| |
| |
| |
Bibliographie.
Pierre Gibon, Deux Consciences françaises. - Paris, Victorion frères, 1923.
‘Ik meende tot dusver’, merkt Charles in deze gefingeerde briefwisseling op, ‘dat nationalisme en internationalisme in onverzoenlijke tegenstelling waren’. Waarop Jean (wien de auteur het laatste woord gunt):
‘Le problème ne comporte évidemment de solution que si, par delà les communautés d'âme qui font les nations, la nature humaine est susceptible de percevoir et de ressentir un sentiment plus vaste s'appliquant à la totalité des hommes’. Fusie der volken is daartoe niet noodig; juist de voltooiing hunner kristallisatie doet nut:
‘Ce n'est point par le mélange et la dilution des moeurs et des usages mais par leur spécification qu'il deviendra possible de faire des nations des individualités indéformables, aptes à coexister dans une société humaine organisée pour la paix.... Plusieurs nations, parmi les plus anciennes, les plus riches et les plus fortes, l'ont déjà reconnu tacitement’.
Tacitement. Men wordt herinnerd aan Hardenberg te Weenen: ‘Le droit public? cela va sans dire’; en aan Talleyrand's bescheid: ‘si cela va sans dire, cela ira encore mieux en le disant’.
Ook in den heer Gibon ware het moediger geweest, de conclusie ten aanzien der Roer- en Rijnpolitiek, waartoe zijne ‘vriendencorrespondentie’ leidt, openlijk uit te spreken.
C.
| |
De dramatische Kunst en ons Tooneel, door Gabrielle van Loenen. Elsevier's Algemeene Bibliotheek. Amsterdam.
Dit boekje zou een dissertatie kunnen zijn, of een van het podium uit te spreken rede. En als zoodanig zouden wij het werk - de verdediging van sommige, door de haastig-gebarende en zwaar-theoretizeerende ‘jongeren’ van onzen tijd opgeworpen stellingen - kunnen prijzen.
| |
| |
Verschenen als boekdeel, dus bestemd om mede de geschiedenis te maken van ons hedendaagsch tooneel, komt het mij te vluchtig voor, machteloos ingrijpend in het dramatisch raderwerk, en onrechtvaardig ten opzichte van de geleidelijke evolutie, die het tooneel in Nederland in de laatste kwarteeuw, praktisch, doormaakte. Juist omdat er op dit gebied ten onzent - in tegenstelling tot wat er aan theaterphilosofie in Duitschland verschijnt - weinig substantieels geschreven wordt, had de schrijfster daar, waar zij uit de wolken van het klassiek, maar daarom nog niet aan alle problemen van het moderne tooneel aan te passen ideaal neerdaalt, haar mede-verantwoordelijkheid dieper kunnen beseffen en ruimte moeten scheppen, in plaats af te bakenen door elke vordering in andere richting dan de hare te ontkennen. Idealisme, dat altijd weer beginnen moet met de radicale afbraak van het onvoltooid gebouw, (Sluit de schouwburgen! Het tooneel is dood. Leve Jacques Copeau en zijn edel pessimisme!) het mag op zichzelf gewaardeerd worden als een kind der heilige onvoldaanheid met al wat menschenwerk is, aan de groote zaak van het tooneel, met haar duizenderlei facetten, doet verdachtmaking, die tot hoe langer hoe meer verdeeldheid leidt, geen dienst. Op dit onoverzienelijk terrein, waar welbeschouwd geen eerlijke poging: iets bij te brengen tot verhooging van het plan, vijandig behoeft te staan tegenover een andere, kan men m.i. alles beter doen dan voedsel geven aan het populair misverstand, dat, speculeerend op ‘de groote Mimen’, zich kant tegen al wat, met en om deze uitverkorenen, zou kunnen medewerken tot de verheffing van het harmonisch droombeeld.
‘Alle poëten en theaterhervormers nu, die het tooneel als een vizioenaire kunst beschouwden, beleden de dwaling dat zij het tooneel rangschikten bij die andere groep kunst, waartoe de schilderkunst behoort.’ Belijdt ook Gabrielle van Loenen hier niet een dwaling waar zij de dramatische kracht der dingen (zie Strindberg) uitschakelt en onder den indruk wellicht van vlak spel - generalizeerend - het hedendaagsch tooneel ‘een sprekend schilderij in beweging’ noemt, zonder er bij aan te teekenen, dat machtige spelers - niet één, die het stuk uit zijn verband rukt, maar een groep sterke spelers - ten allen tijde dit schilderij zouden kunnen verdiepen en bezielen? Moge de hemel hen zenden!
Intusschen blijft het verklaarbaar, dat de jongere generatie na, of feitelijk nog middenin een periode, waarin het tooneel-als-geheel de belangstelling trok en het persoonlijk speeltalent zich minder gemakkelijk op den voorgrond zag geplaatst, weder voor het zoogenaamd ‘ras-talent’ opkomt en louter uit reactie terug verlangt naar de een of andere verkapte romantiek. Na Hamlet: Fortinbras. De balans is nu eenmaal moeilijk te houden en ‘Der Kampf ums Theater’ zou wellicht te spoedig beslecht zijn indien niet elke partij op haar beurt een beetje overdreef. Gabrielle van Loenen erkent zelve aan het einde van haar arbeid gekomen, wel wat ‘eenzijdig’ te werk te zijn gegaan en pour le besoin de la cause zekere argumenten sterk te hebben aangezet. Op rekening daarvan mogen we dan gewis de veronderstelling schrijven, dat het onvolprezen ‘ras-talent’ slechts zou kunnen gedijen in een achtelooze omgeving? ‘Boven de troostelooze leelijkheid van vroeger kon het zich gemakkelijker verheffen dan boven schoonheid, die niet de zijne is, meent zij. Wij ‘anderen’ houden dan nog maar hoop, dat hij er zich
| |
| |
langzamerhand in zal leeren schikken; voor de troostelooze leelijkheid gaan we ten slotte toch ook niet naar den schouwburg.
Meer voldoening dan deze betrekkelijke, en in de praktijk in de vraag: talent of geen talent? doodloopende ‘richtlijnen’, zal de algemeene gedachtengang van dit boekje wekken waar schrijfster Sophokles en Aischylos tot onaantastbaar voorbeeld stelt, Euripides aansprakelijk acht voor alle dwalingen des tooneels, en uit doet komen hoe alleen die kunst waarlijk groot te noemen is, die den mensch klein toont tegenover het Mysterie, zijn wil: werktuig. Dat in dit conflict elke dramatische handeling haar oorsprong vindt, en dat het op deze ‘handeling’ in de eerste plaats aankomt, kan ieder onderschrijven. Ik geloof alleen, dat men ook hier weer te ver gaat door van dit van-zelf-sprekende en ook bij schijnbaar laag-bij-den-grondschen opzet niet uitgesloten contact met de goddelijke geheimenissen, een bepaalde demonstratie te maken, en vrees, in onzen film-tijd, de theatrale actie overal waar zij niet natuurlijk voortvloeit uit de, óók psychologisch verantwoorde stemming van het oogenblik.
Tot besluit biedt ‘De dramatische Kunst en ons Tooneel’ enkele dramatische gegevens, ontleend aan novellen van o.a. Dostojewsky en Guy de Maupassant, welke, uitgewerkt, naar 'schrijfsters hoop en verwachting, het tooneel zouden kunnen terugvoeren in de richting van het door haar voorgestaan ideaal. Maar die uitwerking zouden we dan eerst moeten zien. De stelling der ‘tachtigers’, als zou het onderwerp in het geheel geen gewicht in de schaal leggen, is thans voldoende bestreden, doch ook het andere ‘uiterste’, waarbij een, in vijf minuten verteld ‘mooi onderwerp’ in de verbeelding, hocus-pocus, als een drama in drie bedrijven op de planken staat, heeft zijn hachelijke zijden.
Zoo kon dit boekje, met zijn veel belovenden titel, vooralsnog niet veel anders worden dan een reeks persoonlijke indrukken en opwellingen van een in tooneelkunst-belangstellende, van waarde in een land waar de belangstelling in dramatische kunst zoo bitter gering is. Warm en vlot geschreven, houdt het de aandacht levendig en de ietwat formidabele uitspraken zijn zoo onmiddellijk aanvechtbaar en met tegen-voorbeelden te weerleggen, dat de veelal afbrekende houding, die G.v.L. tegenover ons tooneel en zijn gewonnen waarden aanneemt, aan den stillen, naar omstandigheden vorderenden bouw niet schaden kan.
Een werk, dat inderdaad richting geeft, stel dat het te schrijven is - m.i. wordt de richting bepaald door de kunstenaarsdaad alleen - kon ook niet worden ondergebracht in het bestek van een uitgebreide brochure, en dan blijft het immers nog de vraag of Elsevier's Bibliotheek deze studietjes uitgeeft met het doel iets bij te dragen tot den groei en bloei van ons nationaal tooneel, dan wel als causerie over een onderwerp van den dag.
T.N.
| |
Martin Albers. Aanvaarding (Arnhem. Van Loghum Slaterus en Visser, 1920).
Het wezen van de poëzie van Martin Albers lijkt mij het conflict te zijn, dat het wezen van welhaast alle moderne dichters uitmaakt: de breuk tusschen wereld en verlangen, tusschen daad en droom, geheven
| |
| |
tegen den achtergrond van den droom, gezien als de essence des levens, en ten slotte toch aanvaard. (Men zie bijv. de gedichten Nachtwake, pag. 10 en Zomernacht, pag. 48). Maar - het is reeds meer opgemerkt - de poëzie is ten slotte niets anders dan een onbeperkt aantal variaties op een zeer beperkt aantal thema's. En de wijze, waarop Albers dit oude conflict weer verbeeldt, is van dien aard, dat de weinige aandacht, die zijn boekje gevonden heeft, voor de zooveelste maal het ontbreken - sedert Verwey zweeg - van een betrouwbare poëzie-kritiek in Nederland doet gevoelen. Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen, dat ik ‘Aanvaarding’ een vlekkelooze - trouwens welk een eisch ware dat! - bundel vind. Er zijn nog verscheidene verzen in, die een te jeugdige gemakkelijkheid verraden, vooral de liederen, zooals bijv. Een meisken zong een liedekijn. (pag. 15). De molens (pag. 18). Een voorjaarsavond, bloesemdronken (pag. 20). Men denkt onwillekeurig aan Jan Prins en realiseert weer eens, welk een onnavolgbaar meesterschap uit diens schijnbare eenvoud spreekt.
In techniek met de liederen verwant, maar in alle opzichten veel hooger staande, zijn de rhapsodieën, die het midden van den bundel uitmaken: Aan den vader, Veni Creator Spiritus, Kyrie Eleison en Kerstnacht (pag. 24 e.v.). Wellicht is het hierin, dat Albers zijn wezen het vrijste uitspreekt: een grootsch visioen van een aarde van liefde en deernis en lijden, waaromheen de storm der eeuwigheid woedt.
De gedichten, waar ik persoonlijk het meest van houd, omdat zij, zelfs nog meer dan de laatstgenoemde, vrij van faciliteit en rhetoriek zijn, zijn echter de verzen in meer gebonden maten, zooals de twee reeds genoemde: Nachtwake en Zomernacht, en Schemering (pag. 11), Avond (pag. 12), Voorstad bij laten avond (pag. 13) en Nacht (pag. 14). Hoewel verbijzonderder dan de rhapsodische gedichten ontbreekt het kosmische accent, dat hier en daar aan de meesterlijke sonnetten van Albert Besnard, (waarover later) herinnert, er geenszins aan. (Nacht). En ten slotte lossen de verschillende klanken en tegenklanken van deze poëzie zich op in een sfeer van ‘aanvaarding’, waarvan het gedicht ‘Zomernacht’ op zoo aangrijpende wijze getuigt.
J.C. Bloem.
| |
Mea Mees - Verwey. Golfslag. (Santpoort. C.A. Mees, 1921).
Het is altijd een hachelijk bestaan, het kind van een beroemd man te zijn, en zelf zich ook te wagen in het perk, waar deze zijn lauweren won. Het dichterschap is nu eenmaal - en ik geloof eigenlijk: gelukkig maar, want het tegendeel ware onmenschelijk - niet zóó absoluut van de dagelijksche persoonlijkheid te abstraheeren, dat de gemeenschap van het bloed, ten aanzien van de gemeenschap van het vers, volkomen te negeeren zou zijn. De vraag naar den invloed van de poëzie van Albert Verwey op die van zijn dochter is misschien te onderdrukken, maar geheel te vermijden niet. Nu maakt mevrouw Mees het den lezer gemakkelijk: die invloed is zoo evident (men leze bijv. eens de gedichten: Spreuk (pag. 19) en Het Wonder (pag. 27) die van Verwey zelf hadden kunnen zijn), dat - men zich afvraagt, of het woord ‘invloed’ in dezen eigen- | |
| |
lijk wel geheel juist is, en of men niet eerder van verwantschap moet spreken.
Die verwantschap is trouwens veel dieper en raakt de kern van Mea Mees' poëzie. Ook in de verzen, waarin niets feitelijks aan de poëzie van haar vader herinnert, treft het, dat zoowel de deugden als de gebreken van beider gedichten dezelfde zijn: een mannelijke ernst, een soms eigenzinnige stroefheid, die liever de schoonheid opoffert dan de gedachte - bovenal, dat de gedichten meer uitingen over dan van het leven zijn. Dit heeft zijn nadeelen, zoowel als zijn voordeden. Aan den eenen kant missen wij daardoor te vaak de sidderende woorden, waarin het leven zelf uit zijn donkerste diepten schijnt open te breken en in een bliksemend schijnsel een ondeelbaar oogenblik zijn geheimen zoo niet te onthullen, dan toch te verbeelden. Maar evenzeer zijn wij verschoond van de nietszeggende uitingen eener onbenullige lyriek-zonder-meer, die den eenvoudigen van geest nog altijd wordt voorgehouden als de ware ‘natuurlijke’ poëzie. En ontroerend wordt de stem dezer dichteres als, door de onversierde en bijna stugge eenvoud van het vers, de stem gaat spreken, die onmiddellijk van het hart komt, zooals in ‘Zang van vroeger’, het laatste vers van den bundel.
J.C.B.
| |
Marie Cremers. Nieuwe Loten. (Maastricht. De Trajectum-ad-Mosam pers 1923).
De verzen van Marie Cremers zijn van een wonderlijke bekoring. Op het eerste gezicht hebben zij iets schijnbaar-onhandigs en epigrammatisch; 't is alsof de dichteres de haar invallende fragmenten los-weg op het papier heeft gegooid, met de gedachte: misschien kan ik daar later eens een vers van maken. Maar bij nadere lezing, en vooral als men ze tot een bundel vereenigd ziet, merkt men op overtuigende wijze, hoezeer die als 't ware haastige en abrupte vorm de eenig-mogelijke voor deze uitingen is, en hoezeer die uitingen even in zich besloten en geheel voltooide gedichten zijn als bijv. menig distichon van Angelus Silezius of kwartrijn van Françis Jammes.
Een andere merkwaardigheid van deze poëzie is haar tegelijk hoogst persoonlijk en tevens (enkele zuiver-lyrische gedichten zooals: In Memoriam en Herinnering aan Hildesheim daargelaten) onpersoonlijk karakter. Een algemeene (ik bedoel hiermee natuurlijk volstrekt niet: algemeen-voorkomende, maar: algemeen-geldige) levensinhoud spreekt zich uit in een zeer subjectieven dichtvorm. En het resultaat van deze tegenstellingen is een wonderlijke harmonie, die trouwens het kenmerk van al Marie Cremers' eigenschappen is. Immers haar poëzie is tegelijk onstuimig en bedachtzaam, krachtig en teeder, onregelmatig en gebonden. spontaan en wijs. Een hart en een geest, die het leven in zijn geheel aanvaarden, zonder het leed te verdoezelen of de vreugd te vermateloozen, wetend dat het een niet zonder het ander is, die natuur en mensch gelijkelijk kunnen liefhebben, zonder aan den een te vragen wat slechts de andere kan geven, een dichteres, die precies weet wat zij geven kan en wat niet, en wat zij geven kan dan ook onverschrokken en zonder
| |
| |
terughouding geeft - waarlijk, is dit niet meer dan genoeg om haar voor altijd haar eigen plaats in ons hart en onze herinnering te bewaren?
J.C.B.
| |
Maurits Uyldert. Het lied van de zeven hemelen. (Santpoort. C.A. Mees, 1923).
De naam Maurits Uyldert voert de gedachten onmiddellijk en als vanzelf terug naar Albert Verwey en de Beweging. Met Gutteling was hij de trouwste en onvoorwaardelijkste adept van beiden, en de invloed ervan is, ook in zijn laatste bundel, onmiskenbaar gebleven. Hij heeft daarom van zijn eerste optreden af aan vaak grievend-persoonlijke en partijdige kritieken blootgestaan, en aan den anderen kant aan een even onoordeelkundige lof van zijn leider. Uyldert is ongetwijfeld wel een dichter. Uit zijn eerste bundel was dit ternauwernood te merken, maar in zijn tweede stonden enkele zeer fraaie gedichten: Het Vioolconcert en de Gestalten, die o.a. ook in zijn en Gutteling's destijds fel-omstreden bloemlezing werden herdrukt.
Vergeleken bij die tweede bundel is ‘Het lied van de zeven hemelen’ een achteruitgang. De totale indruk ervan is die van een woordenrijke machteloosheid. De meeste verzen moeten - dat is juist het pijnlijke - den indruk van hevig-erotisch en daemonisch maken, maar wat is deze zinnelijkheid van alle hartstocht gespeend. Nergens vindt men - en juist hier was dat geboden - die sidderende, simpele woorden, zooals waarlijk niet alleen groote dichters als Swinburne en Patmore (juist om hun tegenstelling noem ik die twee), maar zoovele andere dichters van minderen rang, maar van den echten stempel, ze slaken - woorden, waarvan men direct en voorgoed weet, dat zij in dat geheim verband der waarlijke poëzie de eenig-mogelijke zijn. Het is alles zoo ongeveer; de epitheta zijn zoo niets-dan-ornantia, er zweeft wel een vage schijn van poëzie, maar nooit slaat de bliksem er eens in.
In enkele gedichten komt Uyldert weliswaar wat boven de middelmaat uit: een paar in blank verse, maar vooral die, waarin een toon is, die - in de verte natuurlijk - aan Stalpaert doet denken. Wie hem op zijn best wil zien leze bijv. De boetelinge (pag. 72) en De verdwaalde engel (pag. 79).
J.C.B.
| |
Albert Besnard. De bloei en enkele andere gedichten (Arnhem. Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande. 1923 - Voor ‘Palladium’ uitgegeven).
Is de kritiek er ten onzent, sinds de Nieuwe Gids en daarmee onze moderne literatuur begon, erop vooruitgegaan of niet? Die vraag stel ik mij dikwijls, en waarschijnlijk doen velen dat met mij. Dat de letterkunde als geheel op een hooger plan is geraakt, vergeleken bij wat aan den Nieuwen Gids voorafging, zal wel niemand ontkennen. De beste kritiek heeft daarmee ongetwijfeld gelijken tred gehouden (die van Verwey bijv.)
| |
| |
maar in de lagere regionen heerschen buiten eenige kijf nog altijd hetzelfde gebrek aan inzicht, gehoor, gevoel en verbeelding - gezwegen nog van het oordeel vertroebelende persoonlijke elementen - als vroeger. (Vele bloemlezingen bijv. kunnen daarvan getuigenis afleggen). Het beste blijft weggestopt totdat een snobisme zich ervan bemachtigt.
Deze opmerkingen werden mij in de pen gegeven door de enkele verzen - door Palladium in het licht gegeven - van Albert Besnard, die zoowel een van onze allerbeste als een van onze onbekendste dichters is. Maar ik geef direct toe, dat ik van het laatste onzen critici slechts ten deele een verwijt mag maken. Besnard's eerste plaquette toch verscheen eenige jaren geleden in 75 exemplaren, en dit tweede is in een dubbel aantal gedrukt. Waar de ‘officieele’ kritiek bovendien over het algemeen geen recensie-exemplaren kreeg toegezonden, is zij, althans gedeeltelijk, gedisculpeerd voor het doodzwijgen van deze allerbelangrijkste poëzie - ik zeg opzettelijk: gedeeltelijk, omdat de ware kritiek geen lijdelijken rol speelt en desnoods ook dichters moet weten te ‘ontdekken’. (Zij zal het daarmee trouwens niet overmatig druk hebben: de meesten timmeren niet zoo ver van den weg der openbaarheid af).
Hoe dit ook zij, het is te hopen, dat er spoedig een algemeen-verkrijgbare bundel van Besnard zal verschijnen, die zijn vorige boekje en dit nieuwe - die volmaakt bijeen hooren - vereenigt. In afwachting daarvan moge een enkele losse opmerking mijn bewondering voor Besnard's poëzie trachten te motiveeren.
Wanneer men de opvallendste eigenschap dier poëzie in een woord zou willen samenvatten, kan dit niet anders dan ‘kosmisch’ zijn. Maar dit woord is zoo vaag en - waarschijnlijk daarom - zoo misbruikt. Het suggereert dadelijk een verbijsterende rataplan van hemelsche voorwerpen en begrippen, waarvan het eene al diepzinniger en ongrijpbaarder is dan het andere. En de poëzie van Besnard is juist het tegengestelde van vaag. Zij is soms wat moeilijk te begrijpen door het gedurfde der overgangen, de stoutheid der visie. Maar het is bewonderenswaardig, hoe in deze verzen het grootste nog concreet, het kleinste nog belangrijk blijft. De wereld, en de menschen en steden daarop, en die wereld weer temidden van het heelal - dat is het onderwerp van vrijwel alle gedichten van Besnard. Mensch, aarde, heelal, steeds in het licht van elkaar gezien: het kleine steeds in verband met het grootere, maar het groote ook steeds doordrongen van het kleinere - een verbijsterend grootsch drama, waarin allen en alles meespelen, en niets te groot of te klein is voor de inhaerente tragiek dezer poëzie.
De tragiek. Want - kan het anders? - de grondtoon dezer poëzie is tragisch. Niet droevig, niet weemoedig, maar in den volsten zin van het woord: tragisch. De angstkreet van Pascal tegenover de eeuwige stilte van de oneindige ruimte klinkt ook door deze gedichten. Bij het worden en vergaan valt de nadruk op het laatste en de dichter vindt aangrijpende accenten om het afschuwelijke van de ontbinding te verbeelden. De bloei is een bedreigd oogenblik, een schijn van troost, immers voorbereiding voor het verval. Steden en sterren zijn grootsche, gruwlijke natuurverschijnselen, de menschen onder een doem staande spelers, beklagenswaardige comedianten in het zotte treurspel. Tusschen geliefden alleen is er één stormstil oogenblik van respijt, hoewel men gevoelt, dat ook zij dadelijk zullen worden meegesleurd.
| |
| |
Dit zijn eenige indrukken van een poëzie, waarover zonder twijfel nog heel wat meer te zeggen ware. Moge dit weinige er de aandacht op vestigen, die zij - te over - verdient.
J.C.B.
| |
Ravijnen, verzen van Mathias Kemp, herziene herdruk van Het Wijnroode Uur, Naar Den Uchtend en De Vreemde Vogel. Van Munster's Uitgeversmaatschappij - Amsterdam (zonder jaartal).
Ik heb, in een bespreking van De Zeven Broeders (De Gids, April 1922), een der gedichten uit Het Wijnroode Uur, dat afzonderlijk (en grootscheeps) werd uitgegeven met slechte houtsneden van Henri Jonas en goed-verzorgd door Leiter-Nijpels, te Maastricht, in '21, o.a. het zoogeheeten (en zoo-geprezen) epische karakter van dit werk aangetast; ik maakte - gevaarlijk! - ten deele den aard (en den omvang) van Kemp's land voor de mislukking, als episch gedicht, als gehèèl, van dit werk, verantwoordelijk; (in wezen, natuurlijk, hem-zelf). En toch: ik zou, als Homerus-zelf zijn knuppel niet tusschen mijn theoretische spaken stak, het epos slechts willen zoeken in een wijd, onmetelijk laagland, in een eindlooze vlakte; want een epos is uit een landschap evenzeer als uit een volk gegroeid, en is brééd. Dus heeft, temeer zoo de landstreek hem tegenwerkt, het persoonlijke ‘landschap’, het eigen karakter van den epischen dichter, als grondslag, brééd te zijn; dan kan de bovenbouw irrationeel-barok, veelvormig-bewogen, uitgelaten worden: zoo is de Ilias, de Odyssee een rijk-exotisch-bloeiende archipel met springende klippen en deinende kusten in den rustigen schoot van de zee... Gij werpt mij tegen, wellicht: Kemp schreef geen epos, maar klein-episch werk. Goed; maar dan gelden, in beperkter verhouding, de eischen toch nog: breedheid, en rust, als grondslag. Die mist hij, zeer stellig. Hij heeft kracht, maar een korte (schoon heldere) kracht; hij heeft spanning, maar die is bekrompen; hij neemt een kleine, vurige aanloop, maar springt niet ver. (etc. etc.) Daardoor kon hij De Zeven Broeders en andere romantischvolks-epische stukken niet redden; hij ondermijnt, als het ware, zichzelf: zijn driftig-opgetrokken bouwwerk staat van minuut tot minuut op tuimelen.
Maar: fragmenten eruit zijn prachtig: bij alle brandende kleurigheid, bij alle mildheid, atmosferisch en plastisch volkomen zuiver. Zijn sentiment is, in wezen, mild en simpel, (primitief, zoo ge wilt, maar propageer dat niet, in onze dagen: gij en uw slachtoffer zouden bewierookt worden), maar zijn oog is wild en veelvervig (want hij ziet de natuur zoo) en zijn bloed is snel. Begrijpt, hoezeer de hervatte lectuur van zijn werk, uit een krachtig, mild temperament geboren (naar ik aangaf, zoo juist) u dubbele deugd doet: want, al kent en erkent ge de fouten van Kemp, gelijk ik, zijn dicht werd in hol-land geschreven, in het hol-land van nu (les pays-aussi-bas-que-vous-voulez); en krijgt een gezicht hier niet scherper relief, waar het zich afteekent tegen een fond (een achtergrond waarlijk, waarin ge de physionomieën vermoedt, of flauw onderscheidt van te velen dan dat ik ze noem, hier? Kemp is oorspronkelijk.
Ik kan natuurlijk de enkele nog onbezorgd-impressionistische dingen (goddank zijn ze zeldzaam, bij hem) het minste genieten; ik heb onver- | |
| |
zwakt mijn algemeene en bij Kemp bizondere bezwaren tegen 't probleemgedicht. (hier: De Zoeker, b.v.): een vers gaat niet uit van een stelling, het gaat zelfs niet uit van een gedachte, in philosophisch-schematischen zin; een vers gaat uit... ja, van waar? ziet ge: zoo twijfelachtig is de oorsprong, (de niet-oorsprongen zijn niet-twijfelachtig); een dichtwerk bloeit, ontbloeit o.a. ook in en aan gedachten, werpt werelden af, idee na idee; het kan, als rank, zelfs opgeklommen zijn aan het latwerk van een centrale idee, maar deze was nimmer de stam. Neen, zeg niet, dat Hamlet de belichaming is van de twijfel-idee, Hamlet is allereerst een gestalte, een vrucht, een plant, een ster; even natuurlijk, even onpeilbaar, even vreemd, even klaar... Hamlet is niet vooral gedacht, noch minder gesteld; dat Shakespsaere van een probleem uitging kiemt alleen in de hoofden van simplistische essayisten, (die in ‘psychologie’ gelooven, als een boekhouder in zijn journaal), de aasvogels rond het kadaver van den geest.
Een probleem-gedicht is een problematisch gedicht.
Maar terug: Kemp stelde buitendien de ‘problemen’ wat te gemakkelijk, hij dacht - erfzonde van hoeveel geslachten? - te simplistisch, te ‘psychologisch’, maar waar hij, in kortere verzen, zijn sentiment liet raden wat menschen en dingen zijn, z'n oog deed speuren in het geheim der kleuren en der vlakken van zijn land, waar zijn stem de avondlijke mildheid won van de beek, en den wind, en het late licht, waar zijn adem deint, en zijn bloed zacht gaat, daar schreef hij enkele verzen, die afgezien van alle vergelijk met zwakzinnige muze-belagers, en ondanks het gebrek, dat veel van het andere eigen werk heeft geschaad (de slordigheid niet het minst) van een zeer eigene bekoring werden, en langen tijd van een bizondere schoonheid zullen zijn.
H.M.
| |
Hoofdstukken over Vondel en zijn kring met prenten en facsimile's, verzameld door Dr. J.F.M. Sterck. - Amsterdam, S.L. van Looy. 1923.
Wie tegen dit boek zekere vooringenomenheid zou opvatten, op grond van de ietwat overtollige vermelding van 's auteurs ambt en eere-ambt in den titel, zou zich buitengewoon vergissen. Want dat deze studietjes zoo prettig lezen, dat er zelfs bekoring van uit kan gaan, komt vooral door den eenvoud waarmee zij geschreven zijn, zonder eenige praal of pretentie, maar met de rustige zekerheid van wie werkelijk wat te zeggen heeft. En doordat de heer Sterck voor zijn onderwerpen zoo warm voelt, is er geen kilheid in zijn zakelijke mededeelingen en geen droogheid in zijn kunstloos betoog. Maar het komt ook doordat bijna elk hoofdstuk wel iets verrassends heeft, nieuwe dingen leert, nieuwe gezichtspunten opent. Niet steeds zullen de figuren uit Vondels omgeving ons om hun zelfs wil veel belang inboezemen, doch wat de schrijver over hen gevonden heeft, verrijkt onzen kijk op de zeventiende eeuw altijd wel zooveel, dat we ons de lezing niet zullen beklagen. Bepaald verrassend is het beeld dat het derde stukje van ‘Over drie hekeldichten van Vondel’ voor ons doet verrijzen: de wel wat al te verheven dichter als trouw bezoeker van het bierhuis van Roemer Visscher's tweede dochter en zelfs (terecht of ten onrechte) nagewezen als mededinger van Samuel Coster naar de gunsten
| |
| |
der waardin, vrouw van den onderschout. En Coster die nergens crediet had en op een slinksche wijze aan een trouwring voor zijn tweede vrouw kwam!
Hoe goed gedocumenteerd de mededeelingen en betoogen van den schrijver ook zijn, men hoeft het daarom nog niet in alles met hem eens te wezen. De verklaring die hij van den titel Geusevesper geeft, heeft minstens zooveel kans de juiste te zijn als eenige vroegere, maar overtuigend is zij al evenmin. Eenigszins wonderlijk doet het aan, dat de heer Sterck, na getoornd te hebben op Meinsma, die durfde onderstellen dat Franciscus van den Enden aan de leer der alleenzaligmakende kerk was gaan twijfelen, aan het eind van zijn studie aanneemt dat Spinoza's wijsbegeerte dezen wellicht aan het wankelen had gebracht. Zeer zeker heeft hij het mis, wanneer hij in de ‘lapis philosophorum van die soort... daer Keijser Karel de lieden in haer deur wou voor uijt den diepten o Heere doen zingen’, een toespeling op Spinozistische ketterij wil zien. Er wordt gedoeld op een bankroet:
Als dese Koop-luy doen, diemen naa 's Keysers kuer
Souw hanghen by de keel, dat in haar eyghen duer
(Moortje 521; ook Sp. Brabander 360).
Hoe de schrijver uit Tuyter No. 9 kan concludeeren dat Roemer Visscher ook na zijn huwelijk nog geen ernstig man is geworden, begrijp ik niet. Tenzij hij aan een ernstig man zeer vreemde eischen stelt, moet ik aannemen dat hij deze vrijmoedige ontboezeming van de meest exclusieve huwelijksliefde misverstaat.
Wellicht zouden aan deze twijfelachtigheden en misvattingen nog enkele zijn toe te voegen, maar aan de verdienste van den onvermoeiden speurder doen zij niet af. Moge hij nog meer bundels van even rijken inhoud laten volgen.
J.A.N. Knuttel.
|
|