddel bij en de winst als een belooning van deze werkzaamheid. Daarom meen ik ook hier de vraag te mogen stellen of de ‘traditionalistische Gesinning’, waarover Sombart spreekt, ook in dit geval niet veeleer het gevolg is van de omstandigheden waaronder het bedrijf werd uitgeoefend, dan de oorzaak die tot het traditionalisme in het economisch leven leidde. En zeker behoeft men van deze gezindheid ook hier geen ethisch beginsel te maken. Natuurlijk kan het langdurig voortleven in deze toestanden er toe leiden, dat deze gewoonten allengs door de moraal worden gesanctioneerd en tot een ethisch gebod verheven, doch ook dan schijnt deze moraal mij eerder product dan oorzaak van de verhoudingen in het bedrijfsleven en zet men m.i. de zaken op hun kop, ja snijdt men zich de mogelijkheid af tot het schrijven van economische geschiedenis zoo goed als van historische economie, indien men deze opvattingen der moralisten tot uitgangspunt neemt en daaruit verklaren wil, wat hierboven, al te kort en zeer schetsmatig, is beschreven als resultaat der inwerking van de toenmalige economische omstandigheden op den mensch, die door elementaire menschelijke hartstochten beheerscht, te midden dier omstandigheden leefde en werkte.
***
En toch! In weerwil van al deze bezwaren werkt Sombarts boek verfrisschend en fascineerend. Ondanks den soms hinderlijk egocentrischen toon en de naieve voorliefde voor klinkende frazen en sonore beeldspraak, ondanks de onrustige | |
[pagina 280]
| |
betoogtrant en het gebrek aan overzichtelijkheid, dat de schrijver zelf in zijn inleiding meer karakteriseert dan verontschuldigt door te spreken van de ‘recht verwickelte Stimmführung’, welke volgens hem noodig was om het boek als geheel tot een ‘auf strenger kontrapuntischer Behandlung beruhende Symphonie’ te maken, ondanks eindelijk de slordigheid en lichtvaardigheid, waarmede historische ‘bewijzen’ worden bijeengebracht, ondanks dat alles pakt het boek telkens weer door nieuwe gezichtspunten, door theorieën, die al roepen ze reeds aanstonds eenig wantrouwen bij den lezer wakker, toch prikkelen tot nieuwen zelfstandigen arbeid of den stoot geven tot vernieuwd nadenken over hetgeen te voren als vrijwel uitgemaakt gold.
Sombart verwijst meer dan eens naar zijn vroegere werken ‘Der Bourgeois’ en ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’, waarin hij beurtelings de burgerij en de joden als de leiders van den ontwikkelingsgang van het kapitalisme heeft geteekend. Dat die werken niet steeds met elkander in harmonie zijn en zelfs op fundamenteele punten elkander schijnen tegen te spreken, geeft Sombart grif toe. Ter verklaring wijst hij er op, dat hij in die boeken telkens een reincultuur van zijn object heeft willen geven en desbewust heeft afgezien van den invloed dien andere factoren kunnen hebben gehad. Hij noemt dat zijn ‘zoeklichtmethode’. Eén punt wordt fel belicht, de rest in het duister gelaten. Deze kenschets past echter niet alleen op de beide genoemde werken, doch op alles wat van zijn hand komt, ook op zijn Modern Kapitalisme. Zij kenmerkt ook Sombarts geest, steeds fascineerend doch ook steeds verspringend. Een enkel stukje van het panorama wordt fel belicht. In het onnatuurlijke schijnsel van het zoeklicht zien wij dan de dingen anders dan in koelere daglicht. Ons vallen bijzonderheden op, die wij te voren niet hadden gezien, althans niet opgemerkt. Doch als de lichtbundel zich verplaatst, is de te voren verlichte terreinstrook in zwarte duisternis gehuld. Een overgang of verband tusschen de beide visioenen bestaat niet. De samenhang tusschen de beelden ontbreekt en het is de vraag of wij ook bij het nuchterder daglicht, als wij de verschillende deelen van het landschap met elkander in verband zien, daarin nog wel terug zullen vinden, | |
[pagina 281]
| |
wat wij meenden, dat ons in een oogenblik van felle en ongewone verlichting daarin was geopenbaard.
Werden vele boeken naar dezen trant geschreven, de wetenschap zou spoedig tot een hallucinatie worden. Doch als tusschen de nuchtere en degelijke werken, die dagelijks verschijnen, een enkele maal een boek van dezen aard afwisseling brengt, dan is dat een gebeurtenis, die voor jaren bevruchtend kan werken. Niet zoozeer om den inhoud als om de uitwerking die ze kunnen hebben, dienen zulke boeken met vreugde begroet. S. van Brakel. |
|