De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De jeugd van Francesco Campana.Zesde hoofdstuk.I.Onder zijn baldakijnvormig uitstekend rotsblok, een eindje boven de aanlegplaats, zat Francesco uit te staren in den blonden lente-avond. Zoel was het en ademloos-stil aan den wijden, effen spiegel van het meer. Het was zoo laat al licht, hij behoefde zich niet te haasten; en nu Paolino ziek was of heette - die jongen bleef thuis voor niets - genoot hij van zijn eenzaamheid. En zoo tuurde hij, tuurde vanuit zijn avondlijke droomgrot, daar, boven die hemelsche watervloer. Vreemd, dacht hij, - een poos tevoren was hij er ook al eens over aan 't denken geweest - vreemd, dat zoo'n onafzienbaar oppervlak toch in 't geheel geen ruimte inneemt; want dat vlak is enkel maar de grens tusschen het water en de lucht, en díe nemen de ruimte in... Hij had het verleden jaar geleerd: het vlak was de grens van een lichaam, en de lijn was de grens van het vlak, en het punt de grens van de lijn, en geen van drieën namen ze ruìmte in. Eerst de derde afmeting deed de ruimte ontstaan. Maar verbeeld je nu, droomde hij verder, dat je een vlak schuin overeind zet uìt het water, doorschijnend, onstoffelijk grensvlak tusschen twee ruimtes van lucht, en je laat het hellen zoo naar den top van den Monte Baldo toe, drieduizend meter hoog, en daar voorbij het heelal in, tot voorbij de zon | |
[pagina 178]
| |
en de planeten, en tot voorbij de verste sterren, een etherisch vlak van onmetelijke afmetingen, - toch zou dat vlak, omdat het geen ruimte inneemt, nog kleiner zijn dan een speldeknop... Wat wàs het vreemd! En dat was nog niet het vreemdste... Hij had nog iets veel gekkers ontdekt. - Dat elke lijn, kort of lang, tot in het oneindige deelbaar was. Werkelijk tot in het oneindige, want al verdeel je nou zoo'n lijn in honderd stukjes, en die stukjes nog weer elk in duizend stukjes, tot ver voorbij alle microscopische zichtbaarheid, - zelfs de billioenste onderverdeeling van het kleinste lijntje heeft altijd nog een afmeting, en al verdeel je dat billioenste deeltje nog weer in een billioen onderdeelen, dan ben je er nòg niet, want zelfs het allerallerkleinste deeltje blijft houden een allerallerkleinste afmeting, tot in het oneindige deelbaar, want altijd nog grooter dan het punt, dat geen afmeting heeft. Dus elk lijntje was eigenlijk eeuwig, omdat je, het almaar kleiner verdeelend, nog in geen jaar, en in geen eeuw en in geen honderd eeuwen, het afmetingloos onderdeel bereiken kon... Maar nou het gekste! Omdat dus elke lijn, kort of lang, uit een eindeloos aantal lijntjes bestaat, was dus een korte lijn eigenlijk even lang als een lange lijn, want eindeloos is eindeloos, en afmetingen zijn dus feitelijk onzin... Salvati had laatst ook zooiets. Hoe kwam hij daar toch ook weer bij? Want noch met dierkunde noch met botanie had het iets te maken. Maar dat was juist het prettige: het genoegelijke praten met dien aardigste hunner leeraren over allerlei dingen, die je niet begreep. Soms praatten ze wel een kwartier, voor de les begon. En hoe heerlijk waren die lessen zelf: toen hij in het begin van dat jaar het leven der planten behandelde... hoe prachtig en wonderbaarlijk was dat alles, hoe teer en geheimzinnig... Om het goed uit te kunnen leggen, hoe het in zijn werk ging, had hij hun de eerste beginselen van natuurkunde en van chemie erbij geleerd, van de moleculen en van de atomen... Maar wat was het nu ook weer van die buis? - O ja: stel, dat je een buis heb, en die verleng je tot in het oneindige, dan omvat de buis ook een oneindige ruimte. Werkelijk oneindig, want als hij nog niet genoeg bevat naar je zin, dan verleng je hem maar het heelal door, en ver buiten het heelal, en nooit | |
[pagina 179]
| |
behoeft de ruimte te eindigen, die je door je buis omvatten liet. Die buis bevatte dus een oneindigheid; een heel klein deel van de ruimte kon dus even oneindig zijn als de oneindige ruimte zelve. Want oneindig is oneindig; in het oneindige zijn geen graden; en was de eene oneindigheid minder oneindig dan de andere, dan was de eerste oneindigheid in 't geheel niet oneindig! Wat bewees dat? zei Salvati; - dat ruimte schijn moest wezen en het oneindige of eeuwige het eenig werkelijke. Je kon er niet bij... Elken keer moest hij het weer opnieuw door-verzinnen, en elken keer was het, of hem iets uit de redeneering ontsnapte... Hij moest alles nu toch weer eens opschrijven in zijn boekje... Starende zat hij op zijn steen onder het beschuttende rotsblok en zag, half maar bewust, het water koeler blauwen, terwijl aan den overkant de groene glooiingen aan den voet van den Monte Baldo juist inniger fluweelig gloeiden in hunne laatste stonde, voor het afscheid van de zon. Uit een wat hooger gelegen dorpje weerflonkte brandend rood een ruit het zinkende zonnevuur. Hij stond op; hij had nog zijn half uur te klimmen... En al klimmende, verweet hij zich, weer zooveel tijd verdaan te hebben. Zijn laatste rapporten waren niet zóó mooi geweest als die van de vorige jaren. Grootvader had niets gezegd, maar hij had wel teleurgesteld gekeken: waarom waren drie andere jongens knapper geweest dan zijn Cechino? - Francesco wist het best: omdat die al hun ijver saamtrokken op het precies noodzakelijke, en niet, zooals hij vaak, hun uren verdroomden. Inderdaad waren de meeste zijner leeraren van oordeel, en zij deden er soms zeer bezwaarlijk over in apartjes voor of na de lessen, dat een Francesco Campana veel beter zou kunnen. Zijn ‘gefantaseer’ maakte hun ongeduld gaande. Francesco wist nog niet, wat specialiteiten zijn, en hoe zij niets méér schuwen dan het algemeene en de synthese. En er was dan ook maar één leeraar die den jongen begreep, en hem in stilte gadesloeg met een liefdevolle bewondering. Na Paschen was Francesco met de beste voornemens begonnen. Grootvader had zooveel voor hèm over, en hij zou zorgen, al was het alleen maar voor grootvader, dat hij met Juli nummer één haalde bij het eind-examen. Hij was toch al | |
[pagina 180]
| |
een jaar ouder dan hij in zijn klasse moest wezen, omdat hij in Trebiano eerst zulk slecht onderwijs had gehad bij de nonnen. Maar hij zou nu voortaan zijn lessen leeren tot hij ze van buiten kende, en in de schooluren zou hij geen minuut meer afdwalen. Voet bij stuk zou hij houden. - Maar bij een van de eerste wiskunde-lessen was hij alweer aan het piekeren gegaan. Net als de repeteerende breuken van vroeger, en als het getal π, waren de logarithmen weer eigenlijk oneindig, al vergenoegde je je met 5 of 7 decimalen. Het getal π was oneindig. Oneindig! En de logarithmen waren oneindig. Al rekende iemand zijn leven lang, en al rekenden twintig geslachten van vader op zoon hun leven lang, nooit zouden zij kunnen bereiken het einde in de eindelooze verte van één dier getallen... Hij was daarover gaan vragen, was met het gekke feit van den kalender komen aanzetten... ‘Hoor eens, vriendje’, had de leeraar wat sarcastisch gezegd, ‘we doen hier niet aan spelletjes, en met die kalender van je grootvader hebben we niets te maken. Er is een eind aan alle dwaasheid en ook aan dat geteeken van jou. Let maar liever goed op, want je begrijpt blijkbaar nog niets van wat ik hier in jullie stomme koppen sta te stampen.’ Francesco was hevig gegriefd geweest. - Stomme koppen? en niets begrijpen? Ricci zelf begreep niets van dien kalender! Want als je nu toch een schilderij had, dat een kamer verbeeldde, waarin dat schilderij-zelf weer aan den muur hing, dan moest dat kleine schilderij toch weer diezelfde kamer verbeelden, want anders wàs 't het schilderij-zelf niet; en diezelfde kamer wàs niet diezelfde kamer, als niet wéér hetzelfde schilderij er aan den muur hing, en zoo door... Daar kwam immers nooit een eind aan? En er hòefde ook nooit een eind aan te komen, omdat je immers altijd een oneindige deelbaarheid verwijderd bleef van het afmetingloos punt? Een oogenblik stond Francesco stil. Een duizelingwekkend verschiet ging plotseling voor hem open... Dus je leefde tusschen twee eeuwigheden... Boven over hem heen was het nimmer eindend heelal, want wat kon er achter het zichtbaar heelal anders zijn dan nieuwe oneindigheden tot in eeuwigheid? Maar binnen in zijn jongenslichaam, binnen in die struik, binnen in die steen, was de niet minder oneindige eeuwigheid van het tot in eeuwigheid oneindig deelbare, | |
[pagina 181]
| |
de peillooze eeuwigheid in de diepten van het kleine... Francesco hoorde zijn hart bonzen. Hij ging zitten, voorover, het voorhoofd in zijn handen. Zijn boeken en zijn hoedje lagen naast hem. ‘God! God!’ stamelde hij verbijsterd. Hij kwam weer overeind, pakte hoed en boeken, en klauterde verder. ‘De eeuwigheid’... herhaalde hij in zichzelf, ‘de peillooze eeuwigheid binnen in me...’ | |
II.Op een Zondagmorgen in Mei was de oude Mino met zijn bijen in de weer. Het was achter de schuur bij den geitenstal, waar vóór de wijngaarden nog een kleine bloemen- en groentenhof was met een paar vruchtboomen. Op een lage bank onder het overhellend schuurdak stonden daar zijn vier korven. Een ervan was leeg en schoongemaakt voor een nieuwen zwerm, wat later in het jaar. Voor de anderen, rond de kleine poortjes aan den onderrand, was het in- en uitgevlieg der kleine, goudbruine bijtjes in vollen gang. Soms, in een redelooze opwinding, krioelden zij een korte wijl dooreen op het plankje voor de opening, pijlden dan plotseling als een losbarstend vuurwerk de bloesemdoorgeurde lentelucht in. Binnen in het duister der korven gonsde een gestadig zoemen. Grootvader, zijn oude stroohoedje achter op het bleeke voorhoofd, stond er met al zijn verstand naar te kijken. De bijenhouders uit het land hadden bij overlevering een vaststaand stel uitleggingen over al het doen en laten van het bijenvolk. Zag je ze in het voorjaar driftiger bedrijvig dan anders en prikkelbaar, dan beteekende dat een heete zomer; draalden ze doelloos rond de korf, dan was er weersverandering op til. Maar grootvader moest van dat alles niets hebben; soms kwam het uit, een andere keer weer niet. Wat er precies in die kleine hersens omging, daar zouden de menschen wel nooit achter komen; maar verstand hàdden ze, en zeker meer dan Mariuccia, misschien wel meer dan hijzelf. ‘Ik kan niet de eene bij van de andere onderscheiden’, zei hij tegen Francesco, ‘maar zij kennen elkaar, en ze kennen ons. Mij tenminste kennen ze, en mij zullen ze nooit kwaad doen.’ | |
[pagina 182]
| |
Voorzichtig scheerde hij een van de twee kleine vliegers, die op den mouw van zijn grijs linnen jasje waren neergestreken, met de open linker weg, sloot de hand, opende ze weer. Rustig bleef het gouden bijtje zitten in de bleeke palm. En opnieuw sloot grootvader luchtig de vingers, hield die een tijdje zoo, heel aandachtig, of hij voelend luisterde wat daar binnen gebeurde. Dan begon hij zachtjes te praten als tegen een kind: wij zijn goeie maatjes, zeker; best bijtje, hoor; braaf bijtje van je ouwe baas...’ Als hij eindelijk de hand weer opende, zat even roerloos nog het insect, spalkte de gazen vleugels en nam rustig zijn vlucht door de zoelte van den hof... ‘Grootvader’, vroeg Francesco, ‘doet de bij je geen kwaad omdat ze het zelf niet wil, of omdat jij het niet wil?’ ‘Natuurlijk...’, stak grootvader dadelijk van wal, - onderbrak zich dan. De vraag opende een inzicht, waartoe hij nog nooit gekomen was. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik eigenlijk ook niet’, zei Francesco, ‘maar terwijl je daar zoo stond met de bij in je hand, was het of je heele gezicht zei: ik wil niet, dat ze mij steken zal...’ ‘Wel’, zei grootvader vermaakt, ‘'t is zeker dat ik heelemaal niet van plan was, dat te denken... maar nu je het zoo zegt, kan het toch best wezen, dat ik zooiets gedacht héb.’ En de twee keken elkaar aan met den verstandhoudelijken blik dien ze vaak hadden, alsof ze luisterden in elkanders ziel. Samen zaten ze dan op het bankje onder den bloeienden kerseboom. ‘Grootvader...’ aarzelde Francesco opeens. Grootvader moedigde aan van ja, enkel met zijn zachten glimlach. ‘Toen je van morgen de muizenval onder water zette, en die dieren zoo radeloos tegen de tralies drongen en verdronken, vondt je dat niet vreeselijk?’ ‘Prettig zeker niet’, zei grootvader, ‘maar als je 't niet doet...’ ‘Ja, 'k weet het wel, het moet...’, peinsde Francesco, ‘maar, grootvader, je zag er toch ook uit, alsof je in je schik was met de vangst? Natuurlijk’, vervolgde hij dadelijk, ‘als je eenmaal noodig vindt, de val te zetten, ben je ook blij als | |
[pagina 183]
| |
er wat inzit... Maar de doodsangst van die ronde oogjes...’ ‘Ik begrijp je best, me jongen’, zei grootvader, ‘maar zoo is 't nu eenmaal... het zelfbehoud... Jij trapt toch ook een schorpioen dood, die je op je kamertje ziet. En wat doe je met een mug, die je zit te steken?’ ‘Jawel’, peinsde de jongen door, ‘maar waarom moèt alles zoo gruwelijk toegaan? - Want, natuurlijk, dat het moèt, dat begrijp ik ook wel, grootvader... Maar waaròm moet het? Het is toch verschrikkelijk als je je er in denkt: vermoord, vermorzeld te worden op zoo'n ontzettende manier... Want weet je, grootvader, de heele schepping hangt er eigenlijk van aan elkaar... Ik heb 't laatst eens bedacht: een kip pikt een worm, als ze er een krijgen kan; ze rukt en scheurt de pier doormidden met 'r snavel; maar de vos wurgt de kip en bijt 'r dood; en de mensch draait de kip den hals om en schiet de vos neer, om zijn vel; en als de mensch dood is, eten hem de wurmen weer op... Alle dieren leven van den dood van andere dieren...’ ‘En Bettina dan? en een paard? en een koe?’ kwam grootvader. ‘Nou ja’, zei Francesco wat hij sinds lang bedacht had, ‘maar die eten planten, en planten dat is nou wel niet zóó erg, maar 't zijn toch ook levende wezens, die niet zóó prachtig ingericht kunnen zijn, om plotseling uitgetrokken of afgevreten of afgesneden te worden... Weet je wel, grootvader, hóe prachtig het leven van een plant is ingericht? Grootvader antwoordde niet. ‘Tja’, zei hij dan, ‘tja...’ Hij wist er geen weg mee. Zijn knappe jongen had wel gelijk. En toch; je mocht toch niet denken dat het alles verkeerd zou zijn? De schepping was Gods werk... Het was vreemd... Maar het zou alles wel ergens goed voor wezen... Natuurlijk, de mensch kon nu eenmaal niet alles begrijpen... Gedachteloos scheerde hij weer een bij van zijn jasje en hield het insect zachtjes omsloten. En opeens viel hem een schoone gedachte in. Was het niet of Godzelf hem een klein bewijs in de handpalm lei? Hij opende de vingers. Teer zat daar het goudene bijtje en voelhorende fijn voor zich uit... ‘De heele schepping, zeg je... en hij dan?’ - Mino's oogen schenen blauwer van naïeve vreugde, - ‘hij leeft ten | |
[pagina 184]
| |
koste van géén ander beest; hij zamelt de zoetigheid die de bloemen voor hem bereiden, en tot belooning vervoert hij hun stuifmeel. En zóóveel honing sparen ze op, dat voor de menschen heerlijke raten vol overblijven, zonder dat er één bij om hoeft te sterven. Is dat niet prachtig? Is dat niet volmaakt?’ Francesco keek verrast naar den gelukkig kijkenden oude; het goudbruine bijtje wandelde in zijn hand... Dan bedacht de jongen, dat zelfs dit niet zóó prachtig was als grootvader zei: waarvoor hadden de bijen hun giftigen angel? Om zich te verdedigen tegen de menschen en tegen andere dieren, op honing belust. Beren hielden immers zoo van honing? En of de bijen het wel zoo heerlijk vonden, om hun honing aan de menschen af te staan? Trouwens, ook zij kenden de wreedheid en den moord. Vochten de jonge koninginnen niet zoolang hun giftig gevecht, tot de allersterkste alleen overbleef? Het stond in zijn dierkunde-boek. En was er ook niet iets verschrikkelijks met de darren? Daar had de leeraar maar vaag iets van gezegd... ‘Nou?’ zei grootvader. Francesco knikte. Hij wou maar liever dat verrukte gezicht van daareven niet betrekken zien. - Het was al gebeurd, want Mino had zelf begrepen wat Francesco bezig hield. ‘Ja’, zei hij, ‘'t is waar, ze steken; een dier heeft niet voor niets een angel. Strijd schijnt er te moeten zijn. Het zal wel ergens goed voor wezen... God heeft toch ten slotte het goede met ons voor...’ Het bijtje in zijn hand spalkte de vleugels en voer omhoog in den bloeienden kerseboom. ‘Maar, grootvader’, zei de jongen dringend, ‘waarom zijn dan de menschen slechter dan de bijen? Want wij, wij leven niet ànders dan van vermoorde dieren en vernielde planten, elken dag weer aan!’ Grootvader keek onthutst. - Slechter dan de bijen? Dan herwon hij zich; de jongen overdreef... ‘Nou, nou, slechter’, suste hij, ‘wij moeten toch eten? De koebeesten zijn er toch om geslacht te worden, en het koren is er toch, om brood van te bakken?’ ‘Dat zeg ik ook niet’, zei Francesco bedrukt; ‘ik zeg alleen, dat wij, ons heele leven lang, niet anders kùnnen | |
[pagina 185]
| |
leven, dan door dagelijks aan dieren en planten het leven te benemen.’ ‘En trouwens’, zei grootvader, maar het klonk als een dooddoener, die den jongen in 't geheel niet bevredigde, ‘God zelf immers heeft het zoo ingesteld, je leest het in het verhaal van Noach... hoe staat het er ook weer? ...: ‘al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze’... Wat wil je dàn?’ De vreugde was ganschelijk weggestorven uit zijn kommerlijke gezicht. En Francesco bleef zwijgen. Een groote onvoldaanheid knaagde aan zijn hunkerende ziel. | |
III.Enkele dagen later, in de lâ van Francesco's werktafel naar een potlood zoekend, vond Mino daarin een notitieboekje, dat hij nog nooit van den jongen gezien had. Hij keek erin, wat verbaasd, en sterk bevangen ook plotseling. Het begon met een aanhaling uit Dante's Vagevuur: ‘Come le pecorelle escon' del chiuso
ad una, a due, a tre, e l'altre stanno
timidette atterrando l'occhio e 'l muso;
e ciò che fa la prima, e l'altre fanno,
addossandosi a lei, s'ella s'arresta,
semplici e quete, e lo 'mperchè non sanno...’Ga naar voetnoot1)
Ja, Francesco had verleden jaar, voor de zomervacantie, Dante in de taalles gehad, dat wist Mino. Maar wat vreemd, zoo'n jongen, die daaruit in stilte schatten dolf en ze vroom bewaarde, en niets daarvan zei aan zijn ouden grootvader; zij waren toch zóó vertrouwelijk samen... In het lommer van den moerbij zat hij dan voor het huis op de steenen bank, knijpbrilletje op den neus, het boekje in de hand... - Nog een paar stukjes uit Dante volgden... Dan leek het ook een dagboek... ‘6 Aug. Heel in de vroegte op weg gegaan met Uberto. | |
[pagina 186]
| |
De zon was nog niet op. Gebracht tot Vesio. Wat is de morgen heerlijk! Elk halmpje leek wel een rozekrans van dauwdruppen. Ze hingen over van de zwaarte. Op den terugweg wilde frambozen gevonden. Bij honderden!’ ‘25 Sept. Diana heeft jongen. Wat een vermakelijke dingen! Die jonge katjes, bij Paolino laatst, waren ook zoo koddig. Gek, waarom hebben jonge dieren altijd plezier in hun leven, den heelen dag door, terwijl jonge kinderen altijd schreeuwen?’ - Malle jongen, mompelde Mino, hoe komt hij erbij? ‘2 Oct. De wonderlibel.’ - Hé, verwonderde zich de oude... Maar ja, dat was waar ook, dat had Cechino hem verteld, op een Zondagmorgen, toen hij uit de mis kwam... Doch wat stond daar allemaal? Mino, haastig, las het nog eens: ‘11 Oct. Grootvader las voor uit den Heiligen Bijbel: “Bid en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden.” Mooi is het; en bidden is iets heerlijks. 't Is of je 't al krijgt, terwijl je bidt.’ ‘Maar eigenlijk is bidden toch iets vreemds ook. God is alwetend en geeft mij wat goed voor mij is. Waarom zal ik om die dingen ook nog bidden? En als ik om iets anders bid, kan God het onmogelijk doen. Dus is bidden feitelijk onzin. Aan den pastoor biecht ik 't niet eens.’ ‘12 Oct. Danken, dat is iets anders. God, ik dank U, dat ik grootvader heb.’ Mino was geschrokken eerst, dan ontroerd. Hardop herlas hij het: ‘God, ik dank U, dat ik grootvader heb...’ Dan, plotseling, schrok hij nog feller. ‘17 Oct. Maar hoe kan ik danken voor het monsterachtige in de schepping? Ik moest het aan grootvader vragen, maar ik kan het niet. Ik haat Gherardo.’ Wat was dat? Wat betéékende dat alles? Angstig las de oude man voort: ‘4 Nov. (in het prachtigste schoonschrift:) De volmaakt schoone schepping
De schoone en afschuwlijke schepping
| |
[pagina 187]
| |
(in gewone lettertjes:) God verraderlijk? Hoe kan het?’
Mino liet het boekje zinken. Hij voelde zijn hart hameren met een duizelig gevoel. - Wat ging er in dien jongen om? Opeens dacht hij aan een middag, het moest in diezelfde dagen geweest zijn, dat de pastoor gezegd had: ‘ben je nooit bang voor die wetenschap, die zooveel hoofden verduisterd heeft?’ - ‘Wat haalt die jongen toch in zijn hoofd?’ fluisterde hij in zichzelf. Gejaagd keek hij verder... ‘5 Nov. Ik begrijp iets niet. Waarom denk ik aan de wijnmakerij als aan iets leelijks en schuldigs, en waarom is het eten van druiven iets heerlijks? Is dàt soms niet een verbrijzelen met je tanden en vermorsen in je keelgat?’ Mino moest lachen: ‘vermorsen in je keelgat!’ Hij tuurde voor zich uit. ‘Wat meent de jongen? Iets schuldigs?’ Hij vatte het niet. ‘8 Nov. De tarantella gehoord. Muziek is ontzettend en prachtig.’ - De doedelzakspelers, dacht Mino. ‘15 Nov. De schepping is toch vol wonderen. S. behandelt het leven der planten. (“Wie is S?” vroeg Mino zich af; - die leeraar Salvati waarschijnlijk!) De opstijgende vochten, met precies díe stoffen uit de aarde, die elke plant voor zijn fijnste eigenaardigheden, voor zijn kleuren, voor zijn bizondere geur, noodig heeft. Wat is 't verwonderlijk! Je hebt een zaadje van deze bloem, en een zaadje van die. En in elk zaadje ligt de geest besloten, die onfeilbaar weet, ja, werkelijk schijnt te weten, wat hij moet gaan doen, wat hij worden gaat, wat hij noodig heeft... Wonderlijk, wonderlijk!’ Op 28 Nov. las Mino het verhaal van den avond bij Giovanella, toen die dronken was... Wacht, nu begreep hij opeens iets van wat Cechino wilde met die ‘schuldige’ wijnmakerij... De jongen was toch wel overdreven... En daar (een zonnige lach gleed over Mino's oud gelaat) dáár was het meisje! ‘...Ze zat vlak naast me. Haar hand raakte aan de mijne. Ze heet Agata.’ En zonder datum, wat lager: ‘Agata, bloem der bloemen.’
| |
[pagina 188]
| |
En ‘Zondag 3 Dec. De liefde is het prachtigste op de wereld.’ ‘4 Dec. Nu heb ik toch gebeden vannacht. Dat Agata nog blijven mocht tot na Donderdag. Maar ik heb 't gedaan aan Maria, want Maria is geloof ik veel liever dan God, en doet misschien wel eens wat voor je, zonder dat God het weet.’ - Wat een grappenmaker, glimlachte Mino. Hij veegde een traan weg, die over zijn wang kwam gerold. ‘8 Dec. Agata vertrokken. Ik kuste haar; en zij kuste mij. En nog tweemaal keek ze om.’ ‘26 Dec. De eeuwigheids-kalender. Kaart van Agata. Heerlijke avond.’ ‘29 Dec. Hoe kan ik zóó houden van Uberto, die toch niets anders doet dan dieren dooden? Een jager is eigenlijk een monster. En toch is Uberto de goedheid in persoon. Hoe kan dat?’ ‘1 Jan. 1898. Gisterenavond las grootvader voor uit Mattheus, den Evangelist, die gelijkenis van den zaaier, en dan zegt Jezus, dat hij in gelijkenissen spreekt, om niet verstaan te worden. Grootvader begrijpt dat ook niet, maar hij zei: het eeuwige licht zou ons misschien verblinden; daarom sluiert het zich, als het op aarde verschijnt.’ ‘3 Jan. Ik droomde dat ik wakker werd in mijn kamertje. Maar er was iets vreemds toch, de sperwers van Giovanella zaten op de deur gespijkerd. Toen werd ik echt wakker. Het was echt mijn kamertje, en er zat een groote schorpioen vlak bij mijn hoofd op den muur. Ik kon me niet verroeren. Ik probeerde te schreeuwen, de schorpioen kwam nog dichterbij, ik lag machteloos, ik schreeuwde nog eens, - en tóen werd ik pas wèrkelijk wakker, en grootvader stond voor mijn bed met zijn lieve, zorgelijke gezicht om te vragen wat ik had. Zou zoo het leven ook een benauwde droom kunnen zijn, waaruit je wakker werdt in de eeuwige waarheid, en God over je heen gebogen?’ ‘Prachtig’, zei grootvader zacht, ‘wat een prachtige gedachte.’ ‘17 Jan. “De wonderbare reis” - een verhaal als van Dante, in terzinen, een reis in een gevleugeld bootje, van ster tot ster. Galileï is mijn gids. En geland op het gouden strand van de allerverste ster, zien mijn leidsman en ik, dat nóg een heelal vol verdere en altijd verdere sterren altijd verder wenkt.’ | |
[pagina 189]
| |
Weer liet Mino het boekje zinken. Hij was zeer ontroerd. O, hij behoefde niet bang te wezen voor die booze, sombere waarschuwing van den pastoor. En zilverig zong door zijn hoofd zijn geliefkoosde text uit Daniel: ‘Zij, die vele dingen begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels...’ - Zoú er niet werkelijk iets groots uit zijn Cechino groeien? Zijn geniale jongen... ‘28 Jan. Ik heb gisteravond liggen staren, of ik niet eens een vizioen kon krijgen, van Maria, of van Christus. Wat vreemd, dat plaatje in Dierkunde, de slang die een duif opslokt. Want de duif is de Heilige Geest. De booze geest, die de heilige geest hypnotiseert en betoovert en verzwelgt.’ ‘8 Febr. 1898. S. zegt dat het menschelijk oor niet alle geluiden op kan vangen; niet onder de zooveel trillingen en niet boven de zóóveel. We begrijpen dat later wel, zegt hij, op de hoogere technische, bij natuurkunde. Maar het schijnt dat erge lage en erge hooge tonen onwaarneembaar zijn voor ons. Verbeeld je dat de bloemen misschien liederen zingen, of dat de stijgende vochten in de steelen jubelen als engelenkoren, zóó hoog en licht en fijn, dat wij het niet hooren!’ Heel langzaam zat Mino te lezen, alsof hij een zoete wijn in lange teugen dronk, en poogde te begrijpen. ‘9 Febr. Nog drie maanden, dan is de school gedaan. Ik werk hard voor het examen. En dan de hoogere technische... Vier jaar nog. En dan? Grootvader zei laatst, dat hij niet wist, of hij dan nog verder 't betalen kon... de academie! Maar toch zei grootvader laatst ook, of ik soms leeraar zou worden, net als Gino. - Ik zou wel willen. In Natuurlijke Historie, als Salvati! - Of misschien, misschien nog liever sterrekundige of ingenieur! - Wat zou grootvader doen?’ ‘Lieve jongen’, kwam Mino peinzend, ‘maar sterrekundige? ingenieur...?’ Het duizelde hem. Dubbend bleef hij zitten. ‘Zoo iets zal dan toch maar moeten’, besloot hij na een oogenblik. ‘De anderen hebben alles in overvloed. En wàt heeft deze jongen, als ze later deelen gaan...? Het zal dan maar moeten...’ Nog na-denkend hervatte hij de lectuur. ‘9 Mei. Opstand in Milaan. Barrikaden. De courant van Solano noemt de leiders misdadigers, maar ik begrijp | |
[pagina 190]
| |
niets van de toedracht, zooals die beschreven wordt.’ ‘Wat begrijpt hij niet?’ dacht Mino. - En wat bedoelde hij híer nu weer mee? ‘15 Mei 1898. Een buis verlengd tot in eeuwigheid. Deel van eeuwigheid. En toch = eeuwigheid. Dus die ruimteafscheidingen onzin, zegt S.’ ‘21 Mei. De mensch is slechter dan de bijen. Want hij leeft van moord, en de bijen van weldoen... God heeft het zoo ingesteld, dat de menschen leven zouden van al wat leeft, dus van moord. Maar als de mensch dat afschuwelijk vindt, dan zou hij dus beter zijn dan God. Slechter dan de bijen en beter dan God. Hoe kan dat?’
Dit was de laatste aanteekening. Mino staarde op die woorden: ‘slechter dan de bijen en beter dan God’. Hij herinnerde zich hun gesprek bij de bijenkorven, dat toen niet tot een oplossing was gekomen. Het was of hij in een afgrond zag, en weer hoorde hij het bitter dreigement: ‘die zooveel hoofden verduisterd heeft’. Verduisterd? 't was maar al te helder geredeneerd... Doch als redeneeren je tot zulke zondige gedachten bracht... En nee, het was natuurlijk ook nìet goed geredeneerd... zóó kòn het niet wezen. Met een golf kwam over hem al wat hij ooit gelezen had en gevoeld van Christus' matelooze liefde. God was liefde... - Toch, het geloof wàs moeilijk. Hijzelf, toen zijn Rosa stierf, niettegenstaande zijn smeeken om haar behoud... Ja, bidden, dat leerde het leven je wel, en soms hardhandig genoeg. Maar als het dan niet verhoord werd, als eerst je vrouw stierf, en dan je dochter, en dan je zoon... Hijzelf had het ook wel te kwaad gehad met zijn geloof. ‘Mijne wegen zijn niet uwe wegen, zegt de Heer’... Nogmaals, langzaam, herlas hij die verbijsterende zinnen: ‘De mensch is slechter dan de bijen... Want hij leeft van moord, en de bijen van wel-doen... God heeft het zoo ingesteld, dat de menschen leven zouden van al wat leeft... dus van moord. Maar als de mensch dat afschuwelijk vindt... dan zou hij dus beter zijn dan God. - Slechter dan de bijen... en beter... dan God...’ Er scheen geen ontkomen aan... Vol zorg schudde hij het hoofd. Hoe was dat toch? Wie kon hem daar klaarheid in | |
[pagina 191]
| |
geven? Hij had het willen bespreken met den pastoor; als de vorige er nog maar geweest was... Van dezen wist hij immers al vooruit de koele berisping uit de hoogte... Nadenkend vouwde Mino het boekje dicht. Zacht streelde hij het in een smartelijke liefde. Wat zou er van zijn Cechino worden? Want wel was het verwonderlijk, en ook zoo lief vaak, wat hij gelezen had, maar toch vol zwarte somberheid... Bewegingloos zat hij een poos voor zich heen te kijken. Met een zucht stond hij op, en ging het boekje wegleggen waar hij het had gevonden. - Hij zou over dat alles nog eens rijpelijk moeten nadenken, voor hij erover spreken ging met den jongen. | |
IV.En andermaal was de Meimorgen blauw en zoel over de wereld, en Francesco lag voorover in het gras, aandachtig een orchideetje bekijkend, dat hij al wel kende van vroegere jaren (het stond er vol van in hun weiland), maar dat hij nog nooit zóó gezien had als nu. Het was een verwonderlijk mooie soort, één enkele bloem op ranken stengel: violet het sierlijk-gespreide lipje en de slanke spoor; robijnrood daarboven de overhuivende ridderhelm met zijn beide hooge vleugelen; en vleugelen en helm overdauwd met een zoet-pure glinstering als van smeltende vonkjes juweel. Hij hield het orchideetje tegen het licht: aan het zuiver azuur leek het van helderroode zijde, geweven uit doorschijnende robijnen-tinteling. Opeens dacht hij: als het eens een sprookje was, en ik werd zoo klein, zoo klein... zoo klein als een doperwt, en nog honderdmaal kleiner... en ik liep hier dan door dit mos als door een woud... dichte bosschen van mos en tórenhooge zwaarden daaruit van de grassprieten... en dan zag ik op eenmaal, aan hémelhooge zuilen, die geweldig groote bloemen hangen, net roode wonder-paleizen... Wat zou dat prachtig zijn!... Op den rug van een kevertje kon ik naar boven vliegen en ik kon mij laten afzetten bij dat wonderpaleis, op het violette voorplein met zijn uitstraling van robijnroode wegen... Wat een geheimzinnige glans aan het eind daarvan! - in de goudgele bloeme-keel de vochtig-gloeiende | |
[pagina 192]
| |
stempel en daarboven de donkere stuifmeeldrager... Het lijkt een altaar in kleurige schemering, want hóóg eroverheen welft, doorschijnend, de karmozijnen nis: een toovergrot! En aan weerszijden, als klaarroode vlammen, als twee karmozijndoorglansde aartsengelen, verrijzen vervaarlijk de beide vleugelbladen! En nog veel, veel kleiner maak ik me; een uur duurt mijn bedevaart over het onmetelijke lila voorplein, langs de breede, vurige wegen, van louter robijnen schitterend... Tot ik eindelijk aankom bij het ronde, goud-gloeiende altaar, waarop ontzaglijk de donker-fluweelige stuifmeeldrager omhoog-rijst onder het transparante koorgewelf, doordrenkt van ontelbare roze-roode flonkeringen. Hoe zou ik daar staan onder die verbijsterende pracht, en wat zou ik er misschien nog zíen, met mijn duizendmaal verfijnd gezichtsvermogen, waar mijn menschelijke oogen niet bij kunnen... En wie weet welke cantieken je er hoort, onder dien lichtenden koepel... Misschien zijn er ook voor-ons-onwaarneembare levende wezens daar... Stil! ik weet een prachtige wonder-reis, net als die met Galileï naar de nooit bereikbare, verste ster... Een onzichtbare geleider, een bloeme-geest, komt me tegemoet gewaaid... ‘Wil je naar den schat der zoetheid?’ fluistert hij, en neemt me bij de hand. En terzijde langs het altaar gaan we een uren-diepe zaal - de spoor - binnen, geheel van het teederste lila gespannen. En in een oneindige verte wenkt, wazig als dauw, het honing-bergend, goudachtig weefsel. Een pure nektar-geur wuift uit de verte aan... - O, wacht... ‘Wil je drinken daarginder?’ vraagt mijn leidsgeest, ‘of wil je de geheimenissen van een onzer cellen zien?’ - ‘Dan keeren we terug’, zegt hij, ‘want de robijnkleurige cellen zijn de mooiste.’ En zoo gaan we naar een der vleugelbladen, oneindig hoog vlammend boven onze hoofden; en we zijn zóó licht dat we door den wand van een dier cellen gemakkelijk heenglijden... Het is een wereld waar we in binnenkomen...! We wandelen over wolken van protoplasma, als door een dageraad beschenen, totdat we komen aan een stralend robijnrooden vijver. | |
[pagina 193]
| |
‘Dit is een vacuole’, fluistert de bloemegeest. Het is of ik dronken ben van vervoering. De toovervijver welft zich zoet-vloeiend boven mijn hoofd, waar ik op de wolken sta... O, te duiken in de rozig-fonkelende diepten van dit hemel-meer! ‘Addio, bloemegeest, vaarwel!’ En al kleiner en kleiner doe ik me slinken, doorpeilend de ijlroode vochtigheid, totdat ik opeens, glanzend en tintelend rondom mij, aan alle kanten de duizenden en duizenden moleculen zie beven... Het zijn net bessen, die moleculen, kleine, kleine roode blaasjes... Ik probeer er een beet te pakken, maar ik kan hem haast niet vasthouden, zoo luchtig is mijn molecuul... wacht, ik ga er boven op zitten, ik maak me nog tienmaal kleiner, en nu zak ik gemakkelijk naar binnen; het is net een balonnetje van onnoemelijk fijn satijn, maar ik ben niet langer alleen, want daar heb je de twee atomen van het ééne element, en de ééne atoom van het andere... Zoo zitten, we gezellig met zijn vieren binnen in de celvocht-molecuul, de drie atomen en ik... - Nee, Cechino, niet lachen, jongen, want is het niet een ontzaglijk wonder? Oneindig ver ben je weg van het begin van het lila voorplein, nu je zóóklein bent geworden, en lange, lange jaren van huis bij grootvader. Onafzienbaar en peilloos diep is de afgrond van het kleine... En maak je nu nog weer duizendmaal kleiner, en verzink in de laatste kleinheid, het atoom... en verklein je nòg eens duizend malen... en nòg eens duizend malen... - God! waarom denk ik nu aan God?... O, God! het atoom is een onmetelijke koepeling rondom mij, het atoom is een rozerood heelal, en flonkerende robijn-roode sterren wentelen er in de eeuwige verten, die nooit en nooit een einde nemen, want de deelbaarheid en de diepte van het kleine zijn eindeloos en eeuwig...
Zoo zat daar in het gras die jongen, Francesco Campana, blindelings starend in zijn eerste extaze, het orchideetje naast zijn neergezonken hand. | |
[pagina 194]
| |
Zevende hoofdstuk.I.Francesco, sinds een uur al, stond op den uitkijk onder hun moerbeiboom. De dokter uit Vesio moest komen, want grootvader was ziek. 't Was de eerste maal, zoover hij zich herinneren kon, dat het noodig bleek, den dokter te halen. - Een geluk maar, dat net de vacantie begonnen was. Maar waarom zoo laat dit jaar? Ware dat examen drie dagen eerder geweest, dan zou er niets gebeurd zijn! Juist den voorlaatsten dag, eergisteren, was deze heerlijke zomer onderbroken door regen en guren wind. Op het hooggebergte, en ook op den Monte Baldo, was sneeuw gevallen, en dan kon je 't hebben, zelfs in Juli en Augustus, dat er door den langen trechter van het meer een ijzige tocht zoog, zoo koud dat het wel winter leek; zoo koud dat een houtvuur goed deed. - Midden in den nacht was de wind opgestoken; ze hadden hem hooren blazen en zoeven door het geboomte aan de helling onder hun huis, en het deurtje van Bettina's stal had elke vijf minuten met felle rukken geklepperd, of een brutale hand het gewelddadig uit zijn scharnieren zocht te slaan. ‘Neem je jekker mee, me jongen, voor op de boot zoo in de vroegte’, had grootvader vol zorg geraden, ‘je hebt zoo laat zitten werken...’ Francesco was nog gauw een paar planken uit de hooischuur gaan halen en had daarmee het wrakke staldeurtje vast gezet. Zoodra hij weer boven was, zou hij er verder voor zorgen. Tot tweemaal toe had hij het gezegd. En toch, toen hij om zeven uur thuis kwam, bleek 't werk gedaan. Een uur zeker had grootvader daar staan timmeren in dien wind, die je door al je kleeren heen blies. O, die koppigheid van grootvader...! ‘Jij hadt wel wat anders aan je hoofd, me jongen... En Bettina kon toch ook niet blijven tot den avond met die deur, die in en uit tochtte...’ ‘Die verraderlijke wind stond er pal op’, had hij zich opnieuw verdedigd, - en geiten waren zoo gevoelig... Bettina was ook al niet zoo jong meer... | |
[pagina 195]
| |
- Bettina, goed! Maar was het dan beter, dat grootvader zelf kou vatte? - Als je je duffelsche vestje onder je jas aantrok... je hadt het eerder te warm dan te koud van 't werken in dien wind... je ging er bijna van zweeten. - ‘Jawel, natuurlijk!’ zei Francesco boos. - 't Was weer net als met 't schoonmaken van het groote wijnfust, 't vorig najaar. Herhaaldelijk was het toen ook gezegd: hij, Francesco, zou voortaan op zijn vrije dagen dat karwei opknappen. En, een middag van school komend, daar hadt je 't: grootvader was tòch weer, met zijn stramme beenen van bijna zeventig jaar, in zijn ton gekropen. Toen had Uberto er hem nog heelhuids weer uit gekregen. Maar deze maal was de stijfhoofdigheid hem leelijker te staan gekomen. Aan 't avondeten had hij al geen honger, en dien nacht, hoesten geen gebrek! 's Morgens was grootvader blijven liggen. Doch Francesco moèst naar school: 't was de laatste examen-morgen, en 's middags uitslag! Hij had grootvader laten beloven, Mariuccia den heelen dag te houden. Grootvader wilde er eerst niet van hooren: hij had immers niets noodig?, maar ten slotte gaf hij toch toe. Die laatste dag van het examen had Francesco dusdanig in spanning gehouden, dat hij maar nu en dan even aan grootvaders ziekte dacht. Omtrent allerlei vakken was hij in het onzekere. En toen hij 's middags toch als No. 2 de school bleek te verlaten, viel het hem nog geweldig mee. Thuis, was hij dadelijk naar boven gevlogen, om het grootvader te vertellen. En hoe lief-opgetogen was de oude man geweest, terwijl het hem eigenlijk wel even tegenviel... Maar overigens leek hij tamelijk goed; hij zag er zelfs best uit, zoodat Francesco hem nog eens flink bebromd had over zijn onvoorzichtigheid. Het was altijd zoo prettig om te brommen op grootvader... Hij keek dan zoo schuldbewust; en hij lag daar zoo lekker in zijn warme bed, dat zijn oude konen ervan geroosterd leken. ‘Ja, me jongen’, had hij gezegd, ‘wat haal je ook aan met zoo'n ouwe weerspanneling? Nu zullen we hier op de slaapkamer feest moeten vieren...’ En heel den avond, alle de wisselvallige kansen van het examen vertellend, had hij aan grootvaders bed gezeten. En | |
[pagina 196]
| |
grootvader hield niet op te verklaren, dat hij alweer zóóveel, maar zóóveel beter was dan vanmorgen. Alleen die vervelende hoest... Francesco had nog een frisch glaasje suikerwater neergezet en was toen welgemoed zelf onder de wol gekropen. Maar van morgen had hij grootvader gevonden, plotseling veel ouder lijkend, moe en klam in zijn verwoelde dekens... Als Cechino misschien den dokter uit Vesio eens vroeg langs te komen? had de zieke zelf gëopperd. Francesco zag het opeens: grootvader was werkelijk zìek. Allereerst was hij naar Uberto geloopen, dien zij eerst dien avond hadden verwacht. Uberto, op het punt om uit te trekken, had de honden weer vastgelegd, zijn geweer achter de deur gehangen, en was dadelijk met hem mee teruggegaan. Voor grootvaders bed staande, had hij zich herhaaldelijk door zijn stugge grijze haar gestreken en hij had den zieke zóó bezorgd aangezien, dat het Francesco plotseling heel wonderlijk te moede werd. Maar - had hij zich opgefleurd - Uberto was immers zoo zwaartillend altijd... en wat zou grootvader nu opeens voor ergs mankeeren? Liet hij maar liever zorgen, zoo vroeg mogelijk in Vesio te zijn, om den dokter nog te treffen, vóór die zijn dagelijkschen tocht, de vele dorpen rond, aanving. En nu stond hij te wachten op het terras onder den moerbeiboom. - Om en bij tweeën, had de knecht hem gezegd. Het was al over drieën. Waarom kwam de dokter nu niet...? En hoe langer hij wachtte, hoe meer zijn onrust toenam; - àls grootvader toch eens èrnstig ziek was... Een hoefslag klonk van het dorpsplein, en even later, op zijn hooge, zwarte, voorzichtig-stappende paard, kwam de dokter den hoek van hun bergstraatje om en hield in bij hun terras. Francesco had hem meermalen gezien zoo, in het dorp, doch gesproken had hij den dokter nog nooit. 't Was een tamelijk jonge man met een prettig, zonverbrand gezicht, dat klaar en blozend onder zijn stroohoed uitkeek. Met een vluggen sprong stond hij naast zijn rijbeest, en Francesco haastte zich te helpen bij het vastbinden van de leidsels. - Waarom, dacht hij, keek de dokter hem met die nieuwsgierige opmerkzaamheid aan? Dan hoorde hij de wat ruw-gewende beveelstem: ‘Wat is hier aan de hand?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Grootvader heeft kou gevat, toen hij de staldeur van de geit...’ begon de jongen uit te leggen. Maar reeds verscheen Mariuccia in de huisdeur, en zonder verder naar hem te luisteren, stapte de dokter binnen en, achter de oude aan, naar boven. Als Francesco volgen wilde, gaf de ander hem te verstaan, dat hij in de keuken kon wachten. Hij ging zitten in de schouw; boven hoorde hij de stem van Mariuccia, de stem van den dokter, en dan, zachter, de stem van grootvader. Hij stond op, luisterde aan de trap, maar kon niet onderscheiden wat er gezegd werd. Hij nam een van grootvaders lijfboeken ter hand: de ‘Telemaco’ uit het Fransch van Fénelon, een ouderwetsch boekje in een blauwig-gemarmerd karton en een leeren rug met gouden lettertjes. Het was voor het eerst, al kende hij het boekje ook nog zoo goed, dat Francesco keek in die vergeelde blaadjes, doorgeloopen van vocht. Over de helft was er een blad, of het boek opnieuw begon: ‘Verhandeling over het bestaan van God’ stond daar... Onwillekeurig las hij de eerste zinnen: ‘Ik kan de oogen niet opslaan zonder het kunstvolle te bewonderen, dat in de geheele natuur zich openbaart: de minste blik is voldoende om de hand te herkennen, die alles gemaakt heeft...’ Hij schrok op, als er boven een deur werd opengedaan en de slofpasjes van Mariuccia naar de gangkast haastten en weer terug naar de kamer. Buiten, eentonig in den stralenden zonnedag, vonkte telkens de klinkende hoefstamp van het paard. Dan daalde opeens de stem van den dokter nader, - onderbroken door de zenuwachtige verzekeringen van Mariuccia... ‘En veel versche lucht’, hoorde hij, ‘enkel wat melk en bouillon... en zien, wat boschbessen te krijgen...’ Francesco was opgesprongen; de dokter kwam de keuken binnen. ‘Grootvader is toch niet èrg ziek?’ vroeg hij met een plotselingen angst, in geen verhouding tot de eenvoudige dingen, die hij had hooren zeggen. De dokter keek hem aan met een vreemden blik, opmerkzaam als straks, maar met een zachtheid, die den jongen van zijn stukken bracht. ‘Nou, èrg...’ zijn stem klonk weifelend, ‘geen zorgen | |
[pagina 198]
| |
voor den tijd, vent. Als jij vanmiddag tegen zessen om de medicijnen komt, en je grootvader neemt trouw in, dan zullen we morgen eens zien...’ ‘Wat was je daar aan 't lezen? Laat eens kijken... Fénelon, hoe kom je dáár aan?’ ‘Dat is een boek van grootvader’, zei de jongen, niet zonder trotsch. - ‘De jeugd van Telemaco’, las de dokter, ‘ik herinner me dien titel... En jij bent zoo aan de studie?’ ‘'k Ben juist door mijn examen van de technische school.’ De dokter zweeg. Maar waarom keek hij zoo vreemd? ‘Je wou ingenieur worden, hè?’ ‘Grootvader dacht leeraar’, zei Francesco, ‘leeraar in wiskunde of natuurlijke historie, dat zou ik óók graag...’ ‘Ik houd het bij ingenieur, hoor!’ kwam lachend de dokter. ‘Natuurlijk, 't is denzelfden kant uit...’ ‘Weet je’, vroeg hij opeens, ‘dat 't een kwestie is van een jaar of acht, negen? Vier jaar hoogere technische, en dan nog vier of vijf jaar academie?’ Francesco knikte onzeker: ‘Dat zien we later wel, zegt grootvader altijd...’ De dokter keek naar den grond, sloeg met zijn rottinkje tegen zijn kaplaarzen. Dan stroopte hij haastig zijn handschoenen aan. ‘Dus om zes uur de medicijnen halen, en trouw ingeven... nog twee poeiers van avond, een om zeven en een om negen uur, en één morgenochtend. Een vluchtige knik, en hij was de deur al uit, had in een oogwenk zijn rijbeest losgemaakt en was opgesprongen. Francesco bleef peinzend hem nakijken in de deur. Toen ontwaakte hij tot de werkelijkheid en holde naar boven, naar grootvaders slaapkamer. Grootvader lag met gesloten oogen, als uitgeput door de vermoeienis van het bezoek. Of keek grootvader verdrietig, omdat hij niet dadelijk was boven gekomen? Maar als de zieke de oogen opsloeg, waren zij een en al vriendelijkheid, en monterder dan te voren klonk zijn stem, toen hij zwakjes zei: ‘De dokters zijn er, om je gerust te stellen, me jongen.’ Francesco herademde. Maar wat was Mariuccia daar in den | |
[pagina 199]
| |
hoek, op den grond, bezig te doen?... een bed aan het opmaken? ‘Nacht-curateele’, zei grootvader met een zachten lach, trachtend er een grapje van te maken. ‘Van nacht Mariuccia, morgennacht jij.’ ‘'k Zal je oppassen als een zuster uit een ziekenhuis’, zei Francesco met overtuiging. En al gauw kwam Uberto opdagen, om te hooren wat de dokter had gezegd. Hij zat voor grootvaders bed; hij zat daar nog, toen Francesco met zijn medicijnen uit Vesio terugkeerde. Doch bij zijn binnenkomen merkte de jongen, dat een gesprek plotseling werd afgebroken. Uberto's gezicht stond zoo ernstig als hij 't nog nooit had gezien; grootvader had een hoogroode kleur, en er was over zijn afgetobde trekken een pijnlijke uitdrukking, die Francesco niet peilen kon. Het leek een uitdrukking van angst; of was het de benauwdheid van de korte, moeilijke hoestbuien? ‘Wanneer moet hij innemen?’ vroeg Uberto. Francesco ging kijken op grootvaders horloge. ‘Over tien minuten’, zei hij. ‘Rosa had ook poeiers’, kwam Mino peinzend, en het klonk of die overeenkomst hem goed deed. Rosa was Mino's vrouw geweest. Zij was al meer dan twintig jaren dood. Allengs effende zich zijn gelaat, doch de hooge kleur nam niet af. Hij begon met een heesche fluisterstem te vertellen van die lange ziekte, die hem, zoo vroeg al, weduwnaar had gemaakt. ‘En toen zij dood was’, besloot hij, ‘toen hadt je haar moeten zien, zoo bleek als marmer, en zoo liefelijk als een bloem, als een engel die stil te slapen zou liggen. Zoo mooi had niemand haar ooit gezien in heel haar leven, - en zooveel jonger opeens... Ja, als Gods adem over ons gaat...’ Een korte, stikkende hoestbui verstomde hem een oogenblik; pijn deed het hoesten, zei grootvader; en heesch en hoog, zooals hij nooit gesproken had, vertelde hij verder, gejaagd, of de gedachten zich verdrongen achter zijn rood gespannen voorhoofd; hij vertelde van een droom, dien hij gehad had, kort na Rosa's dood: hij droomde, dat het opnieuw de dag van haar begrafenis was; alle gasten waren er; en toen | |
[pagina 200]
| |
kwam zij zelve de kamer binnen, in haar zwarte, Zondagsche kleeren, het zwarte sluiertje over haar hoofd, en vlak achter haar kwam zij nòg eens zelve binnen, maar in een witte japon uit haar jeugd, bleek was 'r gezicht of ze ziek was geweest en ze glimlachte zoo lief... het was mooi, het was mooi... Uberto luisterde stil toe. Nog nooit had Francesco hem met zoo innige aandacht zien luisteren naar alles wat grootvader zei. En hijzelf moest telkens weer naar dat verhitte, strakke, prachtige voorhoofd kijken. - Waar had hij toch eens iets gelezen over een ‘blinkend’ voorhoofd? 't Was of grootvaders gloeiende voorhoofd blonk! O, wat zou hij graag alle gedachten weten, die daarachter dagelijks rondgingen, al het wijze en al de liefde, die daar woonden. Toen Uberto eindelijk stil weg was gegaan, lag grootvader langen tijd met dichte oogen, en alleen uit zijn pijnlijken hoest nu en dan, bleek het, dat hij niet sliep. Na een wijle sloeg hij de oogen weer op; zij zagen moe, en toch fonkelend als nooit. ‘Me jongen’, zei hij, ‘ik bedacht daarnet... ik wou...’ ‘Wat, grootvader?’ vroeg Francesco, en hij boog zich over hem. ‘Nee’, weerde Mino af, ‘ik heb niets noodig... niets... stil... Laatst heb ik in den bijbel... Heb je niet 's gezegd, dat de menschen, hoe was 't toch ook weer?... de menschen leefden van... van 't dooden van dieren en planten... en dat God... wat zei je toch?... Maar zoo heeft God 't niet gewild... me jongen... En zoo kan 't ook niet geweest zijn... in het begin... Want zoek eens op... haal den bijbel eens... daar, op de lakast onder de couranten... ligt hij... Zoek eens Jesaja, Jesaja 10 of 11, een hoofdstuk dat begint... Francesco was eral: ‘Wee dengenen, die ongerechte...’ ‘Nee’, kwam Mino, ‘nee, dan is het...’ ‘Want er zal een Rijsje voortkomen’, las Francesco weer. ‘Juist’, haastte grootvader, ‘juist... En nou wat verder, in dat hoofdstuk... “En de wolf”...’ ‘O, ja’, zei de jongen, ‘En de wolf...’ ‘Gelukkig’, zuchtte de oude, ‘lees, me jongen, lees voor...’ En Francesco las, zijn stem beefde, en hoe langer hoe vreemder werd hij getroffen, door wàt hij las: | |
[pagina 201]
| |
‘En de wolf zal met het lam wonen, en de luipaard bij den geitebok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het gemeste vee al te zamen, en een klein jongetje zal ze drijven. De koe en de beerin zullen te zamen weiden; hare jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal hooi eten, gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken bij het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren de afgronden der zee vervullen.’ ‘Zie je?’ fluisterde grootvader, ‘zie je 't? Men zal nergens leed doen noch verderven op de gansche aarde... op den ganschen berg Mijner heiligheid... Zóó zal het worden... zóó wil God het... en zoo zal alles geweest zijn... in het Paradijs... Denk erom, Cechino, zóó is God... God is liefde...’ ‘Ja, grootvader’, antwoordde Francesco stil. Hij rilde of hijzelf koorts had. Als een vreemde schilderij was het vizioen voor hem opengegaan. Hij zag dien groenen berg van Gods Heiligheid in den gloed van grootvaders bezieling oprijzen. En hij zag grootvader, het gezicht naar hem heengekeerd; maar eigenlijk zag hij alleen die oogen, stralend als blauw vuur. Leek grootvader zelf niet een Heilige? Dan rekte de oude man zijn murwvermoeide leden en sloot de oogen weer. Stil zat Francesco voor het bed. Na een poosje merkte hij, dat grootvader sliep. Bezwaarlijk ging zijn ademhaling; als de hoest opkwam, kreunde hij, doch werd niet wakker... | |
II.En den volgenden middag, in een radeloozen angst, stond Francesco opnieuw te wachten onder den moerbeiboom. Grootvader was veel erger! In den aanschemerenden morgen was hij wakker geworden door het schrille geluid van groot | |
[pagina 202]
| |
vaders stem, die toch grootvaders stem niet was, hol verklinkend door het nachtstille huis. Mariuccia was op, hoorde hij. En als hij verschrikt kwam vragen, wat er toch gebeurde, zei die al even verschrikt: ‘de koorts, het ijlen van de koorts’. Het was soms of grootvader sliep, dan of hij wakker lag, maar de weggezonken, troebele oogen schenen niets te zien, terwijl de dor-verdroogde lippen al maar mompelden en praatten met telkens uitschietende stukken van zinnen. En zoo was het den morgen door gebleven: bijwijlen een loome slaap, die hem scheen te vermoeien meer dan te verkwikken, een plotseling hevige hoestbui, en het zinnelooze gemompel of het felle geredekavel van de koorts. ‘Negen minuten?... Welnee, minuten... negen minuten! Madonna Santa... Moeilijk... moeilijk... Er is genoeg... genoeg... voor Uberto... Nee, nee... geld genoeg... Vincenzo dokter... Ja, goed, ga je gang maar... wacht, wacht eens even... Niet zoo gauw...’ Bleek van een diepe ontsteltenis, en schaamachtig bijna, zat de jongen bij het bed, en trachtte te begrijpen wat toch die woorden en woorden beteekenden, die maar al zoo onwerkelijk over de vreemd zich bewegende lippen van den zieke kwamen. Hij had nog nooit zieken bijgewoond... Wat wilden die moeizaam draaiende gedachten rond de zieligste en ongerijmdste dingen? - Zijn vader dokter...? Een heel enkele keer noemde grootvader, bij vergissing, hem wel eens Vincenzo... ‘Wat zeg je?’, ijlde grootvader, en een oogenblik kwam er een spannende angst in zijn stem, ‘verduisterd? wat zeg je van verduisterd?... ja, ja, dat kleine plaatje is mooier... mooier...’ Het praten bezweek in een pijnlijk gekreun. - Was dat grootvader, die den avond te voren hun zooveel mooie dingen had gezegd? Hoe kon opeens grootvaders geest zoo gebroken worden? - Weerloos, met zijn vlammerig rood gezicht, nat van zweet, de ingezonken oogen dicht, lag de zieke en stamelde al onverstaanbaarder klanken. Plotseling kon Francesco het niet meer harden voor het bed, zat beneden, het gezicht in zijn handen, te schreien in een zenuwachtig verweer. En dan wurgde hem opeens de angst: áls het toch eens een ziekte was, waar grootvader in blijven moest... Maar hij kon | |
[pagina 203]
| |
niet léven zonder grootvader...? Grootvader was àlles voor hem... Wat zou hij kunnen doen?... Kòn hij wat doen? - Maar grootvader hoefde toch nog niet dood te gaan? Grootvader was nog zóó flink... hij was niet eens oud! Wat was 69 jaar? Er waren menschen van 80 en 90 jaar in Trebiano, die nog flink waren... Grootvader kon nog jaren leven immers? - Hij, Francesco, zonder grootvader, dat was een verschrikking zoo zwart, dat hij ervoor duizelde. Hij schreide niet meer. Dan ging hij maar weer naar boven, trachtte wat in te stoppen aan het bed, liep te vragen bij Mariuccia: moest grootvader zijn bouillon niet drinken, zijn warme melk? Van één uur af stond hij telkens op den uitkijk onder den moerbeiboom. ‘Kom, kom... vrind!’ zei de dokter, als hij den jongen daar met zijn vervaarde en behuilde gezicht zag staan, hunkerend naar zijn komst. Doch toen, na een eindeloos lijkend bezoek, de dokter weer beneden kwam, stond zijn eigen gezicht al niet minder bezorgd. ‘Wij zullen ons best doen, Francesco’, zei hij bedrukt maar hartelijk, en lei den jongen de hand op den schouder.
En twee dagen later kon geen dokter meer redding brengen. Francesco was ontzind van verdriet; zijn verbijsterde hersens leken leeg-gebrand. En nog weer twee dagen later, met brandende oogen, droog en hel, liep hij vooraan in den begrafenisstoet, achter de zwarte baar. Het was een vreeselijke droom. Hij zag de zes dragers, zes oude mannen van grootvaders broederschap, in hun lange witte jassen, en daar, ònder dat zwarte kleed met de witte kwasten, binnen die voor altijd dichtgespijkerde kist... ‘Waarom word ik niet gek?’ dacht hij, ‘waarom word ik niet gèk?’ ‘Het heele dorp is meegetrokken’, hoorde hij naast zich oom Tito zeggen, die bij den hoek van het kerkplein omzag. Het klonk gevleid. Maar Francesco's smart was te groot, zelfs om het anders dan vaag te hooren. - Het sprak immers vanzelf, dat het heele dorp meeging... Wie zou er van grootvader niet gehouden hebben? En opnieuw, met een verstik- | |
[pagina 204]
| |
kende vlaag, joeg het wilde verdriet achter zijn keel, achter zijn oogen op... Wezenloos doorleefde hij de plechtigheid van zwart, zwart, kaarsen en wierook, in de benauwde kerk, - de dorre plechtigheid op het schroeiend-helle kerkhof; tot het genadelooze oogenblik, dat de doodgraver de eerste schop aarde plofte op het doffe hout, bovenaan de kist, als een verschrikkelijke kaakslag aan grootvaders doode gezicht. Het was of zijn hart, zijn hersens, uiteen barstten. En een uur later zat hij alleen in de schemerduistere kamer, die grootvaders kamer was geweest. Beneden waren oom Tito, sinds twee dagen bij hen, en tante Letizia, die eerst den vorigen avond uit San Terenzo was aangekomen. Hij was hun gezelschap ontvlucht, en zij hadden hem laten gaan. - ‘Waarom toch? waarom toch?’ zoo pijnigde hij maar zijn ontredderde denken af. Het wreede raadsel van den dood had geheel zijn jonge wezen ontwricht. - ‘Bidden, Francesco, bidden’, had de pastoor geboden, bij grootvaders ziekbed staande. Hij hàd gebeden, ja, hij had weer gebeden, hartstochtelijk gebeden, zooals hij na zijn communie nooit meer gebeden had. En tòch was grootvader gestorven, - waarom toch, waarom? Want het had niet gehoefd; het had niet gehoefd! Als grootvader die ééne onvoorzichtigheid niet had gedaan... uit goedheid voor Bettina, uit goedheid voor hèm eigenlijk... Eén onvoorzichtig oogenblik, en een zoo lief leven, nu was het weg van hem, voor altijd weg, of het geen waarde had, niets was... Met een innerlijke ijskou, die hem rillen deed tot in het diepst van zijn wezen, of bij hemzelf alle leven wegvloot, hervond hij telkens weer dat eene ontzettende oogenblik, dat grootvader nog leefde, dat zijn trekken nog moeilijk bewogen, zijn oogen nog poogden zich te openen, - en dat hij plotseling zoo vreemd werd, de kleur langzaam wegtrok uit zijn klamme wangen, die inzonken. - ‘Grootvader!’ had hij geroepen; luid galmde zijn stem. Maar de non had zachtjes vermaand: ‘stil, jongen’, en zij had zich gekruist, harder prevelend als in een aanzwellenden schrik. En hij had begrepen, hij had begrepen, en weer had hij geschreeuwd ‘grootvader! o! grootvader!’, in een ademloozen angst, als kon hij grootvader terùghouden, bij zich houden, door het luide bevel van zijn nood. | |
[pagina 205]
| |
Toen was hij neergevallen op zijn knieën voor het bed, in zijn radelooze verdriet. 's Middags was oom Tito gekomen. - O, dacht hij dan weer, als hij nu nog ééns één uur, één enkel maar, met grootvader praten kon, als op dien avond toen hij met Uberto aan zijn ziekbed zat. Dat was de laatste avond geweest, en hij had het niet geweten. O, àls hij het geweten had, hoeveel beter nog zou hij naar grootvader geluisterd hebben! Elk woord wist hij, maar nog tienmaal dieper zou hij het hebben willen hooren en ontvangen, het allerlaatste, dat grootvader had gezegd. Want nauwlijks was grootvader weer wakker geworden nadien, uit al de verwarde droomen, die de koorts hem gaf. Niet meer dan een herkennen bij wijlen, en een enkel hulpeloos woord, dat hem zoo zielsbedroefd had gemaakt. En telkens weer doorleefde Francesco de drie vreeselijke dagen, die de laatste van grootvaders leven waren geweest, met al hun kleine, vreemde, ontstellende gebeurtenissen. De non, die was gekomen; die met haar dik-roode handen kruiselings over de wijde, grijze mouwen, en het kleine, roode gezicht als gespannen tusschen al de witte doeken van haar huif, voor grootvaders bed had gezeten, zoodat hij zelf doelloos door de kamer omzwierf, en doelloos door het leege huis, terwijl de angst en de ellende hem aldoor kropten in de keel. - En de zielige bezoekjes van Signor Uberto, twee, driemaal per dag soms, Signor Uberto, die niet meer boven mocht gelaten worden; die maar een kwartiertje in hun schouw zat en moedeloos weer heen ging. Den laatsten dag had hij nog twee jonge boschduifjes gebracht, die de non, haar wijde mouwen opgebonden, zelf was gaan braden. Maar grootvader had er niet meer van kunnen eten. De non had ook den bijbel, van het beddetafeltje, weggelegd in de kast. - En de briefjes, die hij had moeten schrijven, naar oom Cesare, naar Malescia, naar San Terenzo; de noodlottige velletjes postpapier, waarop hijzelf het maar niet bevatbare neer te zetten had: dat grootvader gevaarlijk ziek was, dat de dokter het ernstigste vreesde, of ze overkomen wilden. Aan oom Cesare had hij het bijna niet kunnen schrijven, omdat hij immers vooruit wist, dat die toch niet komen zou. - En hoe hijzelf het nog maar al niet had kunnen gelooven, tot in den avond van den tweeden dag | |
[pagina 206]
| |
de non plotseling hem naar den pastoor had gezonden, voor het laatste oliesel. De pastoor had dadelijk zijn koorhemd gehaald, en de stola en het fleschje in de paarse zak gedaan. Zijn koorhemd sloeg hij over den arm, dat het niet kreuken zou. Francesco droeg hun oude lantaarn. Hij wist alle bizonderheden zoo scherp helder, of zijn ziel verbrand was geweest van verdriet en zijn felle oogen alles zagen. Als zij thuiskwamen, stond hun crucifix tusschen twee kaarsen op de tafel, gedekt met een schoone servet; de pastoor had zijn koorhemd en zijn stola omgedaan, en dadelijk, onder het dof-gemompeld latijn, was hij aangevangen grootvader met de heilige olie te bekruisen, eerst zijn ooren, dan zijn hooge, klamme voorhoofd, dan zijn blauwig-geloken oogen, dan zijn neusgaten, dan zijn verdorde mond, dan zijn machtelooze handen, en eindelijk zijn voeten, waar de non het dek van had weggetrokken. Nog zag hij die arme voeten met het kruisje groenige olie op hunne magerheid. Toen had de pastoor, voorzichtig, zijn stola daarover gelegd. Het was de eerste maal dat Francesco hem, brengende het vreemde heil van deze laatste olie die grootvader behoefde, gevoeld had als een uitkomst, en als iemand om van te houden. Grootvader, een paar keer, had even bewogen, doch was niet wakker geworden. Naast de non, bij het voeteneind, lag hijzelf geknield; het was alsof hij verteerde van binnen. En Mariuccia, hardop prevelende, knielde achterin de kamer, bij de open deur. En toen was de pastoor gaan bidden: dat grootvader de aarde verlaten zou in den naam van den Vader, en van den Zoon en van den Heiligen Geest, en in den naam van alle Engelen en Aartsengelen, Tronen en Machten, Vorstendommen en Heerschappijen, Cherubijnen en Serafijnen, en in den naam van de Patriarchen en Profeten, Apostelen en Evangelisten, Martelaren en Belijders, en in den naam van de Heilige Maagd en van alle de Heiligen Gods, en dat zijn woonplaats zijn zou in den vrede, en zijn huis in het heilige Sion... En het was Francesco geweest of hij den hemel zag opengaan en grootvaders ziel stralende daarin opvaren... | |
[pagina 207]
| |
Nadat de pastoor vertrokken was, had grootvader even de loome oogleden geheven, maar er was geen herkenning meer geweest in dien troebelen blik. O, en toen had opnieuw de heftige begeerte hem gegrepen, dat grootvader toch zou blijven leven, dat de ziekte toch nog zou mogen zwichten, een keer nemen... En opnieuw had hij gesmeekt, gesmeekt... Maar geen klacht ter wereld had grootvader meer behouden kunnen. Waarom toch niet? Waarom niet? Wat moest hij beginnen zonder grootvader? Waarom was hij zelf maar niet liever dood gegaan? Weer brak hij uit in een stil, hartstochtelijk geschrei.
Een zachte stap was op de trap; behoedzaam kwam tante Letizia binnen en stond bij hem aan het raam. ‘Arme jongen’, zei ze. Francesco had zich hersteld, droogde zijn oogen. Aarzelend zag hij haar aan. Zij was een wat vermoeid en onaanzienlijk uitziende vrouw, met simpel naar achter gestreken, donker haar, boven een hoog, effen voorhoofd, en met schuchtere, lichtbruine oogen. Omdat zij grootvaders liefste dochter was, deze tante, die hij bij zijn weten nooit zag, had Francesco zich altijd voorgesteld, dat ze ook op grootvader lijken moest en veel van hem hebben. De eerste ontmoeting was hem erg vreemd geweest. Zij kwam nu afscheid van hem nemen... Over een uur ging de boot. Ze zag verdrietig en bezorgd. Ook zij had geschreid. En ze zei een paar matte zinnetjes, dat het wel heel gauw was, dat ze weer terug moest... maar oom lag met zijn vrachtschip in Napels, de twee meisjes waren pas twaalf en veertien jaar... die had ze met den kleinen jongen alleen thuis moeten laten... ze dorst niet langer weg te blijven, zooals het er thuis toe lei... Francesco knikte mat terug. Hij had het den vorigen avond al tweemaal gehoord: haar man lag in Napels met zijn vrachtschip, en ze had haar twee dochtertjes van veertien en twaalf alleen moeten laten met het jongste kind. ‘En dat ik vader niet meer in leven vond’, zuchtte ze mistroostig. Zij was nog moe van de lange reis van den vorigen dag en van al de treurigheid, en zij zag op tegen de lange trieste reis terug, die haar nog wachtte. En Francesco, zoo stil en teruggetrokken, maakte haar verlegen. | |
[pagina 208]
| |
Toch draalde zij nog. - 't Speet haar, dien jongen hier achter te moeten laten... al was het met haar zwager. Hij had in zijn grootvader zooveel meer verloren dan de anderen. Maar alle zakelijke dingen waren afgesproken met Tito, den vorigen avond al, en haar plicht riep haar thuis. ‘Je hebt het altijd zoo goed met je grootvader kunnen vinden... 't zal nog een heele verandering voor je geven’, zei ze met een onzekere stem, als menschen doen die moeilijk een besluit nemen. Francesco keek haar wat warmer aan, en alsof hij iets van haar verwachtte. Dat bracht haar opnieuw in verwarring; ze zei haastig: ‘Als je soms denkt, dat wij je met iets helpen kunnen... dan heb je maar te schrijven...!’ Toen kuste ze hem op het voorhoofd, beschaamd, omdat zij dacht: wat zou ik ooit voor hem doen kùnnen? Juist kwam Mariuccia zeggen, dat Signor Tito beneden wachtte, om haar naar de boot te brengen. Zij was al wel een half uur vertrokken, voor Francesco, in zijn algeheele afsterving van het oogenblik, op het denkbeeld kwam, dat hij misschien mee had dienen te gaan naar de boot. Hij vond tante Letizia wel lief en goed, - maar tòch was ze hem tegengevallen. Het had hem gekrenkt, dat zij, boven haar verdriet over grootvaders sterven, zoo duidelijk haar zorgen voor het eigen thuis had getoond.
En terwijl hij daar nog al maar toefde bij het kleine, doffe venster, kwam van beneden een gedurig heftiger gesprek tot hem doorgedrongen. Het waren twee donkere stemmen, die hij niet van elkaar onderscheidde, en de stem van Uberto. Hij hoorde herhaaldelijk zijn eigen naam noemen. Het was de stem van Uberto die al dringender en grommender oppraatte. En dan plotseling zweeg. De twee donkere stemmen spraken door elkander voort... En eensklaps, onder aan de trap, werd hij geroepen. Toen Francesco de keuken binnen kwam, verbleekte hij. Recht tegenover de schouw, de voeten op de haardsteenen, gelijk zoo menigen avond te voren, zat Uberto; rechts van hem, in de schouw, zat oom Tito; en links, op grootvaders plaats, op het haardbankje waar altijd grootvaders lieve hoofd, | |
[pagina 209]
| |
zóó, tegen het donker houten beschot afscheen, was de pastoor gezeten, strak rechtop de zwarte gestalte, met het bleeke, strenge gelaat. De pastoor gaf hem een wenk en liet hem naast zich neerzitten. ‘Wij hebben, mijn beste jongen, een beetje familie... en vrienden-raad gehouden’, zoo leidde hij met zijn diepe, doordringende stem het gesprek in. ‘Je hebt in je goeden grootvader zeker veel verloren, maar de gedachte moet ons troosten, dat hij is heengegaan, gesterkt door de genademiddelen der Heilige Kerk, en gelukkig in het weten, hoe jij met nummer 2 de technische school verlaten hebt. Hij heeft de kroon op zijn werk gezien. En voor jou is het heerlijk, dat je niet alléén achterblijft, dat je twee tantes hebt, en twee ooms, die je grootvaders plaats willen innemen.’ Francesco keek verward naar hem op: met zoo warme vriendelijkheid had hij den pastoor nog nooit hooren spreken; en toch maakte die vriendelijkheid, hij wist zelf niet waarom, hem achterdochtig. En van vlak nabij zag hij de blauwe kaken, de donkerbruine oogen, en naast den bleeken, mooi sprekenden mond, de groote, platte wrat. Oom Tito, zenuwachtig, verschoof op zijn bank, kuchte, en stak dan van wal, wat plechtig, wat omslachtig, als was hetgeen hij zeggen ging niet zoo vanzelf sprekend als hij het wilde doen voorkomen. Hij begon met zich te verontschuldigen dat hij, zoo dadelijk na de treurige plechtigheid van dien morgen, zich gedwongen zag tot zakelijke besprekingen. Maar de omstandigheden waren hier zeer dringend. Hijzelf kon geen dag langer dan hoog noodig was zijn zaken in Malescia alleen laten - alles kwam nu op tante Savina neer! - en evenmin kon zijn beste neef, die toch nog maar een jongen van veertien jaar was, alleen achterblijven in het huis, waar pas een doode was uitgedragen. ‘O, wat dat betreft...’, verweerde zich haastig en beslist Francesco. En Uberto, heftig, viel uit: ‘Ik heb daar straks...’ Maar oom Tito overpraatte hen beiden met den zwaren gang van zijn wel-overwogen zinnen: - hij had er de vorige dagen al meer dan eens op gezinspeeld, en Francesco, zoo'n | |
[pagina 210]
| |
verstandige jongen, zou dat ook zelf gevoelen, - er zouden in zijn leven groote veranderingen moeten plaats grijpen. Hij, oom Tito, als echtgenoot van de oudste dochter van grootvader, zou het voogdijschap te aanvaarden hebben... Hij was dat alles dien middag met tante Letizia overeengekomen... En in die waardigheid... Plotseling brak Uberto zich een oogenblik vrij baan tusschen den klemmenden gang der argumenten. Hij praatte rechtstreeks tegen Francesco: ‘Ik heb aangeboden, dat je bij mij kon blijven; dat je van hier uit, zooals het plan was, die hoogere technische, of hoe heet die school, in Solano zou kunnen bezoeken; dat we konden voortzetten wat je grootvader...’ Onheilspellend trok de pastoor de zwarte brauwen samen, en zwaarwichtiger nog, maar zeer koel, viel oom Tito hem nogmaals in de rede: - dat hij, evenals daar straks, het hartelijk aanbod waardeerde, en er als hoofd van de familie hem dankbaar voor bleef, maar dat het toch beter was, wanneer de zaken hun normalen loop namen. En de normale loop van zaken was, dat Francesco bij eene van zijn twee eigene tantes in huis kwam. Hij had over dat alles met opzet gezwegen, tot hij met zijn schoonzuster had kunnen beraadslagen. En in overleg met schoonzuster Letizia was daarvoor hùn huishouden als het meest geschikte aangewezen. Bij hen was altijd het vaderlijk toezicht aanwezig, en er waren twee zoons van ongeveer denzelfden leeftijd, die voor Francesco geen vreemden meer waren... ‘Je oom heeft het best met je voor, Francesco’, zei de pastoor. De jongen, met een gesloten gezicht, keek ontzet voor zich neer. Hij voelde zich als iemand, die begint te bemerken, hoe hij met een zoet lijntje gevangen is genomen. ‘En wat moet er dan met het huis hier gebeuren?’ barstte hij plotseling uit, ‘en met grootvaders wijnland, en met Bettina?’ ‘Tja...’ wou nog oom Tito ontwijken. Maar de pastoor zei: ‘Beste jongen, laat nou een oogenblik je eigen gezonde verstand je bescheid geven! Je grootvaders huis en wijnland zijn toch niet van jou alleen? En heb jij den leeftijd, ze te | |
[pagina 211]
| |
beheeren? Het spreekt toch immers vanzelf dat er...’ Francesco was zeer bleek getrokken, keek met hartstochtelijk vragende oogen beurtelings de drie mannen aan. ‘Nu ja, nu ja...’, zei oom Tito luchtig, ‘dat alles zijn dingen van later zorg. Wij zullen daar thuis met je tante op ons gemak over praten. De zaak is nu maar: jij kunt hier niet alleen blijven, en ik moet straks’ - hij keek op zijn horloge - ‘ik heb nog twintig minuten, naar huis terug. Mijnheer de pastoor is zoo vriendelijk geweest, aan te bieden, dat je dezen nacht bij hem kunt slapen; hij wil je morgenochtend ook helpen met het uitzoeken en inpakken van al je persoonlijke dingen en met het sluiten hier.’ ‘Zoodat’, besloot hij met een zakelijke beslistheid, ‘wij je dan met de boot van drieën bij ons thuis verwachten.’ Een donkerrood was Francesco naar de wangen gevlogen. Nooit had grootvader op dien toon van gezag tegen hem gesproken. Die vreemde man daar, welke macht had die plotseling over hem? Hij zag het lage voorhoofd onder het zwarte borstelhaar, en het wel goedmoedige maar grove, welgedane gezicht met de sterke, lichte oogen en de dikke, opgestreken knevels boven den onzeker-lachenden mond. Zijn trots steigerde geweldig. Fluisterend bijna, zoo heesch was zijn stem, zei hij: ‘Ik wil den laatsten nacht blijven in het huis van grootvader... en als ik er niet alleen mag blijven, zal Signor Uberto wel bij mij komen slapen.’ ‘Zooals je wilt, vrind’, zei de pastoor gebelgd. En ook oom Tito zwichtte voor de beslistheid van den jongen.
Om half acht, toen oom Tito vertrokken was, kwam Pietrino, hun buurman, Bettina halen: - de signore uit Malescia had het gezegd. ‘Ja’, zei Francesco, ‘dat weet ik; maar laat Bettina hier blijven tot morgen ochtend.’ En als de man was heengegaan, molk hij het dier voor de laatste maal. Hij kon zijn arme Bettina geen kwaad hart toedragen, al was zij de oorzaak van zijn rampzaligheid. Langen tijd bleef hij daar toeven, en zachtjes streelde hij haar ruigen hals. Het beest aanzien kon hij niet. | |
[pagina 212]
| |
Het was hem zoo wonderlijk in dezen milden zomeravond, waarin alles vrede leek, en geluk, en rust. Diep, diep was het groen van het weiland, en diep het oneindig-zoete luchtblauw, met daartusschen de ontastbare goudwaseming der ondergaande zon. En hier stond hij bij Bettina, alsof het van lang vooruit bepaald was, dat hij hier zoo zou staan; en daar, onder de donkere kerseboomen door, in den kwijnenden avondgloed, stonden de goud-omgonsde bijenkorven, - die morgen óók werden weggehaald. Want hij zag dit alles voor het allerlaatst, en in het leege huis wachtte grootvader niet meer. Weer drongen de tranen hem in de brandende oogen. Hij trok de ijzeren pin uit de aarde, wikkelde het touw errond, en met den melkemmer in de andere hand, bracht hij Bettina naar den stal. Toen hij het deurtje achter haar gesloten had, bleef hij nogmaals staan en streek met zijn hand langs die trieste planken van grootvaders laatsten ijver. | |
III.Dien avond zaten Uberto en Francesco aan de keukentafel, hun oude tafel van altijd, en die toch een andere geworden was. Zij zaten er onwennig en als verlegen voor elkaar, hoe warm ook het gevoel was dat hen verbond. Eindelijk zei Uberto: ‘Dat hadden we met kerstmis niet gedacht, jongen... Maar hij had er een voorgevoel van...’ ‘Ja’, zei Francesco, ‘op het laatst... toen we klonken...’ Hij voelde een droevig geluk in het zitten met Uberto zoo, - in de bescherming dezer zachte vertrouwelijkheid. - Wat een goedheid was er in dat verweerde gezicht, dat hij vroeger bijna altijd guitig of schijn-barsch had gezien, of fantastisch verlicht door zijn jachtverhalen, en dat nu zoo vol teederheid was. ‘...Als Gods adem over ons gaat’, hoorde hij weer grootvader zeggen, dien eenen ziekte-avond. Was het ook niet Gods adem, die nu Uberto's trekken zoo wonderlijk maakte en om nooit te vergeten. Dan scheen er een donkere wolk Uberto's gedachten te versomberen. En Francesco eveneens, in de wijdheid zijner | |
[pagina 213]
| |
groote smart, voelde een nieuw verdriet doorbreken: dat dit de laatste avond was, en dat hij ook Uberto verliezen ging. Toen eindelijk de jager te bedde was getogen, pakte Francesco op zijn kamer grootvaders oude koffertje. Hij vouwde er zijn zomer- en winterkleeren in, en zocht dan door het nachtstille huis alles bijeen wat hij meenemen wilde: zijn boeken, en het portretje van zijn moeder, dat achter hing. Ook den kalender en de kaart van Agata gaf hij een goed hoekje. Op grootvaders kamer ging hij den bijbel halen, doch die was verdwenen. Hij vond alleen, in de nis van het keukenvenster, de twee andere boeken waarin grootvader veel las: ‘Mijne Gevangenissen’ van Silvio Pellico en de ‘Telemaco’ van Fénelon; opeens zag hij, in het bleeke kaarslicht, het stalen knijpbrilletje liggen, half uit de koperen hoes. Dan nam hij uit de tafellâ nog zijn eigen opschrijfboekje. Naar grootvaders zilveren horloge zocht hij tevergeefs; de kast waarin grootvader zijn brieven en papieren borg, was gesloten, en de sleutel was er niet. Zoo was dan zijn schamele have volledig. Het sloeg elf uur op den toren. Uitgeput van smart en vermoeienis ging hij naar bed en viel onmiddellijk in een dof doorschrijnden slaap.
Hij stond bij de gedekte keukentafel. De buitendeur ging open, en in zijn zwarte, Zondagsche pak kwam grootvader binnen. In een geweldige vreugde wou hij op grootvader toegaan, maar treurig knikte die van nee en liep langzaam door naar de achterkamer. Er was iets vreemds aan hem. - Maar grootvader was toch... dacht de jongen verward... ‘Grootvader!’ wilde hij roepen, angstig. Doch opnieuw ging de buitendeur open, en die open latende op den zonnigen dag, kwam de oude man opnieuw binnen, zijn bruine werkbroek aan en, zonder jasje, in zijn werkhemd. Grootvader keek opgeruimd, maar wat had hij in de hand? Op hetzelfde oogenblik zag Francesco, hoe de spanen koepel op tafel stond, waarmee men de bedden warmt. Grootvader zat naast hem in de schouw. ‘Kijk me jongen’, zei hij, en hij reikte hem het groflinnen zakje, ‘hier is alles in.’ | |
[pagina 214]
| |
Dan, gehaast, alsof er geen oogenblik te verliezen was, - en ook in den jongen kwam het besef, dat hij moest zien, zíen dit lief gezicht, waarin de gelijkenis snel vervaagde: ‘En denk erom, Cechino, God is...’ Toen zag Francesco hem akelig-grauw verbleeken, achterover... Met een benauwden schreeuw werd hij wakker. Rechtop in bed zat de jongen, verwilderd in zijn verdriet. De vroege dag schemerde aan de ruitjes. Lang zat hij zoo. Hij kwam tot zichzelf in een groote verwondering. Had hij van grootvader niet bijna hetzelfde gedroomd wat die gedroomd had na den dood van grootmoeder? - Eerst in het zwart, en toen in zijn witte werkhemd... En grootvader gaf hem het sleutelzakje, waar hij zoo naar gezocht had. O! maar waarom had grootvader niet uìt kunnen spreken? Waarom was hij opnieuw gestorven in zijn droom? Waarom had hij niet nóg eens kunnen zeggen, dat God liefde was? - Wàs God liefde? Of was God tòch verraderlijk? Wàs deze droom niet wreed en verraderlijk? O! waarom moest alles zoo verschrikkelijk zijn? Dan dacht hij aan Uberto, die in de kamer daarnaast lag te slapen. Dat was een veilig gevoel. Maar Uberto, - dat was óók uit... Vandaag moest hij naar Malescia, naar tante Savina... En opeens kwam hem de gedachte aan Agata als een klein, zacht lichtje schijnen. San Felice was dichter bij Malescia dan bij Trebiano. Je liep er wel heen in een halven dag... Een poos lang bleef hij verwijlen bij die zoete herinnering... Ja, hij wou nog eens naar die plek in het bosch... Hij stond op, en net als dien winter, liep hij vóór dag en dauw naar Giovanella's herberg. Hij dacht aan den wonderlijken avond, dat hij hier met grootvader in den regenstorm liep... Hoe lang, hoe lang leek dat nu geleden. - Een wereld lag ertusschen... een wereld van drie dagen! Op Giovanella's erf, waar hij in geen maanden meer gekomen was, herzag hij met bijna verwonderde oogen de plekken, die hem aan Agata herinnerden... Hier had zij gestaan; dáár was zij op hem toegekomen, het blaadje en de ledige karaf in de hand... de kleine Agata! | |
[pagina 215]
| |
Hij zat op het bankje aan de kolfbaan, hij zat er een geruimen tijd... - De kleine Agata... dacht hij nog eens. In een hoe onwezenlijk verre verte begon alles weg te deinzen! Toen hij binnen gerucht hoorde, sloop hij haastig weg. Het was hem of hij opnieuw een kostbaar bezit verloren had. Nog eenmaal ging hij, zooals hij dat meer placht te doen, de drie wegen uit, die van hun dorp het land invoerden. Hij drónk de uitzichten in... 't was of elke boom, elk huisje aan de hellingen hem dierbaar was. Wanneer zou hij dat alles terug zien? Hij meed het pad, dat achter de kerk om naar het kerkhof voert. Grootvaders graf, het was een tè hartverscheurend gezicht. Hij keerde, ging toch. Maar hij vond het hek op slot. Langzaam liep hij terug naar het dorp. Wat was de morgen luchtig en zoel en mooi... Zou grootvader het zien kunnen? Op hun rots zou het goddelijk zijn. Hij wilde er niet heen. Bij den bakker, bij de postvrouw, en bij Paolino ook, drukte hij handen. Hij was kalm, en hij hoorde zich zeggen, bijna als iets prettigs, dat hij vanmiddag naar Malescia vertrok. Thuisgekomen was hij van een zichzelf bedwelmende bereddering. Toen het koffertje te zwaar bleek, om het naar de boot te brengen, maakte hij een afzonderlijk pak van de boeken; dan konden Uberto en hij ieder wàt dragen. - En als ik nog eens niet ging? vroeg de jongen zich af, in een opwelling van verzet. Hij voelde onverbrekelijk zich omknellen door het gezag, den dwang, de noodzaak. Als een vernedering wist hij in zijn zak de enkele zilverstukken, die oom Tito hem gegeven had voor de bootreis. En welstaanshalve ging hij op het laatst van den morgen ook afscheid nemen bij den pastoor. Hij vond hem, gezeten aan de nog gedekte tafel van zijn beëindigd middagmaal - de pastoor at om elf uur - bezig zijn koffie te drinken. Zijn huishoudster, aan een puntje van de tafel, dronk de hare. Toen de pastoor Francesco in de gang hoorde, rees hij overeind en kwam hem tot aan de kamerdeur tegemoet. Hij noodigde hem niet tot zitten. | |
[pagina 216]
| |
Met een herderlijk vertoon van hartelijkheid zei hij eenige toepasselijkheden. Nauwlijks hoorde Francesco wat de pastoor zei. Op een tafeltje bij het raam, naast de groote schrijftafel, zag hij grootvaders bijbel liggen. Hij dorst er niet om vragen, al bevloog hem een heftig verlangen, dat dierbare stuk te bezitten. Toen ging de pastoor op een muurkast toe, nam er een klein wit boekje uit: ‘Francesco’, zei hij met een bizondere vriendelijkheid, ‘ik wou je een aandenken meegeven. Zie: “Een kwartier voor het Allerheiligst Sacrament en tien minuten voor de Madonna”. Onze Verlosser en de Heilige Maagd worden er sprekend ingevoerd. Lees de eerste woorden van Jezus Christus maar eens’, - en hij wilde het boekje aan den jongen geven, doch las toen toch zelve voor, langzaam en indringend: ‘Mijn zoon, het is niet noodig veel te weten om Mij te behagen; het is genoeg, Mij zeer lief te hebben.’ Dan gaf hij hem het boekje, en dwingend zijn scherpen blik in de ontwijkende oogen daar voor hem, zei hij, dreigend bijna: ‘Een groot kerkvader, Francesco, heeft gezegd: “Wacht u voor den hoogmoed des geestes”.’ Met nog een enkel afscheidswoord en een flauwen vingerdruk deed hij den jongen heengaan. In een onontwarbare mengeling van indrukken: van een machtige, milde ontferming, en van een wreede somberheid, ging hij naar huis. Zij aten haastig, Uberto en hij. Dan kwam nog, met een schrille strakheid, het afscheid van Mariuccia, die hem kuste op beide wangen. Eén overwegend gevoel was in hem: moeheid. Hij was bijna te moe om verdriet te hebben. Stilzwijgend torsend hun vrachten, deed hij met Uberto voor 't laatst den zoo vaak geganen gang van hun dorp naar de boot. Samen zaten zij uit te rusten onder het baldakijnachtig overstekend rotsblok en keken uit over het water. Toen zei Uberto, - en 't viel Francesco op, dat hij bijna woordelijk zei, wat tante Letizia gezegd had: ‘Als je denkt, dat ik je met iets helpen kan, wanneer ook, dan heb je maar te schrijven...’ En even later: ‘Beloof je, te zullen schrijven, Cechino?’ | |
[pagina 217]
| |
Francesco beloofde. Statig over het middagklare water kwam in een wijde bocht de boot geschoven en zette koers naar hun aanlegplaats. Stil keken Francesco en Uberto toe, zagen het watergevaarte naderen, naderen... ‘En tien dagen geleden was hij nog zoo gezond als jij en ik, Signor Uberto’, barstte plotseling de jongen uit met een hartstochtelijk verkropten snik. Maar de bootslui schreeuwden al. Het kabeltouw vloog over naar den wal. De oude Battista meerde het vast. En torsend beiden hun last, zwoegden de jongen en Uberto achter elkaar de loopplank over. ‘Gauw wat’, haastte het ongeduldige bootsvolk, en Uberto moest nog maken, dat hij terugkwam. Schuttend zijn zwarte knipperoogen tegen het licht, stond hij op de oeverplaat het wegstoomend schip na te kijken: - waar was de jongen gebleven in de volte van het wemelend dek? Eindelijk zag hij hem, een kleine figuur al, opzij van de tweede klasse tegen de verschansing staan. Dan brak van weerskanten hun trieste laatste wuiven los. - Daar ging die arme, flinke jongen! Daar ging hij het hachelijke leven in, dat niet zou wezen zooals zijn grootvader het had gewild. Zou hij hem ooit weerzien? Door een verschietend tranenwaas zag die ruige jager water en boot vervloeien en wegdeinzen in de zonnelucht. Een oogenblik wuifde hij in 't blinde weg, probeerde nog te zien, te onderscheiden... kòn al niet meer onderscheiden op de snel zich verwijderende boot, toefde nog, keek nog, wuifde nog... Dan, zoo duister bedroefd, of nu voortaan ook alle fleur uit zijn leven zou verdwenen zijn, begon hij, langzaam, den steilen klim naar hun Trebiano terug.
C. en M. Scharten-Antink. |
|