De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Nieuwe Nederlandsche vertelling.I.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft nu al drie keeren achter elkander het voorrecht een jaarlijkschen prijs van f 1000. - toe te kennen, aan een vergissing te danken gehad. Want iets anders was het niet, toen de directie der Haagsche Post met deze som beloonen wilde al wie in onze lage landen bekwaam zou blijken tot het schrijven van een zoo niet kort, dan toch allerminst lang-vallend verhaal, naar den trant der detective- en verdere avonturen-romans. Toen daar heusch niemand voor bleek te vinden, niemand, wiens werk het bekronen waard was, heeft de heer Van Oss om vooral niet den naam te krijgen prijzen voor de leus uit te loven, het geld dat hij had afgezonderd, ter verdeeling afgestaan aan de genoemde Maatschappij, die aan de keus van de ‘beste vertelling’ slechts een leeftijdsgrens voor den maker verbond, welke grens eens nog verwijd is. Men heeft mij verzekerd, dat de bestuurder van het genoemde weekblad plezier in dit doen zou hebben gekregen en bereid zou zijn ermee voort te gaan, doch met althans gedeeltelijke handhaving van zijn idee. Het zouden weder auteurs van niet ouder dan vijf-en-dertig moeten zijn en beloond zoude worden wat stipt is: vertelling; geen schets, geen roman, doch een zuivere novelle. Paul Bourget heeft in een studie over Mérimée een uitmuntende bladzij geschreven over het verschil tusschen novelle en | |
[pagina 152]
| |
roman. Bij Mérimée heeft ‘l'habitude du contrôle intérieur’ den werktrant aangewezen. Als dichter zou hij het sonnet, als tooneelschrijver het stukje in één bedrijf hebben verkozen. Verteller, nam hij de novelle, inbindend met eenzelfde voldoening, als Scott en de oude Dumas bij het uitweiden vonden, ‘La Nouvelle, on ne saurait trop le répéter, n'est pas un court Roman. Essayez en esprit d'allonger l'un et de raccourcir l'autre. Vous les dénaturez. La matière de l'un et de l'autre est trop différente. Celle de la Nouvelle est un épisode, celle du Roman une suite d'épisodes. Cet épisode, que la Nouvelle se propose de peindre, elle le détache, elle l'isole. Ces épisodes dont la suite fait l'objet du Roman, il les agglutine, il les relie. Il procède par développement, la Nouvelle par concentration. Les épisodes du Roman peuvent être tout menus, insignifiants presque. L'épisode traité par la Nouvelle doit être intensément significatif.’ Kunst als die van Mérimée was dergelijk theoretizeeren waard! Zien, trouwens, niet al te velen ten onzent op dergelijk ‘technisch geleuter’ neer? We zijn nu eenmaal een volk van geuzen... Hield Breero zich aan technische eischen? Gisteren kwam in de uitgaaf van Dr. J.A.N. Knuttel (Van Looy) de Spaansche Brabander en vanavond bericht de courant, dat Jan Musch met de zijnen dit spel gaat vertoonen. Zullen we dan niet allen genieten? En toch, nietwaar, ‘géén schoon geheel’! Alsof dit ons zou kunnen deren! Alsof we aan Breitner de eischen stellen, die er over de compozitie van schilderijen zijn gedoceerd!... Wat aan die eischen zelf niets afdoet: den enkelen blijken ze geen beletsel, aan velen kunnen ze tot hulp zijn. Bij voorbeeld aan den heer Herman de Man... zoo hij er zich niet te hoog voor acht. Over de belangstelling na zijn Aardebanden, heeft deze jonge auteur niet te klagen gehad. Bleek al niet iedereen tevreden, ik heb, als tegenstelling tot onvoldaanheid, een diepzinnige ontvouwing van levensleer onder de oogen gehad, die de criticus aan De Man had te danken. Zeer zeker was daar wel wat compozitie, bij alle natuurlijk-aandoende vlotheid. Die herberg-dochter kon men plaatsen, figuurtje dat hierbij iets eigens behield, in een lange rij zulker gestalten. Toch was het voornaamste de land-beschrijving, de sterke karakteristiek van polders. | |
[pagina 153]
| |
Deze, nu, is ook in WeideweeldeGa naar voetnoot1). Zelfs lijkt de titel van dit boek geschikt tot een kenschets van het gebied, dat Herman de Man het best bestrijkt. Na Craandijk en Van der Ven zou men hem als een voorbeeldig ‘wandelaar’ door Nederland, althans door rivier-land uit Utrecht en Holland, kunnen eeren, als hij, kind van zijn tijd, niet het fietsen verkoos. Deze vertelling verhaalt een fiets-reis. Een dorps-onderwijzertje heeft gespaard. Zoo iets is (of het was?) niets onmogelijks meer. Sander Goegebuur spaarde geld voor een fiets en negentig gulden aan muntjes bijeen en na een kort verblijf te Maarsen in de woning zijner moeder, trekt hij er voor zijn vacantie op uit en heeft een tweetal ontmoetingen. Hier zijn twee deeltjes mee gevuld, na inleidende hoofdstukken over den laatsten dag op de volksschool te Beesd en het begin der vacantie thuis; welke hoofdstukjes voorbereiden op een roman, doch ons verder van geenerlei nut blijken, doordien het verhaal tot den fietstocht beperkt blijft: - tot een zeer kort verblijf in een dwaas gezin, zóó ongelooflijk-zonderling dat de verregaande gastvrijheid, het fietsend onderwijzertje zoowel door den zwetsenden heer des huizes als door zijn minzieke dochter verleend, er nog wel bij kon; en tot de ontmoeting met een iets ernstiger meisje, dat ondanks haar ernst zich in één dag verlooft en 't onderwijzertje zelfs mee naar huis neemt, waar hij een jonger zusje omhelst. Het rijwiel, symbool van losser zeden?... Hoe verlossend door verfrissching het fietsen kan zijn, heeft verleden jaar in frissche, persoonlijke, zuivere taal Henriette Mooij getoond. Zij gaf een waarlijke fietstocht-beschrijving, doch daarin meisjesleven met vrijheid. Herman de Man, echter, overdrijft, wanneer hij een plichtgetrouwe beredderaarster van de nering harer verwanten als Carlientje zoo snel bereid tot vrijen zet. Met dat avontuur bij zijn ‘tante’ moge de uit ongebondenheid gesproten Sander tot losbandigheid voorbeschikt lijken, voor die dubbele gastvrijheid, eerst bij Vieveen, dan bij de goede mevrouw Den Dool, heeft het schoolmeestertje extra hulp noodig van Herman de Man en zij blijkt tot schâ van ons lezers verleend, want wij worden tot onze spijt géén dupe. | |
[pagina 154]
| |
't Verblijf bij de familie Vieveen, den praatzieken vader, het minzieke kroost, is een waarlijk te makkelijke spot met Gooische vrijgevochtenheid van uit den band gesprongen dilettanten; en de tweedaagsche vrijerij met verloving tot slot van Carlientje, doet ook als lichtvaardig verzinsel aan. Dit bedoelt geen ethische grief tegen Weideweelde te zijn. Zoo 't hem lustte, mocht de heer De Man ons vóór veel erger toestanden zetten, als zijn verteltrant maar niet het onberadene der lichtzinnigheid had. Ook Aardebanden deed nu en dan den lezer vragen: is dit alles ernst of kortswijl? De verteller in Weideweelde maakt gestadig den indruk van een virtuoos, die er maar op los-fantazeert, met de gave der makers van jagerslatijn, met een verbluffende woordenkraam, als hij er leent aan vader Vieveen, en met één ernstigen kant aan zijn doen: met groote liefde voor 't Hollandsche landschap. Het schoolmeestertje op de fiets door de Vechtstreek, dat is Herman de Man op zijn best. Met den vrijheidszin in zijn beide boeken, heeft hij reeds bij Aardebanden, (ook door het gebruik van Vlaamsche woorden) den invloed van Pallieter getoond. Doch Hollandsch is zijn gevoel voor de polders. En Hollandsch, niet Vlaamsch, het schromelijk gemis van tucht, van alle zelfbedwang bij het vertellen. Waartoe het hoofdstuk van den laatsten schooldag, waartoe ons ingeleid in het gezinsleven te Maarsen, daar van geen van beide eenige terugslag komt in wat ons verder wordt verhaald? ‘Een vertelling uit het leven van Sander Goegebuur’: hoe zulk een episode zijn moet, vindt men hierboven door Bourget duidelijk aangeduid. Is Weideweelde een begin, krijgen we later meer over Sander? Dan moest dat toch ergens vermeld staan, op of achter in het boek! Nu voelen we ons in de maling genomen, als waren we mee uit fietsen gegaan en liet De Man ons alleen in een polder, door weg te spurten of over te zwemmen met achterlating van zijn rijwiel...
***
Onze tijd van jachten, jachten, nu niemand meer wandelt, en iedereen fietst en de lijkkoets-door-de-lucht het eenige voertuig is, dat nog ontbreekt. Toen mevrouw Van Ammers - Küller haar tooneel-roman | |
[pagina 155]
| |
deed verschijnen, vermeldde zij eronder dat het verdere leven der hoofdfiguur in een tweeden roman zou worden verhaald. Deze is in dit najaar te wachten. Zullen de twee niet één ‘boek’ blijken? Ontbrak niet aan dien eersten roman méér over haar, die toch hoofdpersoon was, wier wezen en leven is het gegeven, wat niet is al 't verder gedoe van tooneel? En zal de schrijfster dan niet goed-doen, in een definitieve uitgaaf van twee romans er één te maken - wat wijzen zou op voorbarige uitgaaf van het eerste ‘gedeelte’ als af? Haar arbeid staat ver boven dien van De Man, doch een knaap van talent is deze genieter-in-weideweelde ongetwijfeld, dus is de vraag hier het stellen waard, want niet alleen ‘de tijd’ heeft schuld - ook de Hollandsche afkeer van ‘componeeren’. De hulp die men heeft van geregeld-werken blijkt in het hier onlangs aangekondigde proefschrift van Dr. Doucet over Zola: toch óók wel een schrijver met temperament. Als om te waarschuwen tegen generalizeeren, ligt het tweede boek vóór me van Jaarsma's romanGa naar voetnoot2). Mag ik schrijven: het tweede deel? Na het eerste hoorde men tweeërlei twijfel. Een gepromoveerde Fries, juist als Thiss uit een geslacht van vermogende landbouwers geboortig, verzekerde: zoo is de Friesche boer niet! Andere wankelmoedigen bleven staren op het plan: ‘Eén mensch “verteld” in twaalf boeken? Is 't alles klaar? Niet? Dan komt het nooit af...’ Zoo schragen tijdgenooten moed! Toch vond de schrijver ook veel waardeering en zelfs van confessioneelen kant. Wel vielen niet alle kerkschen bij! De literaire-bewondering bij onze roomsche en protestantsche landgenooten aanvaardt literaire verdienste nog altijd onder benefice. Dit is hun recht, mits er gebruik van gemaakt wordt met oprechtheid - wat slechts bij uitzondering gebeurt. Ik denk bij dit verwijt niet aan een bij het jubileum der koningin verschenen kalvinistisch gedenkboek, waar enkele zinnetjes uit de hoogte de literatuur der tachtigers en van die na de voormannen kwamen, afdeden en hierna werk van geestverwanten werd geprezen als had heel veel ervan literaire waarde, wat helaas nog altijd niet het geval is. Neen, ik | |
[pagina 156]
| |
bedoel de kritiek van den dag. Er zijn recensenten, die naar het voorbeeld van G. Schrijver, literaire waarde ten volle erkennen en hierna, of hierbij, hunne confessioneele bezwaren ontvouwen. Doch de meerderheid doet niet zoo. Haar oordeel hangt af van den ‘geest’ van een boek: het niet-kerksche is (literair) slecht! De vroomheid, nu, van den jeugdigen Thiss hééft de geestdrift van kerkschen gewekt, wat anderen angstig waarschuwen deed, die waarschijnlijk gelijk zullen krijgen!... Want men had slechts het in doelbewustheid voortreffelijkbondige overzicht te lezen, dat op het omslag van het eerste boek het gansche plan heeft ontvouwd, om twee dingen zeker te weten: dat de schrijver vast wist, waar het heen zou en dat de jonge boer Thiss niet wist, waar hij heen zou, doch kwijt zou raken een gewisheid en door strijd tot andere zekerheid raken. M.a.w. door zou maken, wat Friezen en niet-Friezen van vroegeren en van dezen tijd hebben doorgemaakt en wat wellicht ook Jaarsma heeft moeten doorlijden. Dit, immers, bleek van den aanvang af helder en had ook den gepromoveerden gewestgenoot moeten treffen, die zoo zeker wist: zóó is géén Friesche boer - hier werd geschreven naar het leven. Slechts bleef de vraag, wat men daaronder verstaat, wat ook kan gezegd worden: òf men verstaat; of men beseft, dat het leven nóóit uniform is, doordat het is, zooals het zich voordoet, d.w.z. weerspiegeld in ons gemoed. Twee Nederlandsche auteurs, die beiden als zoodanig het tegendeel van voorbarig blijken, zijn, toen zij zoo iets van veertig jaar oud geworden waren, met de publicatie van werkelijk groot proza-werk begonnen. Van beiden bracht De Gids het debuut. Joost Mendes' Geslacht der Santeljano's kan weldra compleet zijn, Jaarsma is nog aan het begin. Het is mogelijk, dat zij door Romain Rolland òf geïnspireerd, òf zijn aangemoedigd. Overeenkomst is er zeker. Zou het mogelijk wezen, een arbeid als Jean Christophe op te zetten (om van de voltooiing niet eens te reppen), zonder zich zelf te willen geven, zonder ‘zich uit te schrijven’, meer of meer uitsluitend, dan ieder ernstig schrijver doet? Uit een interview van Is. Querido kan de Nederlandsche nieuwsgierige sinds lang weten, dat diens broeder Em. Querido (pseudo- | |
[pagina 157]
| |
niem Joost Mendes) met de Santeljano's het gezin geeft, waaruit hij geboortig is. Hoever de Dichtung, hoever de Wahrheit gaat in het boek over één mensch van Jaarsma, zal de geschiedenis der literatuur op den duur trachten uit te pluizen. Voor ons, zijn lezers, is het genoeg, dat hij zeer zeker achter Thiss staat, achter Thiss' jonkheid, zijn eigen jeugd - in Thiss' gemoedsleven, dat van hem, al mag Mevrouw Jaarsma, vrouw en moeder, het werken aan 't boek in gezondheid aanschouwen. Volledig en onomstootelijk Jaarsma, is de ‘geest’ van het boek, de vizie op Thiss. La nature vue à travers un tempérament, nietwaar?! Dus ‘het temperament’ van Jaarsma, zijn moed, zijn hoogmoed, de fierheid van zijn levenslust: een ‘Friesche Kop’ in vast bewustzijn. Een optimist. Want zoo zeer zeker niet alle naturalisme uit pessimisme geboortig en een wereldbeeld der droefgeestigheid zijn wil, Jaarsma's drang was, bij vasten kijk op de Realiteit, in plaats van neerdrukkend, omhoog te rukken: een ‘boven-werkelijkheid’ te geven. Bij den behouden sterken indruk van de gedragen Bijbeltaal, stemden uitingswijs en bedoeling vanzelf overeen. 't Gewijde Leven, gewijde taal. In het eerste boek duurde dit voort als natuurlijk. Dageraad begint, enkele maanden na den dood der in het kraambed gestorven blinde, die met dit droevig gebrek niets van haar schoonheid voor Thiss had verloren, die waarlijk mooi was en groot geluk gaf. Met haar is het kindje gestorven. ‘Hij was alleen gebleven, een eenzaam man, 't kort geluk was voorbij. En toch! Hunkerend, nog immer, zag hij om naar het doorleefd verleden. Helaas, 't was afgeknapt... Dan boog hij zich weder tot den arbeid. Niet klagen. Hij wilde 't niet. 't Was de aardsche mensch. Deze was het, die deed omzien, steeds opnieuw, naar 't geen voorbij was, en die het hart opstandig zijn deed. Betrouwen. De geestelijke mensch betrouwde.’ Met deze zinnen der derde bladzij heeft men een groot gedeelte van den inhoud van dit tweede deel. ‘Thiss had als in een droom geleefd. Nu rijpt hij tot een werkelijkheid. Door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd - hoe verstond hij het nu. En 't eind was als immer: ‘betrouwen’. Uiterlijk gebeurt er weinig. Een jonge huishoudster heeft de | |
[pagina 158]
| |
plaats van Titia ingenomen: ingenomen in het huis. Thiss wil alleen blijven, met de gedachte aan de doode. Toch merkt zijn oog soms Tiny, het jonge-meisje, op; zelfs dringt haar wezen door tot zijn zinnen. Hij verzet zich en verhardt. En zij, volkomen in onschuld, waarschuwt: ‘- Thiss, er is een God, die regeert. Eeuwig ben je in opstand’. Hoe zou hij zich staande houden ‘in zijn jammerlijke alleenheid’? - ‘Had hij zich tegen God verhard, en moest nu zwichten voor Zijne bestraffing? Wat, in hem, was er geweest, waarin hij dan niet trouw bevonden was? God wist toch zijn hart, kende de minste zijner overleggingen, ook zijn leed, ook zijne nooden - hoe weinig was hem gebleven! Zooals eene rivier uitdroogt en verdort, was zijn leven geworden tot eene droogte - wat meer had hij gevraagd dan nog de droom van 't oud geluk?’ Dan ziet hij in, ‘toch te zijn van deze aarde’. En nu denkt hij opeens aan Tiny: dat ze blijven moest, hier niet weggaan, ‘slechts het goede had ze gedaan, ze had ook geduld en verdragen’. Wij hebben niet veel meer dan een vierde der tweehonderd bladzijden gehad. Uiteraard gaat hier niets ineens. In de fragmenten is fijne levendigheid: die ziekte van oom Jacob, 't weer op dat erf zijn, de heugenissen van Titia's kindertijd, een verstandige wenk van dominee Croll... toch aarzelt Thiss nog, terug bij Tiny: en deze strijd is, ook fijn, het zéér schoone, het meisje dat nu hem ontwijkt: 't verleden tusschen hen als een muur. 's Avonds, nadat hij gegeten had, zat hij buiten, in den voortuin. En laat, toen 't dienstvolk reeds sliep, kwam Tiny nog even bij hem. Ze zette zich naast hem, en ze zwegen. Er was eene groote verinniging in den avond. 't Was alom ten diepste stil. Hoog en klaar stond de hemel met de fijngepunte witte sterren, de krekels sjirpten in het gras. De verre kikkers kwaakten. Er was een rust-en-vrede zóó volkomen, dat al wat leefde er van doortrokken werd, 't leven scheen verlost. Op dàt moment zien beiden: den muur. We zijn vijftig bladzijden verder. Tiny gaat weg en de eerste dagen is dat Thiss tot een bevrijding. Doch wanneer hij een brief van haar krijgt, die niets dan een vriendelijk praatje is, ziet en voelt en weet hij beter. Het leven om hem doet zich gelden, zijn erf òf een ander, wordt dwingende vraag; doch dan wordt de afstand tusschen Tiny en hem een veel erger gevaar dan vroeger ooit de nabijheid was, nu dreigt er waarlijk verwijde- | |
[pagina 159]
| |
ring... Weer zijn we vijftig pagina's later... doch nu valt er iets tusschen hem en haar, iets gansch anders, iets heel ergs - waarbij het vroegere nietig wordt, niets; en dat hen hereenigt, althans in den geest. Tiny blijkt ziek, ze heeft geleden, ook was ze minder sterk dan ze leek, haar linker longtop is aangetast. Van Thiss' geld, zonder dat zij dit weet, wordt ze naar Zwitserland gezonden. Hij geleidt haar tot Arnhem, vanwaar een verpleegster haar vergezellen zal naar Arosa. En dit was het wonder nu, dat er in Thiss geen vertwijfeling, dat er in hem geen heftig woelen en verscheuren der smart was... En op straat dan plots, in de menigte - waardoor was het dat hij wel bijna zingen kon? Zingen, en lachen ook? O, het geloof, 't onwankelbaar geloof nu! Het ‘betrouwen’ is gebleven, en het leven: de bedreiging van Tiny's bestaan, heeft hem aan de werkelijkheid teruggegeven.
***
‘La matière de la Nouvelle est un épisode’: een episode vertelt Toussaint van BoelaereGa naar voetnoot3)! In den vorm van een ontmoeting, welke als korten epiloog het bijwonen van een begrafenis krijgt, heeft hij een leven, een mensch geteekend, het lijden dat mismaaktheid geeft, doch achter dit lijden toch nog iets anders. Werkend metterdaad ‘par concentration’ heeft hij niet alleen kans gezien het oord waar het gesprek plaats heeft, een tingeltangel, te schetsen met al wat daar gebeurt, doch door het gesprek te doen voortduren tusschen de nummers van het program en telkens te laten afbreken door die muzikale verrichtingen, heeft hij een contrastwerking verkregen, in welke tevens een eenheid bloot komt: - het recht, het voorrecht van den humor, die echter hopeloos zou zijn geschonden, zoo de verkregen tegenstellingen aan gezochtheid of andere grofheid leden. De cocasse toestand is zoo. De verteller, op een Zondagavond den tingeltangel Tractoria binnengeloopen, heeft in de kwalijk riekende volte nog twee leege stoelen tegenover | |
[pagina 160]
| |
elkander gevonden, waarvan hij met moeite er een in beslag nam. Daar komt een reus van een man te zitten, die eenmaal gezeten grooter scheen dan een rechtstaand man. Doch vooral was hij breed en zwaar. Een jong paar, achter hem, zag niets meer van het jongleeren van een Japanner. Door in de pauze het program van den verteller ter inzage te vragen, kwam de reus met dezen in gesprek. De dikkerd bleek in dienst te zijn (en daarvoor nu ook hier te wezen) van een bond ter bestrijding van zedeloosheid, doch meer dan subaltern was hij niet - factotum slechts van den door margarine rijk geworden boterkoopman, die het voorzitterschap van het plaatselijk comiteit vervulde. Het baantje had de dikkerd wel moeten aanvaarden, nadat de lachwekkendheid van zijn gestalte hem voor alle andere betrekkingen onmogelijk had gemaakt. En wel was het een wreed spel van het Lot, dat nu juist hij tot het opsporen der onzedelijkheid moest werkzaam zijn; want, alweer door zijn corpulentie, was hem elke geslachtelijke voldoening zijn leven lang ontzegd gebleven. Echter had hij een schadeloosstelling gevonden in het aanleggen van heel een verzameling pornografie. Hierover te spreken, schonk hem voldoening; doch zelfs terwijl hij in het opsommen van titels welbehagen had, bleek hij lichamelijk te lijden... en plotseling slaat hij ook neer op den grond, onder het slotnummer van het program. De verteller woont zijn begrafenis bij, waar de met een Leopoldsorde getooide boter-vervalscher den doode om zijn braafheid prijst en vanwaar de verteller peinzende heengaat. Want, ik behoef het nauw te zeggen, in dit gepeins en in hetgeen de reus hem klagelijks heeft toevertrouwd, ligt de eigenlijke inhoud, niet in het gebeurends van deze vertelling. Hoe smartelijker den dikkerd moest blijken, dat het spel der hartstochten hem bleef onthouden, hoe sterker de folklore van de zeden hem trof; en voor zijne, trouwens mislukte promotie had hij den Priapus-dienst tot thesis gekozen. Alles in dit onderaardsche is immers symbool? En zijn de genoegens der volupteit meer dan vluchtigheid, dan waan? Zij vermoeien in desillusie, zij verstompen onzen geest; wie ze derft, kan door ongebruik boven de hartstochten rijzen, als deze reus deed met beeldjes en prentjes en een kast vol wellustige boeken... Ik heb, verklaart de geestige schrijver in een woord vooraf, | |
[pagina 161]
| |
na de verschijning van Landelijk Minnespel dit ‘gesprek’ in 1911 geschreven en 't gelegd in een portefeuille, die zoowat als vergeetboek dienst doet. In 1914 het nog eens overlezend, heb ik het plan gevormd het in een klein aantal exemplaren te laten uitgeven en sedert heb ik veel geaarzeld, doch voor den wensch van een uitgever ben ik gezwicht: van oude eenmaal geliefde dingen gaat immers bekoring uit? Ook voor den lezer heeft deze literaire fantazie zeer zeker bekoring: gedistingeerde verteltrant overwint het barokke en laat den indruk van iets als deernis onder al den fijnen spot.
J. de Meester.
16 September. |
|