De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Uit mijn gedenkschriften.
| |
[pagina 222]
| |
soort van grootte, hij is dofgrijs. Je gaat, op een kleinen afstand, met je gezicht naar den gevel staan. Daar is een effen, door niets bezette, plek van den blauw-grijzen muur. Nu is de zaak deze, dat je den bal tegen den muur gooit, in de hoogte, en weêr opvangt in je handen, en terwijl hij uit je handen is in je handen klapt. Den eersten keer één maal. Den tweeden keer twee maal. En zoo door, tot zooveel mogelijk malen. Het klappen gaat dan natuurlijk telkens gauwer. Eens had ik het, ofschoon het maar zoo'n lage hoogte was, waartegen ik gooide, tot twintig maal gebracht. En als je er geen malen meer bij kunt krijgen, dan is het het geschikte oogenblik om uit te scheiden. Je hoofd gaat dan niet meer schuin op om te kijken tegen den muur. Maar blijft gewoon recht en je draait je dralend af, nog heen en weêr doend met den ronden bal, die als een zachte groote knikker is, in de neêrgestrekte bakjes van je licht-roode warme handen. En je draait je héélemaal af en ziet dan iets anders in de oprijlaan. Achter het jasmijnenboschje op de hoogte van de groote groote regenwaterton beweegt iets lichterkleurigs. Het is het paars katoentje van Mietje van der VlietGa naar voetnoot1). De stoeptreden af, naar haar toe. ‘Hè, Mie, wille we nog even met den bal doen?’ - ‘Nee, ik mot werreke... nou, eve dan.’ Nu wordt het ernstiger, inspannender, en ook veel prettiger. Als je met je tweeën of meer bent, komt er altijd iets moeilijkers en daarom naars bij; maar het geheel van wat er dan is is toch prettiger. In het breede pad naar het bergje bij het Florabeeld gaan wij staan. En de bal wordt gegooid over en weêr. Eerst met flauwe bochten, en dan hoe langer hoe hooger. Mietje staat in de zon. Dicht bij haar is een rij zonnebloemen. Groen en met glansjes zijn haar kleine ronde oogjes, zwart zijn de plakjes haar aan haar kort en laag voorhoofdje onder het madelief-achtige tulle kroontje van de muts, bruin is haar gezichtje, zoo als van een hondje is haar neusje, breed zijn haar korte lipjes, groot en eerlijk de dikwijls te zien komende tanden in hun rijtjes. Om dat je nog héél klein bent, buigt zij wat voorover en gooit langzaam den bal, mikkend om je gemakkelijk te doen vangen en om niet je hoofd te raken, terwijl uit haar bruin gezichtje, waaraan je ziet, dat het warm is, haar groene oogjes naar je kijken en | |
[pagina 223]
| |
haar wezentje in het gezichtje op een aardige manier bloeit doordat daar in kleurige vormen komt de zorgzaamheid van haar mikken en haar weten, dat je haar en die zorgzaamheid ziet. Soms komt er een kleine jonge windstoot en doet aan de andere zijde de paarsche japonkelk naar terzijde gaan, strak zich spannend om de witte kousenvoeten aan den windkant. Als je grooter wordt, kun je al gauw met den bal spelen zonder muur. Je gooit hem dan op uit je handen en vangt hem weêr. Hoe grooter je wordt, hoe hooger je 't kunt. Eindelijk gaat hij zoo hoog, tot hij, terwijl je hem met je handen-klappen terug roept, onzichtbaar schijnt te worden in het wemelend en tintelend, donzig en wat-achtig, zilver-grauw wolkenwit. Dát zou ik nu het liefst willen: altijd maar door schrijven over de wolken in Hilversum, en over de terughuiverende en andere windbewegingen van de gebladerten van de boomen. Niet over menschen. En nog liever over wolken alleen dan over wolken en windvlagen. Ik zie ook wel graag bloemen in de verbeelding; maar zoo gaarne als wolken zie ik ze niet. Ik zie ook wel graag luchten zonder wolken. Maar toch wolken het liefst. De lucht zóo, dat je niets dan wolken ziet, of de lucht met luchtplekken, groote en kleine, en kleine en groote wolken daarnaast. Zoodra bij mijn schrijven een wolk zich in den geest doet zien, is het of een zalig iets zich daar voordoet, waar ik altijd, in voorstelling-spelen, die alleen met mij zouden eindigen, over door zou kunnen gaan. Dat heb ik daar zeker het eerst gezien, dat ik was onder een ontzachlijke rondende hoogte, met een schijn zooals die van een naar mij gericht liefheid en mededoogen uitschijnend menschenoog er in. En dat in die rondende hoogte waren heel groote witte vormen en die daar bewogen. Ik denk, dat daar voor het eerst, toen ik eens op mijn rug lag, of staande naar een vogel moest kijken, ik gezien heb van niets omgeven te zijn dan van een ontzachlijke ronde hoogte met, door klaar en schitterend goud, door licht, van goud doortrokken, blauw, waarin laag op de aarde de groene boomen stonden; dat dit mij even heeft aangeraakt van binnen met wat men later het onuitsprekelijke, of on-bewustmaakbare zou noemen; en dat ik tóén gezien heb, dat voor die hooge stille ronding van prachtig licht er een beweging was van zachte stille en heel licht gekleurde groote dingen. | |
[pagina 224]
| |
Want die wolken bewégen. Voor het alom in zijn rondende vlakte onbewegelijk tintelende blauwe licht, voor dat vaste licht, zijn de wolken en rijzen daar, en dalen daar, en vlieden daar teêr zwevend heen. Door het blauwe lichtveld gudst een val van louter goud, dat licht is. Om dien lichtval heen is het blauw zooals wit gloeyend geworden teêr metaal, en dáaromheen wordt het blauw weder blauwer en blauwer. Ik was daar geboren en leefde heel beneden in het altijd zeker wel, maar sóms gòed te ziene, tot den aardbodem neêrgedaalde blauwe. Ik was een kind met ziende oogjes en oortjes aan het hoofd, die hoorden, en ik at al wat heerlijk was. Wat is er toch aan de lucht en waarom is dat het mooiste? Waarom is het mooyer dan Kerkdiensten, als spelen van juweelen, en dan Hoffeesten in zijde en brokaat van de diepste kleuren? Of, mooyer niet misschien, maar waarom denk ik er het liefste aan? En waarom wel het áller-liefst misschien aan die bewolkte luchten, wanneer het blauw geheel is ondervangen door een onder-zoldering van licht zwart-witte, teeder grijze en heel licht grauwe wolking, waardoor het licht weer overal doorheen zich toont zonder in stralen dóor te schijnen? Het is niet omdat men alles ziet, nietwaar, maar omdat men alles te véel ziet, en daarom in de Kerk en aan het Hof, en daarom in het innigst samenzijn met éene vrouw alleen, het nimmer is wat het zoû moeten zijn. In de Kerk, aan het Hof, en in de afzondering met eene vrouw, ziet men nooit het goede duren. Even is het goed; maar al spoedig ziet men in de oogen het leelijke gebeuren. Zoo is niet de lucht. De lucht, die is altijd, zooals men zoude wenschen, dat zij ware. Verscheidenheid van gemoedsbeweging, maar voor een achtergrond van altijd blijvende toe-genegenheid, zooals een enkele maal een kind bij zijn vader of moeder een tijd lang ziet, zóo is de lucht.
Op een middag kwamen de jongetjes GompertzGa naar voetnoot1) ‘koffie-drinken’, waarna wij zouden wandelen gaan. Onze eetkamer, gelegen tusschen de kinderkamer rechts en het rieten kabinetje | |
[pagina 225]
| |
links, was gemeubeld met kastanjebruin mahoniehout om donkergroen leder. De tafel, in het midden van de kamer, was gedekt. Op een nikkelen spiritus-komfoor stond een heerlijk stuk ossenvleesch met jus eromheen, in het midden, een schotel met kleine geele worteltjes en doperwtjes op een blank rieten matje er aan de eene zijde naast, geflankeerd door twee of drie dingen, die gewoon koud zijn, waarbij een bizonder schoteltje, een worst in dunne plakjes, die men zelden zag. De dof grijsachtig witte kamerdeur ging open, moeder zat er achter toen hij open ging, op een der aan weêrszijde van de deur daar zijnde kleine groenleêren canapé's. Eerst kwam Henri, als de oudste, binnen, met zijn mondje als een samengedrongen klaproos, rood maar niet zóo rood, en zijn wat schuin opkrullend kuifje, en een uitdrukking van waardigen ernst. Achter hem kwam Eugène, glad van gezichtje, óolijk van gemoed, van lip wat minder rood. Achter hem kwam Felix, met een gezichtje meer als een geheeltje dan zijn broêrs het hadden, ernstig ook als Henri, niet met een geheel gelaatje als een voor altijd daar bevroren lach zooals Eugène, maar met bedaarde fatsoenlijkheid, niet met de aangezette waardigheid van Henri. Hij was de jongste, en wist het wel, maar was daar niet coquet meê. Hij had ook niet dat geleiïg geconfijte van een voortdurend aangehaald en met vertroetelingen overladen éénig kind; maar was een fijn en keurig knaapje, dat zich zelf net door het leven droeg. Moeder, in haar donker paarsch en met het witte kraagje, nam een voor een hun handjes aan, en zij bleven met hun drieën een tijdje bij haar staan. Ik was ver weg gebleven, om niet vlak bij de plechtige ontvangst te zijn. Ik stond in den hoek bij het verste venster, toen zij binnen zouden komen, te kijken naar den weg, waar niets te zien was. Terwijl zij binnen kwamen, keerde ik mij langzaam naar de plaats van de kleine gebeurtenis toe. En toen zij bij moeder bleven staan, draalde ik langzaam nader. Verschrikkelijk ernstig, en bleek, gaf ik ze toen ook alle drie, bijna nurksch, een hand, terwijl zij heel gewoon zich daarbij even omdraaiden en toen mij weêr hun rug toewendden, - ofschoon wij een half uur geleden nog in den tuin aan het ravotten waren. Moeder's donker paarsch verhief zich van het sopha-groen, | |
[pagina 226]
| |
waardoor zij boven de jongens uit kwam te staan, die een enkel stapje achter-uit weken. ‘Henri, kom jij hier?’ zei moeder toen, en plaatste hem aan haar eenen, haar rechter, kant (den oudsten gast!) en Eugène aan den anderen; naast Eugène ik, omdat men altijd orde-leerend en opvoedkundig moest te werk gaan en ik naast Felix te veel wanorde zou maken. Felix kwam naast Henri. Verder bleef de tafel onbezet. Heel alleen, aan 't andere smalle einde, tegenover moeder, Mietje van der Vliet. Zij was er om op mij te passen, om eens op te staan en bordjes te verwisselen. Terwijl wij baden, kwam ik intusschen reeds ontzachlijk in aanraking met Felix. Niet met een stootje van den voet, maar door een stukje op mijn stoel af te glijden, zóo, dat ik met mijn twee teenengroepen, schuin uit-gereikt, juist zijn kuit kon pakken. Met de oogen dicht voor het gebedje, proestte Felix zichtbaar, schoon onhoorbaar, en zigzagde wat achteruit. Aan moeder zag men niets. Zij zat met de oogjes dicht, precies nog zóo, als zij dit als heel jong kind, in zeer groote vreeze Gods, het eerst deed, - toen zij dacht: o, moet ik mijn oogen sluiten? Als ik ze nu sluit, zoo erg dat het niet erger kan, en ze zoo doodstil laat, kan Hij mij niets doen - zóo dicht als geen ijzeren vensterluik dichter is, zonder eenige knip-verwikking in het volkomen onbeweeglijk boven-ooglid, waaronder het onder-ooglid geheel was weggedrukt. Heel kleine weeke vel-rimpelingetjes onder aan de lidjes. Het zag er uit als bij nacht gesloten bloemen en de uitdrukking was, dat zij het aardsche totaal had afgesloten om in het boven-aardsche te zijn. Dit was een van moeders mooiste uitdrukkingen. Door die oogsluiting gaf het geheele gezicht de afwezigheid uit het aardsche aan. Maar om het zóo te kunnen moet men de ooglidjes zóo glad en effen hebben en zóo blank. Want als men er vouwtjes in heeft of rooderige plekjes is het lang niet zoo'n lief kinderlijk van het aardsche afgestorven zijn. Die ooglidjes waren moeders blankste gezichtsplekjes. Ook zoo kóel als bloembladen waren zij, zooals ik merkte in het groote oogenblik van het nachtzoenen. Maar Mietje vàn der Vliet maakte tot mijn verbazing haar oogjes open gedurende het gebed; nam boven het neusje een paar opgaande snij-rimpeltjes aan en verroerde, vermanend | |
[pagina 227]
| |
neen!-doend, even het hoofdje, terwijl de oogjes zwart waren geworden, maar goedig in hun zwartheid. De kindertjes waren het eerst klaar met bidden en zonden oogappeltjes naar het hoekje onder het neêrhangend ooglid aan den kant van moeder. Zij hielden de handenpaartjes nog onbeweeglijk samengevouwen op de bid-manier, terwijl Eugène alleen met den rechter wijsvinger even wreef dicht bij den linker wijsvingerknokkel, die nu vlak-bij was, alsof er een heel lichte jeuk was, ofschoon die er niet was. Moeder deed nu langzaam de handjes van elkaêr, het teeken des Kruises makend. Heel gauw deden de kinderen en Mietje van der Vliet het ook. En allen waren weêr met oogen glansend en uitkijkend en met de gezichten vol lachschetsjes maar nog zonder veel geluid. De lijfjes, de armen bewogen lichtelijk. - ‘Mietje, snij jíj het vleesch?’ zei moeder. En moeder, over-zíend, en de jongetjes belang-stellend, en Felix zijn handen van tafel doend en tegen elkaâr aan tusschen de beenen geklemd, met schuin naar voren komend lijfje, kinnetje aan het bord, en bengelende kuiten, keken naar den schotel, nu op Mietjes plaats en waarbij deze nu was gaan stáan. De jongens gaven de bordjes áan en Mietje belegde ze met een plak en jus. Daarna ging zij naast moeder staan, die zelf een plakje nám. En toen deed zij ook groente op de bordjes van de jongens en sneed bij Felix en bij mij nu vlak naast ons staande het vleesch klein op de bordjes. Voor de vensters hingen de lange neteldoeksche gordijnen en de groene overgordijnen tot aan den grond, in het midden weggehouden door hun embrasses. Op den weg ging een hondenwagen voorbij, waarvan de man niet vermoedde wat hier te doen was en er zelfs niet aan dácht. Want zoo'n koffie-drinken was iets erg bizonders. Héél iets anders dan het spelen en de tochten, héel iets anders nog dan als moeder de jongens in den tuin ontmoette of ik mevrouw Gompertz in den hunnen. Dit waren twee verschillende wereldjes van familiariteit waarvan het vreemd, heerlijk en angstig was, dat zij in elkaâr gedreven waren. In de kamer stond een licht als opgelost metaal. Daar onder in bewoog het week blanke elkaâr wel kennende, goed kennende, een gezélschapje, al was het nog zoo klein. Met die | |
[pagina 228]
| |
kamer had men verder niet te maken; die was leeg en stil Wie wist iets van gordijnen of een plafond! Maar vríendjes, móeder, en Mietje van der Vliet. Telkens kijken naar elkaâr of het niet vreemd en aardig was. Bijna prettig èn óok iets, dat meer was dan wat prettig is. Nú dít, iets half als een les bij Naatje, de schoolmeestersdochter, een les met heerlijkheden er in; maar stráks!
Plotseling kwam de deur een eindje schuin naar binnen en boog Geertje GielenGa naar voetnoot1), met haar kornet en aangezicht met groezeligen huid en ontzachlijke groen-zwarte tandenrijen, als een reuzinne-achtige verschijning uit de poppenkast, er half om heen, omdat op dit daarvoor vreemd uur er een nog nooit geziene man met buiten-gewoon mooye kersen was gekomen. Moeder had juist een hapje genomen, zoodat Geertje even, juist zoo half achter de deur en schuin toegebogen blijvend, wachten moest tot moeders mondje vrij was. Moeder had geslikt en antwoordde eenvoudig en gemakkelijk als een mevrouw, wier aanspraken op dien titel niet worden betwist. Dat Geertje zoo stilzwijgend schuin daar even wachtte, was reden genoeg voor de jongetjes om bij herhaling te proesten, Eugène en Felix gauw even telkens omziend en dan weêr vóor zich aan het stiekeme pleizier. Om te drinken was er roode bessensap met bruine suiker, door moeder zelf op een klein tafeltje naast haar plaats klaar gemaakt toen Mietje aan 't vleesch snijden was. Ieder-een wilde van de warme schotel nog een tweede portie behalve moeder. Na het vleesch was er nog lekkers, afkomstig uit den glazen en doorsuikerden winkel van De Man in de Kerkstraat. En eerst kon ieder-een nog een boterhammetje met worst of zoo iets krijgen. Nu werd er gedankt. De stoelen schoven af en bleven leeg, terwijl de servetjes van de halsjes, die Henri en Eugène zelf hadden los gemaakt, over het stoelen-zitting-groen weg gleden. Henri zeide dag mevrouw, zijn broêrtjes, al bijna weg, dachten er toen aan, en zeiden het ook. - ‘Krijg ik geen hand van jullie? Ik zie jullie misschien vandaag niet meer.’ | |
[pagina 229]
| |
Teruggehuppeld en weêr naar de deur gedraafd. In een ommezien was toen de kamer leeg. Alleen moeder was er nog. Met haar zilverige handjes als van een kleinen bisschop, leî zij haar vingerdoekje op-zij en ging in het rieten kabinet, de voeten op een rieten voetenbankje, een half uur lezen in de Herinneringen van Sainte Chantal, om tegen het einde van die lectuur, geöorloofd en goed voor een gezondheid, die maar teêr was, stilletjes in te slapen. Haar horlogekettinkje, van kantige zwarte gitjes met een purper-rood binnengloedje, als je ze vóor het licht zag, hing met een bochtje neêr en op. Daaraan was het kleine gouden horloge, het kijken waarop haar nog telkens even veel pleizier deed, - het heele leven door, naar zij, reeds in de zestig zijnde, nog erkende - als toen zij, op de kostschool het gekregen hebbend, voor het eerst er op gekeken had. In den tuin waren de jongens uitgelaten aan 't spelen nog wat, vóor de wandeling begon. Weêr in den tuin en ná het erg bizondere, waren zij door een inniger en feller dan de gewone blijdschap aangetast, terwijl ik als de gastheer mij hun aller meerdere gevoelde en, anders dan anders, alles wat ik zei ook dadelijk gedaan werd. Tusschen de boomen van den tuin was het blauwe luchtveld, waardoor kleine wolkenpruikjes zich spoedden. Mietje van der Vliet kwam buiten met het wandelgerei en een grooten witten vlieger, waar een geel zonnegezicht met zilveren manesikkel en zilveren sterretjes op stonden. Hij was aan een kruis van smalle latten en een verbazend groote touwkluw was er bij. Eerst droeg Mietje den vlieger. Wij speelden langs den weg nog door terwijl het het dorp in ging. Het was gewoon krijgertje. Soms, in de Langstraat, waar het erfjes op en een enkele maal héelemaal huisjes óm ging, had zij ons uit het gezicht verloren. O, bij de bocht van de straat waar doctor Moll woonde en aan het venster zat, - met zijn brilletje van goud, met zijn haartjes rood, met zijn voorhoofdje hoog, met zijn kalm en degelijk snoetje -, toen wij omdraaiden om naar Mietje te kijken, - wat kwam zij daar toen, vreeselijk armzalig alleen, heel in de verte aan! Zij liep er niet gauwer om! Dat zoû ook niks gegeven hebben. Want wij draafden en holden en steigerden, hè? Zij liep kalm en regelmatig aan, met vrij groote stappen, over haar rechterarm regenjasjes en | |
[pagina 230]
| |
-dingen, in die hand een kruiwagentje en schop, en in haar linkerhand de groote vlieger, waarvan de touwkluw in de losse witte zijzak onder het zak-split van haar katoentje telkens bij haar linker stappen als een groote bobbel uitkwam. Het ging nu naar de heide aan den kant van Utrecht. Daar had je de verre tol, waar wij zelden kwamen. De weg splitste zich daar. Rechts die naar Utrecht en links die naar Soestdijk. Elk met zijn oud-witten slagboom van de tol. Iets vreemds, zoo'n tol, een afsluiting naar andere gebieden. Maar wit en wel vertrouwbaar. Aan den laatsten weg vóor de tol, zag je rechts reeds overal de wijdheid. Rechts was reeds hei, van vlak achter de wegboomen af. Maar nog laatste dorpshuizen binnen boomengroepen, en in de verte het bosch met het huis van Hoornboeg, dus niet zoo echt. Maar voor je uit, links van den weg naar Utrecht, tusschen door de witte berken van den weg, zag je het witte zand en bruine grondgewas van de hobbelige wijde heide, met haar kuilen en hoogtetjes en niets dan wat lage struikenboschjes in de verte, die daar horizon maakten. Er naar toe, er naar toe. En reeds bij de wegberken was alles zoo vlak en leêg, alsof je op een strand met een paar daar vreemd staande open bopmenrijen was. De tolbaas had aan zijn deur gestaan. Die man, die lachte niet. Neen, maar hij kon ook niet lachen tegen ieder-een, die de tol door kwam. Neen, maar hij lachte ook tegen warme jongetjes, met roode gezichtjes en bruine en grijs-blauwe gloedjes van oogen niet. Het was toch jammer dat hij niet even lachte. Heerlijk is het oude wit van oude tol-slagboomen, - hetzelfde, dat ook tafels en banken op oude wat verschoten buitenplaatsen hebben. Het lijkt véél op het berkenwit. Berken zijn gladder en minder dof, maar juist om die ingekerfde en afgeschilferde plekken van grauwgrijs, die beide in hun oude witheid hebben, gelijkt het héel veel op het berkenwit.
En nu de hei op. Bij den eersten stap daar op, woû Felix hu den vlieger hebben. Maar het was den mijnen en Mietje keek mij aan. Maar ik vond het goed. En hij liep er een oogenblik meê, zooals achter een ridderschild, dat grooter was dan hij zelf. | |
[pagina 231]
| |
Nu de hei op, en ver, ver van den weg, om waarlijk op de hei te zijn; en ver om waarlijk op de heide ver te zijn. Jongens, het waait. Jongens, wat waait het hier! Waait het niet al te veel voor een vlieger? Neen, dat is juist goed. Dan gaat hij prachtig. Het waait niet te veel voor een vlieger.
Maar Felix gaf den vlieger terug aan Mietje. Dat groote ding voor je lijf! Hij zoû nog scheuren!
Wij waren moe van al het spelen, al-door dóor van Heuvelrust tot heelemaal hier aan toe, en moesten eigenlijk eerst wat rusten. Henri liet zich dan ook al vallen op het greppelhellinkje bij de wegberken; maar hij was warm en hij was verstandig, dus stond hij dadelijk weêr op. En de andere drie waren toen al vooruit. Mietje achter hen. Het woei hier zoo, dat drie lange haren van Mietje, ieder geheel alleen, zooals zij anders nooit waren, van voor aan de plat gestreken haarbaantjes boven aan het gezichtje eenvoudig langzaam opwoeien, met dezelfde langzaamheid en kronkeling als een vrouwesluier bij het weenend náturen van een schip op zee. Die enkele haren waren, ook door den wind, eerst vóor haar aangezichtje geweest, en daarom werd het nu zoo overgegeven open toen het groote heidelicht van alle zijden in de rondte het verlichtte. Glans van blijheid over een door oogenkleur en -vorm versteven vlaag van droefheid, weemoed in het klein gelaat van Mietje nu ook zij over de wijde heide keek. Nu vooruit en altijd verder. Wij waren al een beetje ver. Ruig is de grond hier. Je voeten verdwijnen onder de heidetakjes. Je loopt als reuzen door dat woud. Hij bloeit nu niet. Elk takje is als een narrenstok met bellen. Nu zijn die heele kleine lichtpaarsche klokjes dor en bruin. Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei. En nu maar met den vlieger. Wie het eerst? Henri het eerst, die is de oudste. Neen, ik het eerst! Hij ís van míjn. In de rondte aan de kimmen waren, zooals een muur van sneeuw zoude zijn, lange drommen kleine witte wolkenkopjes en wolkenlijfjes. En de kinderen baadden zonder het te weten in het licht. Lichter, veel lichter dan in een kamer, lichter dan in een boomentuin, lichter dan op weide of heide, waar links en rechts bosch is, waren hun kleêren en hun gezichten. Zoo | |
[pagina 232]
| |
glansend waren de haren en de gezichten, dat de oogen dat niet veel erger waren. - Hij is van mijn. Maar ik wil niet het eerst. Maar ik mag zeggen wie het eerst mag. Daar! Felix mag het eerst. Mietje had het touw aan den vlieger al in orde gemaakt en, naar haar toe gaand, even struikelend, nam ik behoedzaam bij de latten den vlieger aan en gaf hem Felix. - Kijk, daar zijn nog andere jongens riep Han (zooals Henri genoemd werd, Eugène was Noes en Felix Fik). Daar, nog veel verder dan wij waren, stonden de jongens van Povel in een diepe kuil. Maar nu moest iemand anders den vlieger houden. Ik? Neen, ik was te klein. Kom, Henri, jij. Maar Henri woû eerst niet, omdat hij niet het eerst gemagd had. Maar hij deed het dan toen maar. Henri ging op een afstand staan, met den vlieger en zijn gezicht naar den wind, terwijl de staart van den vlieger met de lidjes vormende dwarshoutjes, als een getemde en nu slaafsche slang op den grond een kring maakte. Niet te ver met zoo'n grooten vlieger! riep Henri. De wind blies het vliegerlinnen naar achteren aan weêrszijden van de midden-lat. Los! riep Noes. Neen, nog even! riep Felix. Hij wond wat van het touw van het kluwhout in zijn linker hand af, terwijl hij tusschen linker hand en rechter een bocht touw sleepen liet. Vooruit! Henri liet den vlieger schieten. Deze rees even, toen Felix begon te draven, maar hij deed een nare zwenking en kwam te liggen, met de zon, de maan en sterren tegen den grond. Het trektouw was te laag vastgemaakt geweest. Trouwens, Mietje zou het nu maar eerst doen. Zij kon óok nog loopen. Zij had ook nog jonge beenen. De vlieger ging de lucht in. Allerlei haren en haartjes bij Mietje woeien nu, ook in haar groezelig blank-bruin halsje, waar dat welbekende ronde vleeschknopje zat. Een wratje was het niet, want het was niet bruin en zonder haren. Een pukkeltje, dat tijdelijk was, ook niet. Een puisje, o jakkes, neen, dat was het heelemaal niet. Het was toch een soort van wratje. Toen de vlieger eenmaal in de lucht stond, namen de | |
[pagina 233]
| |
jongens hem van Mietje en een voor een toen van elkander over. Hij kwam telkens hooger. De zon, de maan en sterren kon men niet meer onderscheiden. Met een buigzame en bocht makende spanning hing het touw. Aller-bizonderst is zoo'n vlieger in de lucht, als een dun en licht uithangbord, als een voorwerp van beneden, daar dichtbij de parelmoeren lucht, die er uitziet zoo als een schelp van binnen, waarin je de zee hoort suizen. Als de vlieger stáat, kun je er best even bij gaan zitten. Kijk die staart zwieren! Ja, die móet wel meê. - ‘In beweging blijven, jongens’, zeide Mietje, want wij waren nog zoo warm en het woei zoo. - ‘Kijk kijk kijk, zwaluwen bij den vlieger. Maar zij durven niet. Kijk, zij zijn al weg.’ - ‘Nu jongens, eerst den vlieger inhalen en dan gaan we de kersen eten.’ - ‘Hè! mag ik hem niet nog eens oplaten’, vroeg Noes. - ‘Nou, zoo met-een misschien. Maar eerst gaan we naar het bosch bij den weg daar ginter. Kom Felix, haal nou in. Kom, Henri, help jij hem nu eens.’ - ‘Kijk, daar komen de jongens van Povel aan.’
's Avonds in mijn bedje, in de witte hansop, plotseling half wakker wordend uit het aller-eerst begin van 't slapen, wist ik niet of dat droomen of wakker-zijn was. En door de halfdichte oogen zag ik in de kamer, die in een vreemd, een droom-licht stond, Mietje bewegen. Om nu zekerheid te krijgen, omdat het móést, riep ik opdat mijn roepen door zoû dringen heel hard, en 't was mij of ik uit een diepe warme put riep: - ‘Mietje, Mietje, wat is dát?’ - ‘Dat? Dat is de nachtegaal!’ Buiten was de tuin in maneschijn, die door de groene warande, waaraan de kamer lag, ook in de kamer was gekomen. De tuin stond in een lichtwaas van zilverstof-kleurig licht. Het donker-groene hout van de warande, met schuine ruitvormpjes makende bovenlijsten en enkele paaltjes op de stoepsteenvloer, - en de klimop, waarmede het begroeid was, stonden in maneschijn, die op de gladde bladen als op vijverwater-golfjes blonk. Door de warande heen was het licht | |
[pagina 234]
| |
schuin in de kamer gekomen. Naast den helderen lichtbaan, zette het de kamer in een lichtwaas zooals in den tuin. Hierin bewoog Mietje van der Vliet in haar paarsch katoentje. - ‘Waar is de nachtegaal?’ - ‘De nachtegaal is vlak bij, hoor. Hij is vlak boven de warande in de spar daar.’ Later in het leven zoû men, bij het hooren van het woord nachtegaal, altijd een zilver verlichten nacht zien en een geluid hooren, dat vreemd daarmede, alsof het een zilveren stroom van geluid was, éen zoude schijnen te zijn.
Het is soms of het meest eigenlijke in het leven zulke dingen zijn als zoo'n halswratje, vrij blank en zonder haren, van Mietje van der Vliet. Men heeft zijn arbeid, zijn positie, zijn gedachten, zijn relaties, zijn familie, zijn handschoenen en kleêren, zijn gewoonten en zijn wijn, maar het meest eigenlijke is als er een een ander, als een kind de kindermeid, bekijkt, hoe het vel is, hoe de oogjes met de appels en het wit, hoe de ooghaartjes, warm ademend precies, en met een opgezette toeneiging, die stil drukt in de keel. Het meest belangrijk zijn dan een schoonheidsvlekje en een pukkeltje, het héel bizondere, en daar toch waarlijk zijnde, dat ís aan het geheel.
Het bekijken van een kindermeid door een kind en zoo ook bijvoorbeeld in later levensjaren het bekijken van de handen van eene voor wie men in den een of anderen graad liefde schijnt te hebben, duurt nooit lang. Het kan nooit lang duren. Het heeft een tijd. Als het langer aanhoudt dwaalt de gevoelsgedacftte af en wordt koel, naar het lacherige toe, of anatomisch, òf verwazigt de gedachte. Datgene, het warme massieve, dat er was, lost zich dan op en voltrekt als ware het in wolkvorm zijne vervluchtiging. Het heeft een tijd, dit vertoeven in onze nadering van het buiten den tijd zijnde. Trouwens, dit was maar iets als een vastere wolk van de geheele atmospheer in de kamer of buiten, waarin men dan weêr komt en die ook uit eene algemeene, maar luchtigere, zaligheid bestaat.
Men moet nooit trachten, ook een bewonderd kunstwerk niet, langer te bekijken dan het ons behaagt. Als de aandacht verflauwt, gaat men verder, naar andere zaken, die dan in de | |
[pagina 235]
| |
gedachte komen, om er na betrekkelijk langen tijd weder voor terug te keeren. Men kan dan weer kijken met welbehagen en vindt er nieuwe opmerkelijkheden aan.
Geertje Gielen stond in de keuken aardappelen te schillen. Het gold toen nog voor iets leelijks bij een meid zich bij zoo iets neêr te zetten. Geene, die aan zoo iets dan ook ooit zelfs maar dácht, of 't moest zijn als zij zíek was. In een mand op de rechtbank lagen de aardappelen vóor haar, die zij schilde met het aardappelmes en dan in een groote heerlijk koele pot, van bruin-rooden steen gebakken, uit éen stuk met zijn ooren, en half-vol water, die naast haar op den grond stond, neêr liet ploffen. Zij was niet neutraal maar buiten-gewoon leelijk, volkomen goed van karakter en haar gezicht was altijd vol vriendelijkheid. De rechtbank was langs de keukenvensters en gedurende dit werk, bij het opgrabbelen van een nieuwe aardappel uit den voorraad, keek Geertje met haar kleine nederige oogjes, die naast het gore en óok zelfs besproette neusje waren, eens naar de groen gekleurde vele vormpjes der heesterperkjes buiten aan de helling langs de oprijlaan. Boven die heesters waren de breede lage blader-torens der kastanjeboomen, met hun neêrveêrende bladeren en opstaande bloesem-kandelaartjes, als steile Boro-boedoeren, groen van kleur. Een heel enkele maal glipte ik in de keuken en stond laag naast Geertje. Vreemd waren hare handen. Veel meer werkhanden nog dan die van Mietje. Dat was nog een heel verschil. Als je wel eens de handen van een smid of zoo gezien hebt, nou, dan zijn díe alleen nog erger. Geertje was niet erg aanhalerig, maar zei na een tijdje: - ‘Zoo!... Wil je een wortel?’ En zij leî het, apart daarvoor zijnde, kort en vreemd en niet met het denkbeeld mes over-een-komend, bruin besproet aardappelmesje in den mand, en kreeg een wortel uit een mand op tafel, waar die als groote oranje-geele pieken aan hun weelderig krullend frisch en donkergroen van kleur zijnd loof daar lagen. Een zeer groote wortel kwam en werd afgeschraapt. Afgeschraapt, maar met den slappen loofpluim nog er aan, ging ik, regelmatig huppelend, telkens op éen voet stil, en de wortel aan den mond als een trompetter, er den tuin meê in. Eerst zoo lang mogelijk heel houden; maar dat hebben van | |
[pagina 236]
| |
zoo'n wortel in de hand begon lastig te worden. Eerst werd de punt met het belachlijk draad-sliertje, dat de wortel van de wortel is, er dan maar afgebeten, en allengs werd de wortel, bij kleine beetjes en afknabbelingen, heelemaal opgepeuzeld. Mietje kon in een wortel een brug met kaden en een boot, die onder de brug door ging, en een mannetje, die op de brug liep, snijden. Maar zij déed het niet gauw. Toen de wortel op was, ging ik in de speelgoedschuur. Daar lag mijn trompet, mijn fluit, en stond mijn trommel. Ik nam mijn trompet. Het was niet zoo'n heel klein trompetje, want er waren twee ronde platte dingetjes aan, waar je op drukte om twee, verschillende, toonen te krijgen. Het was niet veel; maar toch aardiger dan éen. Met die trompet liep ik alleen het bergje op; maar ik ging het achterdekje, achter het bergje, door, en stond op den weg, op het kruispunt van Hooge Naarder Weg en Melkpad, met de verlenging van het Melkpad tusschen ons en Alewijn. De staldeur van Gompertz, daar juist tegenover, ging open. Dat zag ik. Maar wie kwam er door? In een scheut van blijheid van beneden naar boven in mij, zag ik, dat het Felix was. Het was heel vreemd, want de staldeur ging nóoit open dan om de bokkenwagens door te laten, en hij moest toch toe zijn. Hoe kreeg Felix hem nu weêr dicht. Maar Félix was het en hij zag mij en drentelde dadelijk naar mij heen en wij spraken samen. Hij woû dadelijk mijn trompetter. Tóen hij blies, stoven er tjilpend musschen uit den tuinheg van De Cocq op. Schouder aan schouder met Felix liep ik regelmatig en van hoofd tot hoofd sprekend een eind den met zwarte aarde en hier en daar modder bevloerden Hoogen Naarder Weg op. En toen het tot een vertetje van huis geweest was, weder terug, alsof wij naar een doel geweest waren. En ik ging meê in zijn tuin, waar wij in een afgelegen grasveld ons nederlegden. Sprinkhanen waren daar. Een, twee, drie, víer, o, vélen, nóg meer. In een leeg lucifersdoosje werd er een gevangen en toen weêr vrij gelaten.
Wij lagen op onze buikjes in het gras, soms een héelen tijd met de hoofdjes gesteund op den rechter voor-arm, die stond op den elleboog. Ik had toen nog geen verstand van ellebogen en het woord was nauwelijks tot mij doorgedrongen. Later, op de jongensschool in Amsterdam, ging dat beter. Dan stroopte | |
[pagina 237]
| |
de een de mouw van zijn wit- en blauw gestreepte kiel op en wees aan den ander een rooderigen kring aan de armbuiging en daarin een blank en kinvormig stukje van den arm en leerde hem, dat dát je elleboog was. Maar wij lagen er dan nu toch al op een en de grassprieten en de halmpjes aaiden langs onze gezichten. De gezichten en de oogen zóó vlak bij dat gras! Je kon de punten van de grasjes tegen je voorhoofd laten pieken. Torren ijverden en hooiwagens verplaatsten zich, malle magere heerschappen, door de prairie, en, aan een mevrouwtje in een heraldische japon een Alp beklimmend gelijk, toog het zuivere zeer gekleurde vormpje van een ons-lieve-Heers-haantje een grasspriet op. Oranje, rood, fel wit-bespikkeld zwart door het zijïge, er alsof het malsch ware uitziende, grasgroen. Een bij vloog aan, - die kwam van de boekweitvelden van het Melkpad, geenzijds den tuinheg, en rustte een wijltje op een paardebloem.
Ja, langs den tuin van Gompertz was inderdaad het Melkpad. Het was werkelijk toen een pad van harden Gooischen grond en bevond zich tusschen de uiterste Hilversumsche dorpsstraat-daar, een zich rondende straat, èn, zoo ver weg, als ware het een geheele andere streek, den Hoogen Naarder Weg. Wat was het lang en wat was het goed! Er was geen enkel huis aan gelegen. Achter den tuin van HartsenGa naar voetnoot1) was het heen, waarvan je het huis niet zag, en dan langs den tuin van Gompertz, dat je tusschen de hooge doornheg-takjes door zag. En langs en achter nog andere tuinen. Maar aan den ánderen kant van het Melkpad, dáar waren geen heggen of hekken, dáar waren de akkers, die zoo-maar begonnen vlak aan ‘het pad’! Dat waren aardappel-akkers, die bloeiden met een even leelijk licht-paarsch, met geele hartjes, als het paarsch van de bloeiende heide; maar dat waren voorál koorn- en nog meer vóor-ál waren dat boekweitakkers. Lange lange boekweitakkers - warm en zoet in de zon stijgt de honinggeur er uit op -. Die boekweitakkers hadden een tijd, en een langen tijd, dat zij bloeiden! De boekweit bloeide dan | |
[pagina 238]
| |
en was wit als hij bloeide. Tot aan den horizon, zoo ver je zien kon, in zachte glooying naar den Trompenberg, waren de witte boekweitvelden daar, lichtelijk afwaards strekkend, in een luchtige en losse enorme even lager rondende laag, en dan weêr op, in zeer zachte verhooging naar het neder-rondend horizonblauw. Aan bleek rood en bleek groene stengels, die geen sterk bepaalden smaak hebben, maar waaraan de kindermond den bloei proeft, iets van een ander rijk, het plantenrijk, vermengd met den bloeismaak van later een kus op vrouwenmond, - aan die weeke, gladde en zachte stengels zijn de witte vele kleine leliebladachtig en wat meer korrelig van gehalte zijnde boekweit-bloemen. Alle staan zij daar, wit op, met het zichtbare bleeke rood en bleeke groen er tusschen onder het zonlicht, dat hun wit witter maakt, en bewegen slechts zeer weinig in den wind, omdat zij stevig als boompjes uit een Japansch speelgoed-rijkje en laag bij den grond zijn. Vol van een sappig week en glad leven zijn zij naast het hooge drooge koorn daar aan hun zij. Ofschoon het koorn zóó mooi is, het koorn met de koornaren, die vol felle bleeke buigzame naaldjes zijn, waartusschen de ovale brood-goede, warm-witte zachte graankorrels liggen, die ook een smakeloosheid hebben, welke het wint van den vruchtensmaak in een jongetjesmond, - en in weêrwil nog méér van de blauwe koornbloemen en roode klaprozen tusschen het koorn, die zoo blij kleurig, zoo frisch en zoo poëtisch zijn, klaprozen als dunne fèl roode cactus, met het zeer eenvoudige zwarte hart, en koornbloemen met hun dof, geláten blauw, - ondanks al dat teêr neiging verschalkende van het koorn, was mijn kinderhart voor de boekweit in een hem zelf nooit ontraadselde heimelijkheid van voorkeur. Het rood van de klaproos, daar in al het wit-geele van het koorn, zie je in eens als een plotseling sterk pleizier voor je zien, en doet je dán langdurig door zijn felheid, alsof je voor rust die felheid behoefde, weldadig aan; maar het wit van de boekweit, altijd door en altijd verder en meer die vlakte van zeker, zacht, warm wit, waarbij wit zand onwit wordt en witte kiezel zoo hard, dat in de wijdheid uit liggende onder het gelijke blauw van de lucht, is beter.
Het is warm boven den boekweitakker. Terwijl nevelach- | |
[pagina 239]
| |
tigheid, die de kleur heeft van zeer verwaterde Oost-Indische inkt, onder het hemelblauw begint, is er, onder het kindergezichtje, een wolkje van warmte in en boven het wit, waarin een, twee, drie bijen speurend slenteren. De geheele ruimte tusschen de akkersvlakte en het bovenblauw wordt gevuld met dien waterdampkleurigen nevel, en nu verschijnt de wind. Boven den nevel trekt de lucht vol loodkleurige dikke bewolking, waarvoor grijs-witte wolkenkoppen een groep maken, en op eens schiet een streep vuurlicht neêr door het zachte loodkleurige, aan den gezichteinder. - ‘Het is onweêr, jongens, naar huis.’ Moeder strikte, toen ik in de kamer was gekomen, mijn dasje weêr, dat door het hollen uit den strik was gegaan. Hare handen waren een en al ròze van wit-zilverigheid. Iets van schelpen, iets van zilver-witte vogelborstjes, iets van den heel licht rooden tint onder aan sommig oeverriet. Haar effen trouwring, haar ring met zichtbaar haar, nog enkele andere kleine ringen aan de vingers, gouden bandjes om het blanke, om het tulpenblad-, stil glanzend, gladde. Aardig ook die nestjes, die strandspoor-vormpjes aan de knokkels. Niet als een groot-mensch soms even, maar omdat ik een kind was, bleef ik met mijn oogen aldoor vlak-bij die kleine handen als ik bij haar stond. Ik pakte zoo'n hand dan met mijn beide zeer kleine en gaf druk-kussen, die lang duurden, op de knokkelrimpeltjesfiguren van een vinger, een voor een. Moet ik deze gedachte, waarmeê ik in mijn hoofd, na zoo veel levenstijd nu moeder zie, weder verlaten, nu men daardoor toch weêr bij haar is? Waar zoû men beter met de gedachte zijn? Langen tijd, een jaar lang zoude men met de gedachte bij moeder willen blijven. Dan zoû het immers zijn alsof men nog bij haar leefde. Want als men bij haar leeft, is het toch meest met de gedachte. Men ziet, men hoort, men voelt met de handen, met de lippen, en met het heele lijfje als men tegen haar aan staat, maar men dènkt dit alles dan er bij, en als men van haar weg is, maar in het zelfde huis, dènkt het kind aan zijne moeder. Het beseft haar met een weten, dat door je heelemaal heen is. En als ik nu aan haar denk, lijkt wat gebeurt, erg op dat vroegere, dat was toen ik een kind was en zij nog leefde. Moeder is de eenige, die | |
[pagina 240]
| |
ooit trotsch op mij geweest is, op die manier trotsch op je, waarbij geen minder of meer geheel geméénd, en minder of meer om deze of gene reden gedáan, prijzen in je van deze of die eigenschap of dit of dat vermogen later halen kan. Eens in het geheele leven is zij gebleken trotsch op mij te zijn, ééns maar wás zij trotsch, of eens maar kwam een stille trotschheid uit, - toen ik eens vóor haar liep. Er was een plekje, waar ik haar bijzonder gaarne kuste, aan de slaap. Wáarom juist dat eene blanke effen baantje? Dat duurt maar kort in het leven van een mensch. Met den jongens-schooltijd is het al voorbij. Dan wordt je al opgenomen in een andere gemeenschap. Dan vervult iets anders dan de enkele huisgenooten, met wie je aldoor bent, je zien en denken. Vader zie je weinig en blijft vreemd. Hij neemt na tafel je wel soms op zijn knie, als je zijn horlogeketting aanraakt, en hij je laat paardje rijden of het verhaal doet van de Vier Heemskinderen. Maar het blijft een extratje en een beetje vreemd. Maar moeders schoot en moeders knie, waaraan je staat en al gauw toch maar toe overgaat op te klimmen. Moeders knie, glansplek, of hij doffer of met meer licht van zij is, altijd zoo vertrouwd en zeker, zíj alleen in het geheele leven, gehéél zonder dien ánderen kant der menschen, zonder belang bij je dan je zelf, en je zelf, al was je nog zoo leelijk, alleen om dat je haar kind bent. Blijf in mij, warmte, die mij mooi aan haar kan denken doen. Vervluchtig niet zoo gauw. Laat het leven gewoon door gaan, maar blijf gij altijd daar achter in mij, zoo, dat ik u altijd naar voren mag voelen komen. Als moeder nu door de deur zoû binnen komen, zoû dat zóó heel anders zijn dan nu haar zich in gedachte voor te stellen? En zoû ik dat verlangen? Neen, niet waarlijk. Want het zou mijn moeder niet zijn van toen ik het Hilversumsche kind was en ik ware niet dat kind. En ware het mijn moeder van toen en ik dat kind, dan zoû ik niet zoo, hetzij ziende en denkend, of denkend alleen, haar in mij hebben zoo als nu. Ik heb nú niet den wensch, dat zij zoû binnen komen. Maar die wensch zoû dagen als ik op haar, in al hare verschillende vormen, door bleef denken, waarbij ook de tijdstippen, dat de genegenheid bijzonder opschoot, zich weêr zouden vertoonen. | |
[pagina 241]
| |
Nu heb ik, terwijl het suist in mijn ooren en het om mijn oogen warm is, moeder zichtbaar in mijn hoofd. Met mijn handen kan ik haar niet raken en met mijn oogen niet buiten mij zien; maar ik denk toch niet alleen aan haar, ik zie haar. Ik zíe haar ook toen zij, in later jaren, zoo ernstig en verdrietig was. Ik dénk aan haar en zíe haar, en wat ís het betasten en het hooren zonder de gedachte daaraan daarbij? De gedachte is ook dán de hoofdzaak.
Ik kan zoo slecht scheiden van Hilversum! Het is ook daar, dat ik den eekhoorn leerde kennen, het fijne scherpe levende halsbontje, met zijn rood-bruine kleur, die geen ander bruin gelijkt, die met zijn stekelig-gitten oogjes, die felle zwarte speldenknoppen, op een drafje de hooge boomtakken beloopt en een enkele maal zelfs op den boschgrond wordt gezien, als er geroepen wordt: ‘jongens, een eekhoorn!’ het kleine lijfje met zijn lange, lange staart, veel langer dan hij zelf en geheel een wezenlijke pluim. Het is ook daar, dat men de aardigste dingen van zijn handjes leerde maken: een dominé-in-een-preekstoel, door de beide saâm te strengelen en een duim in 't midden los bewegend er uit komend; een brug, door de middenvingers naast elkaâr plat te leggen, en de wijsvingers en duimen, de ringvingers en pinken, aan weêrszijde schuin tegen elkaâr op. De handjes zijn heel wat voor een kind. Zijn gezicht ziet hij niet, maar de handjes ziet hij en het zijn bewegelijke voorwerpen, levende speelgoed-dingen, waar wat meê te doen is en die aan hem zelf vast zijn. Het duurt wel heel lang voor je met duim en middenvinger een zachten klapklank kunt geven zoo als dat bij grooten broêr een wezenlijke zweepslagknal is, en voor je tusschen de laagste vingerleden van midden- en wijsvinger van de linker hand, den rechter wijsvinger en middenvinger daar op gelegd, dien wijsvinger van den middenvinger kunt laten afjoepen in de gleuf, zoo, dat het een fiksch klapje geeft. Je had ook wel heerlijk vuurwerk, daar, voetzoekers, zevenklappers, donderbussen, zonnen, en Bengaalsch vuur. In het donker is ook al aardig, en mooi daarbij, een klein kartonnetje, waaraan vele malen na elkaar een sterrenbeeld | |
[pagina 242]
| |
in 't klein ontspringt. Oppassen moet je daafbij, want je kunt je makkelijk branden. 's Avonds, op een verjaardag, als broêr Frank over was, werd er groot vuurwerk afgestoken in den tuin. Wat een plechtige stilte dan vóór dat het eerste stuk ontstoken was. De geheimzinnige stellages zag je in de licht-grauwe donkerte in een dichtbije verte voor je. De groote menschen zaten in de warande, de kinderen stonden in het gras. Het was vreemd, dat de groote-menschen nog gewoon spraken. De kinderen fluisterden, maar als het lang duurde proestte of giechelde er toch weêr een. Alles was heel bijzonder. Anders lag je al lang in bed. Nooit stond je daar zoo laat in den avond in den tuin. Het was al opmerkelijk, dat de tuin, die er overdag was, ook nu er wás. Maar hij was in zijn mist-achtige, donkere nacht-japon. Wat stonden de menschen vreemd in dien tuin, die Mietje en Frank. Onhoorbaar en maar half zichtbaar gingen zij over het gras. Als de kindertjes van de bewaarschool, - waar ik toen wás - dít nu eens wisten! Hoe groot en voornaam werd je door dit avontuur, waar zij zelfs niet aan dáchten! Morgen kwam je op school, en dan keken ze allemaal totaal gewoon en wisten niet, vermoedden geen oogenblik, dat dít gebeurd was! Het was om je te verkneuteren, dat is voor over gebogen en met je rug naar achteren, je handen langzaam tegen elkaâr wrijvend tusschen je beenen, te rillen van een innig genoegentje. 3 Juni was moeder jarig. Wij waren dan reeds een week of drie, vier, in Hilversum. Vader was dien dag altijd over. En dan had je de drie kinderen. Vader had altijd een gedicht gemaakt en zelf prachtig gecalligraphieërd, een lied, en wíj hadden allemaal cadeautjes. Vóor het ontbijt waren wij in de groote kamer samen. Mietje van der Vliet had prachtig den versierden stoel gemaakt. Allemaal donker groen glansend sparrengroen en allerlei bloemen daar tusschen gestoken. Vooral het sparrengroen róók, frisch met iets bitters, heerlijk in de kamer. Overal stonden groote boeketten. Het was om te tintelen door je heele lijfje en wat duizelig te zijn in het hoofd. Mietje, flink, maar daarin met een krachtige gejaagdheid en met een ontroering, die nog inwendig bleef, liep heen en weêr te verschikken. Op het tafelservet, wit met zijn héel licht zilveren door het daglicht omschenenheid, stonden | |
[pagina 243]
| |
bizondere dingen, brosse koekjesachtigheden, broodjes met krenten, je wist niet wát ál en keek er nauwelijks naar. Mietje was nu even weg, en kwam binnen met een zekere rust over alles wat in haar was heen, omdat het nu beslist was. Zij sprak zacht tegen vader. Ook háar boezelaar was hard en kraak-helderder dan ooit. Haar haar en gezicht bizónder gewasschen. Vader nam nu een boeket, zoo'n ouderwetsche met een dunne papieren kokersteel, van glansend geglaceerd carton, en met een fijnen kanten kraag, waarin, als in een klein tafelperkje de bloemen samengedrongen een rondend vlaktetje van de teêrste kleuren en geuren waren. Vaders oogen stonden al lichtelijk rood. Vader verliet de kamer. Dán was er een volstrekte stilte. Frank zat voor de piano. Catharine stond naast hem, met een rol in haar hand. Ik stond ook met een kleinen boeket en een rol, met rood lintje er om, in mijn handen, die het versje was, dat ik op zoû zeggen. De deur ging open, zoo, dat de lankwerpige deur-opening geheel te zien was, en daardoor heen, door den gang, je het groen van den tuin zag van achter het huis, door de voordeur, die ook open stond. Het was zomerweêr, buítengewoon warm en stil. Vader kwam binnen, met ledige handen. Hij liep geärmd met moeder, die nu de boeket droeg, waarmeê hij was heen gegaan. Geen van beiden sprak. Moeder keek heel ernstig en men zoû zeggen schroomvallig. Frank was al begonnen te spelen, moeder knikte heel even en ging zitten op den groenen stoel. Mietje was heen gegaan. Cathrina zong nu het lied, nadat zij zwijgend aan moeder de rol had gegeven. Moeder las de prachtig geteekende woorden, die Cathrina zong. Moeder begon zachtjes aan te schreyen. Haar oogjes werden rood en een kleine traan daalde uit het eene, een tijdje later ook een uit het andere. Zij deed daar eerst niets aan en bleef langzaam lezen. Na langzaam op de verhooginkjes te zijn gekomen, gleden de traantjes, een voor een, over de ronde helling der kleine wangen naar beneden en vielen af op de japon. Er kwamen toen nieuwe en nu nam zij het schoone feeststuk in de eene hand alleen en kreeg met de andere een los en kantig zakdoekpropje, zeer rein, uit haar taschje, en betastte daarmeê haar gezicht. | |
[pagina 244]
| |
Het ochtend-lied, het lied van den ochtend als een Zondagmiddag, was geëindigd. En nu geschiedden de omhelzingen, waarbij de geprevelde woorden, de levende geluidsvorm van de altijd zelfde gelukwenschen, ten deele verstierven in de drukkingen van lippen tegen wang. Váder kuste moeder ook op het voorhoofd. De geschenken waren nog niet aan de beurt. Eerst moest ik met mijn vers komen. Terwijl de anderen nog stonden en moeder alleen gezeten was, zei ik, los staande, maar vlak bij haar knieën, het versje zonder hapering gelukkig, en gaf haar daarop het schaartje, waarvan in het versje stond. Moeder omhelsde mij weêr, mij bij de schouders aanvattend en drukkend hare kussen op mijn beide wangen, terwijl ik mij vast hield door op ieder harer knieën een handje uit te leggen. Daarna week ik terug tusschen de hooge gestalten, die naderden met de geschenken. Na dat de geschenken bekeken, besproken, en sommige, van de toegezondene, ontpakt waren maar toch zonder vrijer waardeering dan die der aanwezigen waren geprezen, verschenen Mietje en Geertje, van wie moeder en wij handdrukken en gelukwenschen ontvingen. Daarna het ontbijt. Warm waren de hoofden. De raamdeuren stonden open, maar men wist niet of zij open of gesloten waren. Bij zachte, langzame vlagen ging telkens de zomerwind over het padkiezel voorbij, en hij ruischte stil en was als een groote mantel van lucht, die sleepte over den grond. De eerste hapjes waren moeilijk te eten, moeders handen beefden, de mijne namen iets op en ik vroeg Frank: ‘wat is dat?’ - vaders handen op tafel bewogen niet meer dan gewoonlijk, zoo maar even aan het vingerdoekjesringetje of aan zijn vork komend, maar zijn oogen stonden groot en rood, terwijl hij zweeg zoo als anders nooit. Daarna de drank in de kopjes, de spijzen. - Dank je..., ja, dank je... Twee groote boeketten stonden op tafel.
De heele dag was buitengewoon bizonder. Den heelen dag hing door den tuin uit de boomen een vreemde goud-groene schijn. Moeder zat daar in de kamer met bloemen en des namid- | |
[pagina 245]
| |
dags kwamen de buurdames feliciteeren. Als zij alleen was ging je wel naar haar schoot; maar er was iets van eene vreemde in haar verschijning gekomen. Het was moeder, maar het was of het zachte, het voor jóu zijnde fluweelige, weg was, veranderd was in iets plechtigers en verder-op, iets ver-af van de gemeenzaamheid met je binnenste. Zij was nu als een heilige of moeder-Gods of priester in misgewaad in de kerk. Zij had ook iets in de kleine bewegingen in gezicht en van hoofd en handen en gaan, en weêr zitten gaan, alsof dat ook werkelijk met haar zelf zoo was, en zij het wel wist. Maar de dag ging voorbij zooals alle dagen doen. Ja, de dag ging voorbij als een hooge koningin van licht, die ergens langzaam voorbij gaat over de aarde en waarvan je den afschijn van licht en van lucht en van kleuren ziet en daarna de langzame schaduwen, die achter haar gaan.
Boven de wolken en het luchtblauw zat nu ergens God-de-Vader, met zijn zacht zich rondend wit baardje en zijn kroon en om hem heen in een kring engeltjes en andere hemelingen, en die waren nu over moeder aan 't praten, zoo, dat er een bijna angst gevende verbinding van rechte regenvormige gouden stralen, die elk oogenblik zichtbaar konden worden, tusschen dat hemelhoekje en moeder was. Zoo ging de dag aan je oogen voorbij. Des avonds waren er weêr die onhoorbaar geschiedende vormveranderingen in de ròse en gouden en rooden luchtkaleidoscoop en wemelde van de andere zijde de duisternis aan. Maar ook den volgenden dag was moeder nog niet weêr de oude. Zulke dingen duren in je zoo lang de boeketten even frisch als den dag zelf in de kamer staan. Eerst op de laatste dagen der boeketten komt het oude goed terug. Het is dan, dat je na langen tijd met ze samen te zijn geweest de boeketten pas weêr in de kamer zíet. Hier en daar is dan iets dors gekomen in de kleurenteederheid.
Het wasschen des ochtends en het wasschen als je vuil bent over-dag en al het verdere zoo, zijn dingen van het leven, maar de hoogere levensvormen zijn in de ontroeringen en in dat wat er is van voorhoofd tot voorhoofd tusschen moeder | |
[pagina 246]
| |
en jou en vader en jou en Mietje en jou. De verjaardag is de dag, waarop de diepe wel, waaruit alle kleine ontroeringen, het in de gemoederen vlottende en vliedende van de samenleving met elkaâr, voortkomen, zelf opstijgt en het leven een hoogeren vorm aanneemt. Wat het samenleven is, wat er ís tusschen ouders en hun kinderen en het besef van de grondelooze diepte, waar boven men gaat, en van de ontzachlijke hoogte daarboven, vervult ons en doet de aangezichten bleek zijn en de oogen rood. Het geheele jaar heeft men met elkaâr geleefd, de vier jaargetijden door, alle Zondagen en de weekdagen alle, en nu die vier jaargetijden, die het jaar tot een volledige eenheid maken, om zijn, nu weder een volgend jaar zal beginnen, nu treden wij buiten onze omsluyerde levensvormen en zinken de hoofden der eenen aan de borsten der anderen met gesloten oogen, met hijgenden adem en onder tranenvloed, nu breekt uit ons bloed en onze spieren, uit onze lichamen zelf, de plechtigheid van ons leven uit en staan wij overweldigd door het besef van wat wij samen waren en samen zijn. Onder de zeer hooge boomen van den weg heeft dat plaats. Die staan, dood stil met hun stammen onder de ruischende gebladerten. De luchten lichten met lichte kleuren en trekkende wolken daarboven voort. Terwijl daar beneden de menschen, die elkaâr toe-genegen waren en naar elkaâr leefden, samen zinken in een onuitsprekelijk beseffen. Het is het beseffen van het leven, dat ons gegeven is in diepe ontroering te doen. Wij weten het nooit, maar heden weten wij het. Heden weten wij, dat het gaan door het huis, de ontmoetingen van elkaâr, het ontwaken in den ochtend en voor de ontmoeting van elkaâr zich toebereiden, en dan het naar elkaâr toe leven, met de stille bewegingen in de gezichten en lichamen, even stil als het bewegen der luchthemel-deelen op een windloozen dag, en dan het weder slapen gaan onder in den ontzachlijken nacht met zijn sterrengoud, het weder slapen gaan samen onder ééne overhuiving, tot de dag weder breekt met zijn eerste licht-aarzeling en dan met zijn schittering door het teedere duister, iets meers is dan de duizenden kleinigheden, die aan de oppervlakte worden gezien. Gij zijt het, gij zijt moeder, en ik heb uw handen gevat, ik heb in uw oogen het bewegen van uw denken gezien. | |
[pagina 247]
| |
Denken over mij zooals later in het leven wel nooit iemand meer over mij denken zoû. Of was het niet zoo anders, of waren er in dit denken even zeer tot wat men noemt zelfzucht of eigenbelang terug te brengen neigingen, als later bij vriendschappen en andere genegenheden zouden blijken? U hield niet van mij, zóo als later vader heeft gedaan, man van hartstochtelijke toegeneigdheden en van de teederste en felste ontroeringen. Uw reine, zachte, kalme aard hield de mogelijkheid van koortsachtige liefde voor een kind niet in. Ik kan mij nu herinneren vele gebeurtenisjes van samenzijn, als tijdjes, heerlijk in mijn herinnering, waarin uw lieve rustigheid en de intieme aanrakingen er waren, ik kan mij herinneren hoe veel ik van u hield, - als klein kind voor mij zelf verborgen, als achtjarigen en tienjarigen schooljongen meer aan mij zelf bekend. Maar buitengewone toegenegenheid van u, weet ik wel, dat er niet was. En dit is goed omdat de gewone toegenegenheid, zoo heerlijk en zoo volkomen is. De rustige, van zelf en lijdelijk levende, liefde van de moeder, en de lichtende en schreyende, zoo als brandende zonnestralen nederkomende, als een hooge verheffing van vurigheid en weenen in de gestalte opstortende, liefde van den vader, - dat is misschien het best. Wel weet ik, dat, al kan ik nu van u mij niet te binnen brengen, dat wij samen ergens stonden of gezeten waren en het u te machtig werd, - al weet ik alleen van uw stille vreugden en stille verdrieten, die mij golden, - toch in het bij elkaâr behooren, in het naderen en wijken van elkaâr, in dat geheel zekere en van zelf geschiedende, een der diepste levens-schatten verborgen was, waarvan het nauwlijks een enkele maal even doorlichten iets liet doorkomen, waarvan het aanvoelen alleen reeds zoo veel meer waard was dan het dóorvoelen van zoo vele latere verbindingen. Ik zoû moeder, moeder roepen, als ik in nood was, en dan zoude, en dan kon u toch wellicht mij niet daadwerkelijk helpen; maar dan hielp mij het aan uw schoot te zijn. Vlak bij u te zijn, u ieder oogenblik te kunnen aanraken, en u aan te raken, uw oogen en het kijken naar mij uwer oogen zeer dicht aan mij nabij, uw adem te voelen, - dat maakte alle verdere hulp onnoodig. Alle angsten waren dan weg en niets kon mij gebeuren dan dat groote handen aan mijn schoudertjes zouden komen en mij wegvoeren van u. O, | |
[pagina 248]
| |
als ik na een angst aan uw knieën stond, hoe stond dan de Hilversumsche hemel in zijn groote wijdheid om ons heen, met de boomen zoo stil, met de lucht, die geheel grauw was geweest en waar nu aan de horizonten in de rondte lucht-wit, licht lucht-groen en licht lucht-blauw was, waarboven de rafelen van het verscheurde grauw bewogen. Soms stond ik aan moeder's knie en keek op, of ik op haar schoot mocht komen. Dat was nog niet dadelijk zoo zeker. - ‘Nee, jongetje, nu niet.’ Moeder moest dan juist opstaan of zoo. - Maar dan keek ik maar weêr smeekend. Het was vooral omdat het van dat smeekend kijken niet de eerste keer was, dat het zoo iets erg goeds voor ons beiden was. Wij wisten beiden, dat áls ik maar zoo smeekend keek, met het hoofdje zoo'n beetje op-zij en met weeke en als iets aantrekkende oogen, dát het dan tóch zéker gebeurde. - ‘Nu, éven dan!’ En met haar armen, met de kleine moederhanden aan de dofglanzend zwarte kleed-armen, nam moeder mij aan en trok mij op haar schoot. Dan was ik stil en heerlijk. Mijn voeten staken aan den kant over haar schoot uit en mijn hoofd werd eerst recht-op gehouden om eerst weer overwinnend en onbewegelijk na de verovering te zijn. Ik keek eerst vooruit, maar dan op-zij naar moeder met een inwendig stil lachen, dat zich van buiten afteekende. Dan zag ik haar in zachten lach staande gezicht; maar dan de sterren-plooitjes vol heel zachte schaduw, boven tusschen arm en schouder, als nestjes in haar. Mijn hoofd ging dan op-zij en legde zich tegen moeder's schouder tegen het zachte aan, waaruit nu een lichte warmte kwam. Als ik die warmte voelde, dan deed ik weer mijn oogen dicht. Moeders wang kwam tegen mijn voorhoofd aan. Zij voelde dit en deed dan haar wang, drukkend met innigheid, vaster tegen mijn hoofdje aan. Dan deed ik mijn oogen weêr open. Een gloedwaasje was om onze gezichten. Wij keken zeer ernstig en zacht en wij slikten om dat er in onze monden nu iets was alsof die zelf heerlijk waren. Dan, met een weeke, zachte langzaamheid, nam ik een vinger van moeder's hand, terwijl zij den anderen arm om mij heen hield. Ik keek, met een blik als een zacht waasbaantje, naar dien vinger, en hield hem tusschen mijn er langs op glijdende wijsvinger en duim, en daarna boog ik het bovenste lid eens om, en daarna pakte ik moeders ringvinger in mijn vuistje. En zij | |
[pagina 249]
| |
drukte met haar anderen arm mij met een innig drukje telkens tegen zich aan. Dan speelde ik met haar horlogeketting en met het gitten dwars-stokje, voor door het knoopsgat, daarvan. Wij keken elkaâr dan niet aan maar zagen onze oogen dof en innig schijnen. Dan knuffelde zij mij en had daarvoor haar bovenoogleedjes geheel gesloten, met een massa korte knuffelzoentjes op mijn slaap. Dit was met-een het afscheid. Dan bewogen haar armen weêr en lieten mij van haar schoot afglijden, terwijl zij zeide: ‘zware jongen!’. Moeder droeg veel een zwarten hoed met keele-banden en een voile. Eens zag ik voor het eerst, dat zij die voile opsloeg. Hoe wit, en met een schijn als van ijl zilverlicht, van blankheid, was toen haar gezicht!
***
Als ik denk aan alles, waarvan ik afscheid moet nemen, denk ik het eerst aan boomgaarden, die bloeyen. O, moeder, kon ik staan op een weg, op een weg van het oude goede harde Hilversumsche zand, en dan door de heg-opening, en overal vóor mij boven de heg uit, den bloeyenden boomgaard zien, en daarin zien gaan, eerst dicht bij mij, onder het teedere dak van al dat ròsene en witte, uw zachte, zacht-zwarte, gestalte. Zij is dan eerst geheel te zien en gaat zoo zachtjes den boomgaard in, over den grond, bevloerd met al dat kleine ròsene en witte. Tusschen de eerste, gekronkelde en als onder hun lieve vracht schuin gebogen, kleine stammen, gaat zij, en dan komt zij al achter een bloesemschat en zie ik nog maar een deel van het zachte zwart. En dan beweegt zij al verder weg en wordt ombloesemd meer en meer en eensklaps zie ik haar heel en al niet meer. Maar dan weér even wèl, een kleine zwarte plek, langzaam aan verdwijnend tusschen de daar verder lage en al lagere ròse en witte bloeyingen. En dan, terwijl het warm weêr is en de wolken-lucht voor het oog gelijk licht grijs dons, u nagaan en u zoeken in den boomgaard gaan, moeder, moeder! roepend, zóo, dat het door de donzige lucht als den weemoedigen roep van een zwervenden vogel klinkt, die door het zachte daglicht, onder het lage luchtgrijs, dat wemelt zoo, alsof er vele tranenpaarlen | |
[pagina 250]
| |
braken, in lange bochten langzaam fladderend zweeft van bloesembosch tot bloesembosch. En dan niets zien dan leêgte om de stammen onder de licht roode, witte en groene bloeyende priëelen, tot eindelijk in de verte weêr, over den grond-bloesem sleepend, zoo dat blaadjes opspringen en omvallen onder den zachten sleep, een kleine plek van uw zwarte kleed. En dan daarhenen spoeden terwijl gij mij telkens zijt verdwenen als ik reeds gedacht had u te hebben, om dat gij ook voorwaarts gaat, tot ik eindelijk mij klamp aan uw vertrouwde kleed. Boomgaarden, die bloeyen, is het mooiste wat er buiten is. Denk maar aan de sneeuwvelden, denk maar aan de koornakkers, denk maar aan de boekweitakkers, denk maar aan de boomgaarden in vruchtentijd. Mooi toch, die bronskleurige peeren, mooi, die appelen met het geel en het soms sterke rood, in het groen der boomen onder blauwe of wit-en-grauwe wolkenlucht. Ja, maar mooyer, ja, maar mooi zoo dat het hart u opengaat, de gebladerten der vruchtenboomen in de lente, wit en ròse, heuvelvormige boeketten, witte en ròse duinenrijen aan een onzichtbare zee, waarop vlinders, wit als bloesembladen, bewegen, heel dichtbij en overal en in die verte, waar het rond dakende blauwe tot het heuvelende witte en ròse veld is neêrgekomen. Stil, onhoorbaar, niet te hooren zoo als de kleinste vogel te hooren is, fladderen de kapellen, in heel teeder spelen door het leven van de eene rijk zich rankende bloesemtwijgen naar de andere. Als een groote blauwe parel is de lucht er boven. Niets aan u vragen, niets van u verkrijgen, moeder, maar bij U zijn. Bij U zijn in den avond, in het bij den boomgaard staande huis, als daar buiten in het donker dat naast-bije witte, waar men weet dat zoo veel wits nog achter is, als iets wits in donker is te zien, en, in de kamer, de stille gouden stralen van het éene lichtje alleen tusschen de oogen en het lichtje gaan, en zwakke gouden schijnsels over de muren en de meubels waren. Een lentewindje dartelt deinend binnen en schaduwen, zoo als zachte vlagen lentenacht, dwalen onaanvatbaar over uw gestalte. Liefkoozingen zijn het van den nacht. Waarom is uw hoofdje zoo gebogen? Waaraan denkt U nu, nu even door het vlieden van de schaduw den ernst van uw neer turende oogjes wordt verlicht? | |
[pagina 251]
| |
Wilt U nog buiten wandelen gaan? Wilt U nog buiten den tuin in gaan, in den zoelen wind, in den zwoelen wind, in den avondwind. Buiten is het lichte duister, het luchtig duister van de lente. Buiten zijn de witte bloesemboomen van den boomgaard, laag op onze aarde, onder den hemelhoogen, starren, in onze oogen nederstralenden sterrenluchtschijn: Kom, moeder, wij zullen langs den boomgaard gaan. De koelte van den avond zal aan onze wangen en voorhoofden zijn. Het goud van de sterren zal in het zwart azuur boven onze hoofden zijn en bloesembladen zullen den takken ontvallen en in den zoelen adem van den wind zich aan onze schouders en borsten hechten.
O, kom, met uw gezicht overtogen van den wit-zilveren schijn, zoo als het was, toen gij voor het eerst voor mij de zwarte voile had opgeslagen, dien schijn, die, zoo als dons om perzik, alleen om uw gezicht was, niet daar boven, en niet daar onder, omdat hij was het licht door het dons uwer wangen gevangen. Kom fluisterend met mij spreken bij den witten boomgaardschijn. Beweeg stil voort uwe zachte voeten. Zet uwe zachte voeten een voor een over de witte en ròse bloesembladen, die nu in duister zijn. Voelt gij den wind? Ziet gij de sterren? Ziet gij den witten bloesemschijn? Zijt gij het, die daar naast mij gaat, hebt gij mij gemaakt, hebt gij mij het leven gegeven, zoo dat ik nu naast u kan schrijden in den nacht, in den zachten, met zwart het gekleurde bedekkenden, lentenacht, waardoor windgolven gaan, die van de bloeyende boomen komen, zoele golven van lucht, die komen van den kant van den witten schijn? Daar is, in onze nabijheid, iets zeer schoons, iets zeer groots en schoons, dat bloeit daar omgeven van duister.
In het wit, in het duister, bloeit het daar ook ròse en licht rood. Het is bijna niet te onderscheiden. Het ròse en licht rood is in het duister alleen donkerder dan het wit. Alleen als men heel dicht-bij komt, vlak bij de laag hangende bloesemtakken, ziet men onder het ijle wemelende duister het nu donkere ròse en het donkere licht-rood. Maar ginds, waar | |
[pagina 252]
| |
die lichtschijn ligt, bloeit midden in het duister het ròse en licht rood kleuriger dan over-dag, in die gouden teederheid. Ik ben het, moeder. Moeder, moeder, ik ben het, uw zoon, uw jongste kind. Ik ben het, die jongen in het kieltje, het boordje en den korten broek zooals die toen waren; maar met mijn oogen en mijn hart en met u in mijn geest, zoo als de oogen en de harten en de moeders in den geest bij kinderen ook waren vóor twee duizend jaar. Ik ben het. Gij waart toch mijn moeder. Hoort gij, hoort gij den nachtegaal slaan? Die geeft ook zijn helle geluid in nachten, dat de maan niet schijnt, onder den sterrenschijn. Wat heb ik niet te spreken tot u, zacht te spreken met mijn lippen aan uw zachten arm, zoo dat die stem met haar woorden langs uw gestalte stijgt en die klanken komen tot uw oor als ontbloeying van het duister daar tot stil geluid. Moeder, moeder, ik wil bij u zijn, ik wil bij u blíjven, en voelen het schuiven van de zachte stof om uw warmen arm dan, en dan nog eens, aan mijn hoofd.
Over den boomgaard wil ik met u spreken. Die bloeit nu, die bloeit eens in 't jaar, tot de lentestormen komen en de zomer over den boomgaard komt. Dan komen de vruchten langzaam aan, de appelen en de peren, die worden al grooter en grooter en inniger van kleur. En in de herfst zullen die genomen worden van de boomen en zal de boomgaard leeg waayen van bladeren en ledig zijn, maar met de takken, teêr gekronkeld, die altijd tot bloeyen staan zoo als de armen van arme moeders met doode kinderen, die naar het dragen en vertroetelen van kinderen nog doen.
Boven den witten boomgaard, die daar staat als een gebergte van kleine bergjes met besneeuwde koppen, is de ruimte van den nacht tot aan het ronde dak van sterren. Boomgaard, nacht en sterren in den nacht, zijn dingen op de aarde, die dichterlijk zijn. Wat een prachtige sterrenlucht. Hij is nu niet van zwart azuur met teer fonkelende sterrenpunten, maar hij is wit, bleek wit in het bleek-blauwe duister. Met den melkweg, die is gelijk de bedding van een hemelrivier, waarin de duizenden gouden menigten saàmgedrongen staan om te aanschouwen dat, wat te aanschouwen ze zoo verheerlijkt doet zijn. Met de bleek-witte schijnen, aan de | |
[pagina 253]
| |
kimmen en overal, die komen men weet niet van waar, en die als berg-vormige ijle gewaden onbewegelijk tusschen den hemel en de bloeyende aarde zijn. Kom, moeder, dit is de lucht en de nacht en de golf van zoelen wind, die aansleept als naar strand en dan zoetjes breekt aan onze hoofden en handen. Klein te zijn en bij u te zijn, zachte zwarte gestalte in den nacht. Uw voorhoofd in den nacht heeft de kleur van den sterrenschijn. Wij zijn alleen. Geen andere stem komt tusschen ons beide. Geen ander oor kan onze woorden hooren. Moeder, van u ben ik voortgekomen...
O, moeder, ik ben zoo klein en ik spreek tot u. Ik ben een groot mensch en ergens gezeten met over schrift gebogen hoofd; maar ik verbeeld mij nog zoo klein te zijn en naast u te gaan in den zomernacht. Ik ben dat kleine jongentje, dat naast u gaat. In mijn geest is het zoo. In mijn geest wil ik u blijven zien, moeder, ik wil u niet verlaten, die zijt in mijn geest. Wat is het groot om ons heen! Hoe hoog is de ruimte boven onze hoofden! Hoe hoog is de ruimte tusschen den witten boomgaardschijn laag bij de aarde en den zilver-witten sterrenschijn, hoe stil zijn in de ruimte de witte schijnsels, als ijle hooge mantels van den melkweg tot de kim! Voelt gij den zomernachtwind aan onze slapen? De witte boomgaardboomen zijn voor het oog gelijk aan scharen witte vogels, die, met de kopjes ingetrokken en de vleugels van den een over de vleugels van den ander heen, zijn slapen gegaan, onbewegelijk nu, terwijl een enkel buitenveêrtje soms door den wind naar boven wordt bewogen.
Verbeeld ik mij zoo klein te zijn en naast u te gaan, of ben ik nog naast u zoo als ik het zie in mijn geest? Ieder oogenblik is dadelijk voorbij; maar ieder oogenblik blijft ook voor altijd. Ieder oogenblik is altijd nog aanwezig. Alles wat gebeurd is na dat ik zoo naast u ging, is uiterlijkheid, die is alsof | |
[pagina 254]
| |
zij niet ware geweest. Alles wat gebeurd is na dat ik zoo naast u ging, zie ik als huizenhooge golven van een bonte en grauwe zee wegslaan en verdwijnen, terwijl niets overblijft dan dat uur, waarop ik naast u ga in den avond laat. Dat uur is er ook niet geweest. Ik weet niet of zulk een uur er is geweest. Ik herinner mij niet ooit gegaan te zijn met u langs een boomgaard in den avond. Maar is wat ik mij herinner dat er werkelijk is geweest, er werkelijker geweest dan wat ik mij denk, dat er zoû zijn geweest? Ik voel zoo duidelijk de onwezenlijkheid van wat er heet te zijn geweest en ik besef zoo innig den zomeravond, waarin ik met u ging.
O moeder, klein en goed vrouwelijk wezen, dat over de aarde gingt. In uw zijn tot mij was iets zuivers, dat geen andere vrouw mij heeft gegeven. Gij ook waart niet, wat men noemt belangeloos; maar uw belang bij mij was het belang van de moeder. De moeder! Ik, ik zelf was u, moeder. Was ik niet een deel van u? Was ik niet in u en uit u voortgekomen een deel van u? Welke verhouding is inniger dan die tot vader en tot moeder. Tot den vader meer voor den kern van het wezen; maar tot de moeder! O, heel het moederwezen heeft met de zorgen van het moeder-lichaam aan het kind geärbeid, heeft het zoetjes aan opgebouwd, heeft het gemaakt, toen te gelijker tijd haar geest over dat menschenleven dacht en het koesterde met zijne mijmeringen. Gij zaat voor het venster, uw oogjes keken naar de boomen en na afloop dáárvan eens naar de lucht, uw oogjes keken naar het kiezelpad, het gras, en naar de bloemen, terwijl gij dacht aan dat, waarboven niets u was in innigheid. O, dit is een zekerheid, dat geene gedachte al dien tijd u nader was. Kon ik nog zóo zijn en het wetèn! Ik denk aan een kleine afbeelding, waar ik, toen nog niet lang geleden geboren, uit uw lichaam voortgekomen, nog in de dagen en de nachten aan uw lichaam zijnde, een heel klein kind, zit op uw schoot, en gij daarboven zoo blijde kijkt, blijde met wat voor u een schat was, blij met mij! Dát wéét ik. Dát is eens zoo geweest. Zóó blijde is een lieve, maagdelijke, vrouw geweest met mij. Ik kijk daar met groote, donkere oogen, vurig en overwinningszeker... | |
[pagina 255]
| |
Lieve moeder, hier is de witte boomgaard onder het licht der verre sterren. Dit is de nacht. Hier bij ons zijn de hooge boomen. Dit is de zachte zoele zomernachtwind. Dit is de zachte, zoele zomernachtwind, die koel luwt tegen uw gezicht en daar over, met koele zoele luchtgolfjes zoo als hij het deed over uw ouder jong gezicht zoo dikwijls al, elk jaar. Heel stil zweven de enkele losse haren bezijden uw voorhoofd op, uw oogen lichten opziend op, en onder die opgezweefde haren komt uw gezicht met een helderder zilverigen tint, terwijl met den wind het leven u aanraakt en gij het heerlijk vindt. Mijn vader kwam in uw leven. Daarna zijn uwe kinderen gekomen. Steeds gingen de dagen op en gingen weder onder in gestadig bewegen. De boomen ruischten en de wolken dreven en de zonnestralen kwamen elken zonnedag ver uit het Oosten als voortdurende stille en gouden schoten, en daarna hooger uit het blauw en dichter bij. In 't midden van den zomer was de zon wel bijna recht boven het huis en vielen als uit het licht goud gloeyend hart van het warm lichtend lieve blauwe de korte stralen tot heete schijnsels neêr. Dan trok de zon allengs naar 't Westen toe, de stralen werden langer en langer en hun goud verzilverde zich lichtelijk als ten laatste zij uit het licht ròze en donker roode van den avondhemel lange blikken en mondafschijningen van scheidende gezichten, die niet scheiden kunnen, naar de aarde waren. Toen ik twintig jaar was en in het wilde leven van die jeugd, heb ik u nog wel eens bemind. Dan viel door al het bonte en helle, dat stormend en gillend in en om mij was, de gedachte aan uw zachte zwarte gestalte eens in mij neêr en een milde regen van verdriet en weemoed overstroomde mijn starre bestaan. Dat was schuwe opleving van diep verzonken liggenden vroegeren levenstijd. Maar zoo schoon als die stil en vast bloeiende eerste kinderliefde was dat niet meer, moeder.
Het kind is meer in den vader dan in de moeder; maar de vader weet het niet. De kern van het wezen, dat het kind en de mensch zal zijn, is in den vader; de vrouw heeft niet de kiem der menschheid in zich. Maar het kind is de moeder zelf, het kind is een deel zelf van de moeder. | |
[pagina 256]
| |
Een zee van gedachten is mijn leven geweest, waarop, gelijk aan zeeslagen, gelijk aan vloot-parades, gelijk aan smaldeel-tochten, en gelijk aan het eenzame stoomen en zeilen van de schepen, die alleen zijn, de kleurige gebeurtenissen fonkelend en schitterend zich voltrokken.
Zoo als de zoele zomernachtwind, die aangolft met scheutjes van de eene zijde; maar dan ook luw aanspoelt van den anderen kant, als was hij door de boomenstammen weder spelend naar u teruggestooten, zoo wil mijn gedachte u omspelen, moeder. Uw haren, lang-uit langs het hoofd over de dunne witte mantel hangend, soepel, zijig en nu, alleen op heel geringen afstand bespeurbaar, welriekend door den geur der haren zelve, samen met den als die zelfde geur in hoogere ontbloeying zijnde geur der donkere-roode-rozen-roode olie, werden opgenomen door uw eigen zilverig blanke, en licht rood en ròze in de kuiltjes zijnde, handjes, eerst die rechts ter zijde hingen. Tot vlechten strengelde U dan de harenbundels om elkaâr. De bovenste gedeelten der dradengordijnen, die de haren waren, werden ongevlochten zacht en breed-uit over de voorhoofdzijden gelegd, en, met de elleboogjes in de kamerruimte naast het zoo lief opgebouwd wordend hoofd, bracht U de vlechten in een dubbelen kring tegen het achterhoofd. Wat een mooi voorwerp, dat een zacht leven had, was dan uw hoofdje geworden. Het bewoog, als u het wendde, om, naar den rechter kant, naar dat, wat rechts van u was, met uwe oogjes te kijken. Juist als dát zoo was, dacht U tusschenbeide aan iets, dat links was, en uw geheele hoofdje keerde zich een weinig naar den linker kant. Maar behalve dat, en het stille knikken van ja en van neen, was er het leven van de ademhaling, van het ruiken, hooren, spreken, kijken en van uw lach.
Teederheid, leef op in mij, laat mij denken, dat wij gaan langs hoog geleide Oost-Indische kers, waarvan de in de ruimte wijkende takken met hun tenger kronkelenden zwier, en waarvan de kleine bijtakjes, die bloemen hebben, lenig opstaan in de zelfde zwierige bochten, zoetjes heen en weder waaien in de golven van lauwe lucht, in den zoelen zomerschen nachtlijken wind. Verder dan de boomgaard zijn die | |
[pagina 257]
| |
roode en geele beweeglijke bloemen, verder dan de boomgaard, die nu achter ons licht met zijn witten meidoorn-schijn.
Onder een lucht van licht loodkleurige zachte wolkjes, zoo als een net van donzen kussens gelegd tegen het blauwe, waarvan de plekken om en om met de wolkjes zich toonden, was ‘Heuvelrust’ in den dag. Moeder trad door een der lankwerpige deurvenster-openingen, mij reeds bij de hand houdend, naar buiten. De weg, de tuin en het huis waren altijd minder mooi dan de groote weg-boomen en dan de lucht. Waarom moesten wij nog minder mooi zijn dan de weg, de tuin, en het huis? Nìets is zoo mooi als de lucht. Daarna komen de groote boomen. Daarna de tuin en daarna het huis. Niets is zoo mooi als de lucht. Naar niets kijk ik met meer ongerept vertrouwen dan naar de lucht, vertrouwen, dat hetgene, waarnaar ik kijk, mij niet zal kwetsen. Altijd veranderend of veranderd heeft de lucht mij lief in haar lijdelijkheid. Zij bewijst mij de grootste weldaad, door mij nooit zeer te doen. Heel als kind, als héél klein kind, dacht ik, dat de hemel boven de lucht was, dat de lucht dus vlak bij den hemel en bijna de hemel was. Altijd bij wat je las en hoorde, kwam de lucht met de zon en de lucht met de maan en met de sterren als het beste, edelste, meest verhevene voor. Een nachtelijk feest op aarde, een beek in een gebergte, zijn wel dichterlijk, maar in de hoog boven ons zijnde verre lucht is iets meer verhevens en heerlijkers toch. De lucht heeft niet het bezielde van vader en van moeder in den tijd, dat zij met liefde naar mij keken; maar de lucht heeft niet het zeer doende van de tijden, dat zij met iets anders dan de toegenegenheid in de verscheidenheid harer uitloopers naar mij keken. Een bloem herinnert aan plaatsen, die in andere tijden om dergelijke bloemen heen waren en aan wat daar voor zeer doends gebeurde. De lucht herinnert niet aan het zeer doende, dat eens onder dergelijke luchten geschiedde. Door al deze oorzaken houd ik het meest van de lucht. Als mijn oogappels zich naar de lucht richten, voel ik in hun houding altijd, dat zij gewaar worden de aantrekking van een gelukzalig tehuis. *** | |
[pagina 258]
| |
Vóor ik sterf zoû ik zoo gaarne moeder met mijn gedachten teekenen. Moeder was voor mij grootendeels hare kleederen. Alleen haar gelaat en handen waren onbekleed. Toen in Hilversum droeg zij nog lichter en donkerder paarsch, ook een licht geele, blank geele kleed. In later tijd alleen zwart en wit. Witte kraagjes en manchetten. Zwarte japonnen met witte moesjes, met witte spikkeltjes. Dunne stoffen des zomers en dikkere in den winter. Mousseline en lustre, laken en alpacca. Hoe heerlijk, dat ik mij moeder nog herinner van toen zij nog in den laten zomer en in de herfst van haar leven was, toen er nog lichtere kleuren aan haar gestalte waren en in de hals-kraagjes en onder bij de handen nog meer bloemen- en twijgen-vormen. Later kwam rouwtijd na rouwtijd en de winter van haar eigen leven. De met zachte, dof glansend zwarte, stof geschoeide voeten waren op den grond stil aanwezig. Daarop stond de onderrand van het goede kleed, dat bedekkend en beschermend zich afwaards had gestrekt en nu opstond als een rond soepel schut, dat in zijn hellingen en plooyengleuven met zwarte schaduw was en waarover aan den lichtkant fijne stil zilverende glans met het zwart was doorsprenkeld. Soms hangen plooyen als smalle kokers op wier ronding een zeer stille lichtglans is en die in een bocht achterwaards een groote schaduwgift naast hunnen bocht afwerpend, in eenen vlakken vorm eindigen gaan. Als waterriet is dan zoo'n plooi, in zwierige ronding opstaand uit zwarten zomerpoel tegen een zilverig nachtverschiet. Zoo deed het daglicht tegen moeder's japon. Boven aan de ronde weeke schutting was een breede band van de zelfde dof zwarte stof overal waar die in het daglicht was met glans, zoo als alsof hij met mat zilverzand was doortrokken. Deze band was versierd met een lijst om het lange band-vlak van smal zwart koord in kleine lang reikende en zich strekkende twijg- en bloemlijnen, die, eene rondte makend, in elkaâr overgingen en moeder omvatten. Over dezen band was aan de voorzijde het gitten snoertje in een hangende bocht van water-zuivere zwarte korrels. Boven den band was het zeer teeder van plooisterren in het donker en zwartheidjes onder weeke overhuiving, onder de | |
[pagina 259]
| |
kleine zachte glooyinkjes hooger-op, waar een dauw van het fijnste licht een zilverschemering maakte. Van de armen in hun mouwenkleed was er een soms afwaards, met de hand als een wit-zilverig ròse, bleek-blauw en blank gewas vóor de opstaande zwarte vlakte, in den zelfden tijd, dat de andere van de twee voor bij de gitten rustte en de vingers daaraan bewogen om niets. Boven-aan de armen en de zachte borstglooyinkjes begonnen, en waren dan, de schoudertjes van moeder. Niet een tot het uiterste, tot zilverstof, verteederd licht als op de glooyinkjes vóor-aan, maar eene inniger goedaardigheid was in de mat zilverig zwarte gebogenheden der schouders. Zij waren waar de gestalte daar niet hooger ging maar afwaarts aan drie zijden; en hun ronding was het in zich zelf voltooid en goed zijn, het in tevreden gebogenheid aanzitten aan het leven. Hooger dan de schouders, in het midden der gestalte, was moeders hoofd. Als nachtkleurige gordijnen die voor het venster in bochten naar twee zijden opgenomen worden en de aanwezigheid van den aangedrongen dagochtend ontblooten, waren moeders zwarte haren, die schuin over het voorhoofd en halverwege de slapen lagen. Tusschen die gordijnen stond moeders aangezicht in lieve rust gericht naar het leven. Van tusschen de bescherming der lidjes als rozebladen zagen de oogen naar de dingen, die er waren en wat men al zoo over de dingen denken moest, ook over die heele andere, waaraan je denkt terwijl je ziet de zaken van de kamer of van den tuin. Onderwijl ademde zij onhoorbaar en regelmatig de levenslucht in. Haar gezicht stond niet meer open naar het leven zoo als toen zij een meisje was, maar in het leven nu, bekend nu met de dingen en samen met ze zoo als zíj het leven levend.
***
Achter het gebladerte van een hoogen boom, groen zoo als emmers groen zijn, die van binnen rood zijn, was een groote licht-witte wolk. Van achter dit gebladerte steeg deze wolk langzaam in het blauw van de lucht. Achter den boom zag men de wolk zijn. Door de bewegende bladerenmassa heen, waarin | |
[pagina 260]
| |
het telkens overal tot openingetjes kwam, zag men de witte wolk. Terwijl deze wolk opsteeg, naderde daarnaast een andere blauw-witte wolk. Als men de oogen opslaat naar boven, wanneer de oogappels naar boven stijgen in het blauwige oogenwit, en zij zien het blauw van de lucht met de stijgende witte en blauw-witte wolken, komt bijna altijd en altijd dadelijk eene, zij het geringe maar die er toch eene is, gelukzaligheid, in den geest. Zijn de blikken dan weder gedaald en gaan zij weder halverwege op om niet weêr geheel te stijgen maar recht voor-uit te zien, dan slaat wel eens zeer zacht juist op dat oogenblik een schijn van het zonnelicht neder op de aarde. Oogen die niet vast zijn van stand en van richting, en veranderend van kleur, gelijken soms, in hun beweging en uitdrukking samen, zwervende en in hun zwerving even stil gebleven gelukkige engelen in hun wit azuur. Kinder-engelen gelijken zij, die in zoo iets als wat onze gedachte gevoelt in het woord hemel den lichtsten dans hebben gedaan en nu onbewegelijk rusten. Het ongelijke in hun stand doet hun rust een deel hunner darteling-zelve zijn, en geheel los in het hemelsche te verwijlen lijken zij. Een kind staat aan de knie zijner moeder en kan haar lang bekijken zonder dat het wezenloos wordt of hij iets ziet alsof het een stof of glas en moeder niet ware. Moeders oogen met de vouwen der oogleden van boven het oog en met die van er onder. Op de randen der ooglidjes staan de oogharen geplant. Kijk, zij zijn maar kort. Kijk, zij staan op afstandjes van elkaâr. En daar tusschen is moeder, die kijkt. In het zwart van haar bruine oogappels is moeder. Dat zwart, staande en toch alsof het vloeibaar waar', daaruit komt dat, dat naar het kind toe gaat, als hij dichtbij haar staat. Bijna nooit is datgene, dat moeders oogen uitkijken, zoo onpartijdig als het is naar een mevrouw of naar Geertje Gielen, wanneer zij kijkt naar haar kind. Ik had een Jan-Klaassen-pop, van plat hout, zoo dun als een paar speelkaarten op elkaâr. Hij had een slappe puntige roode muts op het hoofd met een bel er aan. Hij had een breeden rooden gegolfd lachenden mond, waardoor zijn opgetrokken wangen zoo als roode ronde appelkanten waren, en hel blauwe leeg-lichte groote open oogen. Hij was verder in een roode buis en broek, met heele groote groenig geele | |
[pagina 261]
| |
knoopen. Terwijl ik aan de dunne koordjes trok, zoo dat zijn armen en beenen dansten, en heel klein daarmeê liep op het melkpad, was het grijs, dat de lucht bedekte, aan den horizon op-getrokken, zoo dat daar, tot een kleine hoogte boven den grond, een zeer bleeke blauwe lucht, achter het grijs was te voorschijn gekomen, dat met pluizen, zoo als van een gordijnrand, daarvoor af hing. Ik had ook een Katrijn, die ontzachlijk geleek op onze schoonmaakster Lammetje de Wit. Voor Jan Klaassen was je niet bang om dat die, hoe akelig misschien, toch ook zoo lacherig was; maar voor Katrijn was je bang, om dat die met onvermurwbaar dreigenden ernst in de groote groote blauwpaarl-grijze oogen was. En eens op een avond, toen er iets aan-de-hand was van spoken in den tuin, en Frank aan het angst-wekken hard had mede gedaan, dacht ik, toen wij kijken gingen, dat Katrijn daar aan kwam, in de gedaante van Lammetje de Wit. Hè, heerlijk, de lucht aan je hoofd en altijd maar, altijd maar nachten en dagen, die rijzen en dalen, de nacht achter het sparrenbosch in den tuin, zwart, zwarter nog door de sparren, en van boven tusschen de sparren de glinsterend gouden punten aan de lucht, het fijne vaste sterretjes-goud. En de dag, die met weinig licht overal en met nog niet aangezette kleuren opkomt aan den anderen kant over de blijder kleurige, de weder groen van kleur te zijn blijken zullende, gewóne boomen. Alleen van nachten en dagen zoû ik willen weten. Duizenden nachten en dagen, allemaal anders, met hun luchtigen wind en hun stormen, met hun schijnen van licht en alleen maar stil zíjn van het licht zoû ik willen beschrijven. Alleen maar de winden en stormen, de duizenden bewegingen van de lucht en de duizenden bewegingen van het licht, die ik heb gekend, zonder de zichtbare lucht, zonder wolken, maan en zon, zonder heide en boomen, alleen maar de lucht, die wij ademen, in hare windbeweging, alleen maar het licht in zijn versterking en vermindering, met zijn zeer fijne schaduwschijnen van wanneer er geen zonneschijn is; die alleen zoú ik altijd door in de gedachte willen hebben. Zoo als duikers in de zee zijn wij onder in de lucht en het licht, die ons zalig omspelen met hunne fijnste wademing. | |
[pagina 262]
| |
Maar ik moet naar de vrouwen en mannen, naar het krioelende menschenwereldje. Ach, wat gaan mij hun innerlijken en hun uiterlijken aan! Geen is er mooi, geen is er goed, geen is er zuiver zooals de lucht en het licht, die zijn zoo als de hemel zoude zijn en waar wij midden in zijn. Proeft de lucht met uw adem halen. Is die frischheid niet beter dan alle smaken? Ziet het licht, ja, ziet het licht. Het ís niet te zien? Alles wat gij ziet, is het licht, met de door hem geworden kleuren. Al die verscheidenheden van glans en van schemerende schaduwing aan de dingen, is het licht. Het staat tot aan uw oogen en uw oogen zijn er in. Dat wat is tusschen u en het tastbare voorwerp, - daar is toch iets tusschen, iets dat máákt dat gij het ziet, - dát is het licht. De blik uwer oogen schijnt er in uit.
Ook de regen is mooi, de dunne zilveren regenpijlen, die, terwijl het tot daar-aan toe donkerder is in de ruimte onder het zware boomenloover van den weg, neêrvallen in de gindsche kleine door het daglicht klaar verlichte open plek tusschen en voor het verdere groen. De eerste druppels, die, even, grauw-paarsche, ronde plekjes maken bij het vallen op het licht-grauwe zand van den weg. Ziet het zware daglichtdonker om de groene boomen onder de donker lood-kleurige lage lucht, ziet het gras fel groen opkleuren in de tuintjes bij de zwart ijzeren hekkenboogjes. Eerst begint de regen, en wacht dan even, en regent dan weêr door, de uren door. De regendruppelen vallen op de horizontale ròse en roode geraniumblaadjes, die wijken en weêr recht staan bij elk der eerste tikjes. De rozen worden, zoo als of het dauw ware, getooid met de regendruppelen aan hun lichtzinnige wit en licht ròse dunne wangetjes. Wij hadden rozenperken in den tuin, thee-rozen, maandrozen, hoe heeten ze allemaal! Aan de dunne taaye, bruine twijgjes met de doornen, hangen de rozen, op en ter zijde, zoo als achter-over-neigende oud-tijdsche jongevrouwen, die op het bal den danser wachten. Dit zijn de ròse-en-witte. De thee-rozen doen zoo niet. Die staan meer recht, hun wit is groenig, en zij geuren. Bij tijden vallen de bladen af, de buitenste het eerst en maken een vloer van rozenbladen in het perk. Rozen staan buiten ons, zij zijn in knop en zij ontbloeyen en geuren. Ook komen zij veel voor | |
[pagina 263]
| |
in onzen geest; wáar wij maar iets kleins en moois met iets vergelijken willen, verschijnen de afbeeldinkjes van rozen in onzen geest. Als wij ter neder liggen in den slaap, komen de bloemen in onze droomen. Zij zijn dan een voorteeken van een dood. Wij gelooven daar niet aan, maar de gedachte speelt toch door ons heen en wij coquetteeren met den ernst er van. Wij weten niet of wij er aan gelooven, Als een vlinder over bloemen, zwerft onze twijfel, licht en prettig, over het voor en tegen van deze geheimzinnigheid. Bloemen zijn zooals de liefde en de natuurbeschrijving. Daar doen wij niet meer aan. Die zijn er al te veel geweest. Zoudt gij werkelijk meenen! Zijn die niet zoo als de natuur zelve en zullen wij er niet altijd over schrijven en aan doen, even zeer als men tuinen zal maken zoo lang de aarde bestaat? Moeder was de dochter van Kolonel Kerst. Zij was opgevoed door diens zuster, mevrouw Royer, geboren Kerst, die tusschen 1864 en 1870, den tijd, waarover ik nu schrijf, in Den Haag woonde. Zij was op kostschool geweest te Gent. Ik heb nog bij haar albumbladen een blad, waar op de aan het meisje uit Holland gewijdde gedachtetjes en verzen en teekeningen van die Vlaamsche freuletjes verzameld zijn. Als zij des avonds slapen ging, bergde zij de kleine voorwerpen, die zij bij zich droeg, en haar vingerringen, in een doosje dof bruin hout. Als zij haar toilet maakte des avonds en des ochtends werd het stof van de zilvrig witte randen harer glansend ròse nagels opgevangen in de vouwen van een witten toilet-doek.
Des ochtends, wanneer zij, gevormd voor den dag en rein, het droog en fijn rieten sleutelmandje in de hand, de glansen en het zwart gitten horlogekettinkje over de voorzijde der gestalte, beneden kwam, in de helder door den dag verlichte, door alle portretten, die er hingen, zeer kleurige kamer, waar het ontbijt stond, was zij rustig en te vrede. Over het oude vruchtendons harer wangen was een doffe glans, over het blanke voorhoofd, waar de zwarte, wit-doordraadde bandeaus als opgehouden gordijntjes waren, was een lichtere glans. De bruine oogjes in hun blauwig amandelvormig wit keken helder de kamer in. Zij had boven reeds gebeden, op | |
[pagina 264]
| |
de slaapkamer, geknield op den donker-rooden prie-Dieu, die naast het groote donker-groene ledikant met zijn vierkanten hemel stond.
Na het ontbijt moest de lei gedaan worden. De tafel was opgeruimd en achtergebleven, alleen met het rood-bruine zeil met zijn franje bekleed. Uit het handwerk-kastje werd door de kraak-zindelijke, wit-en-paarsche, linnenmeid het lessenaartje, van bruin hout met groen-bekleedden deksel, geheven en op de tafel geplaatst. Het donker steen-roode geldmandje er naast. De huishoudboekjes, duodecimo, met blauwe horizontale en roode verticale sterke, lijnen. Het slagersboekje, het kruideniersboekje. Dan kwam Geertje de keukenmeid met de lei van den dag. De lei-opgaven werden overgenomen in het huishoudboekje. Er werd afgerekend. De groote ronde zilveren rijksdaalders, de kleine ronde zilveren guldens, de nog kleiner ronde zilveren kwartjes, de heele kleine ronde zilveren dubbeltjes, en soms een meer dan klein rond zilveren stuivertje, de toen nog kóperen centen, de halve-centen, werden op de lei gelegd, als rijen prinsen op een blauw-zwart meer. Door het ontbijt was een stille dagwarmte in moeder gekomen. Maar de gebogenheid boven boekjes en lei en het nauwkeurig rekenen waren altijd wat inspánnend. Ernstig en aandachtig was men daar bij; maar anders dan bij het gebed. De inspanning was in de trekken, een lichte aanzetting van de slapen- en voorhoofd-zij-adertjes. Iets moews als een schaduwwaas over het gezicht. Na dat dit klaar is, komt de meid het lessenaartje weêr bergen en moeder gaat naar boven, om op de slaapkamer nog wat te ordenen. Ook bidt zij daar weêr. Lieve moeder, moeder, die lief zijt, ik had wel eens in uw geestje willen kijken, hoe gij daar God, God-de-zoon, de heilige Maria en al de heiligjes zaagt en aan ze dacht, als uw gezichtje zoo heel kinderlijk ernstig stond, uw ouder geworden gezichtje van meisje van acht of tien jaar.
L. van Deyssel. |
|