| |
| |
| |
De Universiteit van Nederlandsch-Indië.
Een Universiteit voor Nederlandsch Indië! De tijden zijn rijp en de roep is luide geworden. Wie aan het denkbeeld vorm en leven zullen hebben te schenken, staan voor een cultuurtaak in den hoogsten zin des woords. Zullen zij ervoor berekend blijken? Het gevaar schuilt in zeker gebrek aan voorstellingsvermogen, dat bij het scheppen van nieuwe organismen dikwijls te angstvallig de toevlucht doet nemen tot het navolgen van bekende voorbeelden. Wie de positieve mogelijkheden niet voor zich ziet, vreest onbekende gevaren, en noemt die vrees behoedzaamheid. Maar de voorzichtigheid van heden is wel eens de wijsheid van gisteren, en de ware en heilzame behoudendheid vraagt, wat behouden zal kunnen blijven in de toekomst.
Wat thans te duchten staat is, dat men zich bij het inrichten van het hooger onderwijs in Indië niet zal kunnen losmaken van de bestaande modellen en de Nederlandsche instellingen eenvoudig zal copieeren. In die fout verviel de Nederlandsche regeering, toen zij in 1905 en 1918 de hoogescholen hier te lande schoeide op de leest der universiteiten, zich nauwelijks afvragende, noch of het model in zich zelf deugde, noch of het bruikbaar was voor afwijkende behoeften. In die richting werd ook in Indië de eerste stap reeds gedaan door de oprichting van de Technische hoogeschool te Bandoeng, en tot den volgenden stap is het been reeds opgeheven: er is een juristenschool in de maak, welke een copie zal geven van de opleiding der voor Indië bestemde juristen
| |
| |
te Leiden. Zal de derde stap zijn, dat men de Nederlandsche rijksuniversiteit als confectiegoed in Indië importeert?
Ieder die zich zoo iets eenigermate kan voorstellen begrijpt terstond, dat Indië de Nederlandsche universiteit, zelfs gewijzigd, niet gebruiken kan, er veel te veel aan zou hebben en lang niet genoeg. Wat Indië noodig heeft is een lichaam geschikt om centraal orgaan te zijn voor het geheele hoogerwetenschappelijke leven, in staat om alle aspiraties van cultuurbevordering door wetenschap in zich op te nemen en te behartigen.
Hoe zou zulk een lichaam er uit kunnen zien? Ik geloof, dat het niet zoo heel moeilijk is, het beeld te ontwerpen van een inrichting, die eenerzijds rekening zou houden met het reeds bestaande en voldoen zou aan de onmiddellijke vereischten van nu, anderzijds ruimte zou bieden voor ontwikkeling en groei. Zij zoude eenigermate het karakter moeten dragen van een goedberaamd plan van stadsuitbreiding, uit te voeren al naar behoefte en middelen zullen meebrengen.
Denk U eerst even de ontwikkeling, die bij een ondoordachte nabootsing der Nederlandsche modellen in het verschiet zou komen te liggen. Een Universiteit, laat ons zeggen te Batavia. Straks als Indië zal zijn voortgeschreden in bloei en beschaving (wie daarop niet zijn plan baseert kan het net zoo goed laten) een tweede te Menado. En vervolgens... enfin, het is nog tijd genoeg om te overwegen, of de Keieilanden er ook een moeten hebben. Naast de universiteiten een aantal hoogescholen, alles zonder eenig onderling verband, concurreerend, ‘overlapping’, kostbaar en onelastisch. Is het een aantrekkelijk beeld?
De gevolgtrekking ligt voor de hand: de Universiteit van Nederlandsch Indië moet een eenheid zijn, die het geheele eilandenrijk omvat en niet voor al haar functies en organen aan één plaats gebonden is. Voorloopig dus een ideëele eenheid. Maar die terstond met realiteit te vullen is. De onmiddellijke behoefte is natuurlijk die aan instellingen voor hoogere en wetenschappelijke vakopleiding: hoogescholen dus naar ons spraakgebruik. De Technische is er al, de medische bijna en een juridische is in de maak. Goed, men bouwe de Universiteit op uit deze hoogescholen: de Univer- | |
| |
siteit zij het ideëel verband, de hoogescholen zijn haar wezenlijke deelen. Een universiteit gevormd door verschillende hoogescholen, het klinkt ons misschien vreemd. Toch niet zoo vreemd voor wie denkt aan het Engelsch-Amerikaansche college-systeem of aan de Napoleontische ‘Université’. De hoogescholen zouden uit de verte te vergelijken zijn met de ‘colleges’ van een Engelsche universiteit, zeer uit de verte en niet in alle opzichten. Zij zouden de vakscholen zijn van die faculteiten welke een direct maatschappelijk-praktische beteekenis hebben, zij zouden wetenschappelijk vormen tot den hoogeren staats- en gemeenschapsdienst. Hun getal zou vatbaar zijn voor uitbreiding, naarmate nieuwe behoeften zich voordeden.
Een combinatie van vakscholen evenwel, hoe wetenschappelijk de opleiding er ook zijn moge, kan op zich zelf nog niet een universiteit vormen. Om dien naam te dragen, heeft zij nog iets meer noodig, volstrekt niet alleen uit een wetenschappelijk-ideëel oogpunt, maar evenzeer uit dat van praktisch nut.
Voor elk der hoogere vakopleidingen: technisch, medisch en juridisch, is voorstudie noodig van zuiver wetenschappelijken aard. De ingenieur en de medicus kunnen niet zonder de natuurwetenschappen, de rechterlijke en civiele ambtenaren hebben taalkundige, historische en economische kennis noodig. Nu kan men natuurlijk al deze vakken desnoods onderbrengen bij elk der hoogescholen in het bijzonder: vele schrale plantjes van cultuur- en natuurwetenschap, kwijnend onder de schaduw der toegepaste vakstudie. Veel economischer en tevens veel vruchtbaarder zal het zijn, den geheelen onmisbaren onderbouw te grondvesten in den vorm van een litterarisch-natuurphilosofische hoogeschool, die zoodoende de breede basis zou opleveren van de geheele universiteit Men zou daarmede iets krijgen wat merkwaardig veel geleek op de oude faculteit der ‘artes’, beginperk en onderbouw der oude Europeesche universiteiten, gelijk die voortleeft in de ongescheiden philosofische faculteit der Duitsche landen. Doch waartoe, zal iemand vragen, die oude vereeniging van humaniora en natuurwetenschap hier te handhaven, terwijl toch niemand berouwt, dat Nederland in 1815 de Fransche scheiding in twee faculteiten: letteren en wis- en natuurkunde
| |
| |
heeft gevolgd? - Om praktische redenen. Voor de hoogere vakopleiding van iedere soort: technisch, medisch en bestuurlijk, zal in Indië een groote beteekenis gelegen zijn in voorstudie op het gebied van een groep van wetenschappen, die behooren deels tot het gebied der natuur-, deels tot dat der cultuurwetenschap: te weten de aardrijks- en volkenkunde in den ruimsten zin des woords. Verdeelt men ze over verschillende instellingen, dan bemoeilijkt men een grondige en veelzijdige voorstudie. Het groote belang van deze groep van wetenschappen versterkt bovendien het zoo even reeds opgeworpen argument, om ze niet bij elk der vak-hoogescholen in het bijzonder te vestigen. Een behoorlijke hoogeschool voor rechterlijke en bestuursopleiding dient eenigermate geoutilleerd te zijn op het gebied van aardrijkskunde, volkenkunde, taalkunde, geschiedenis van den archipel, islamwetenschap, hindoesche oudheidkunde. Sommige van die studiën kunnen evenmin straffeloos gemist worden aan de technische of de medische hoogeschool. Wat is dan natuurlijker dan ze alle te concentreeren in een eigen milieu, waar ze behoorlijk kunnen gedijen, waar de vruchtbare aanraking wordt teweeggebracht tusschen studenten van verschillende richting, die straks uiteen zullen gaan, en waar elk der vak-hoogescholen er zooveel van kan profiteeren als zij noodig heeft?
Totzoover sprak ik enkel van het praktisch belang eener litterarisch-natuurwetenschappelijke hoogeschool, en noemde daarbij nog niet eens haar taak om leeraren, oudheidkundige en taalkundige ambtenaren op te leiden. Er is evenwel nog een ander belang in gelegen. Zulk een hoogeschool kan groeien tot de centrale instelling voor wetenschappelijk onderzoek in den ruimsten zin. Vanzelve kom ik hier van den algemeenen bouw der Universiteit van Nederlandsch Indië op enkele bijzondere trekken.
Vooreerst een punt, dat nog den vorm betreft. Wanneer de Universiteit in Indië zich enkel beperkt tot de functies van een doceerend en examineerend lichaam, dan mist zij een belangrijk deel van haar roeping. Zij moet tevens het centraal orgaan zijn, dat de beoefening der wetenschap over geheel Indonesië bijeenhoudt en bevordert. Zij moet met andere woorden tegelijk de rol vervullen van een Akademie van wetenschappen. Een rechter in het binnenland, een medicus,
| |
| |
een taalkundig ambtenaar in de buitengewesten, een zendeling, die zich tot wetenschappelijke studie aangetrokken voelen, moeten in eenig verband kunnen staan tot de Universiteit, zoo dat zij haar steun genieten bij hun werk, en, op de plaats van een harer scholen vertoevend, daar gelegenheid vinden, iets van hun studiën bekend te maken. Men kan zulk een contact op een afstand zonder bezwaar een lidmaatschap der Universiteit noemen; wij hebben dien term vroeger hier te lande ook gekend. Zoodoende wordt het mogelijk, het geheele wetenschappelijk leven in Indië te oriënteeren op de Universiteit, en doordat deze, hetzij in haar centrum, hetzij in haar hoogescholen, beschikt over laboratoria, bibliotheken, tijdschriften en auditoria kan men het gevaar van zekere steriliteit, dat wel eens den Akademiën van wetenschappen aankleeft, ontgaan.
Het thans volgende punt betreft niet meer den vorm maar den inhoud. Op het gebied der litterarische studiën valt in Indië iets te scheppen, wat geheel nieuw zal zijn, namelijk een studie van humaniora gebaseerd niet op de kennis der grieksche en romeinsche, maar op die der hindoesche en moslimsche cultuur. Het spreekt van zelf, dat aan de Universiteit van Nederlandsch Indië, is zij eenmaal volledig uitgerust, ook de mogelijkheid moet bestaan, het grieksch en het latijn te beoefenen. Maar zal zij beantwoorden aan haar roeping van de plaats te zijn, waar de volken van Indië zelf zich waarlijk kunnen ontwikkelen in de lijn van hun eigen beschaving, dan moet men aanvaarden, dat hun geestelijk verleden niet Hellas en Rome heet. Twee andere hooge culturen hebben den bodem bevrucht, waarop hun geestesleven is gegroeid: die van den islam en het hindoeïsme. Nergens elders vindt het dualisme Griekenland en Rome zoozeer zijn parallel als in ons Indië. Want in Voor-Indië staan moslimsche en hindoesche cultuur vijandig naast elkander; in Indonesië alleen is een beschaving uit beiden samen opgegroeid. De taak der oriëntalisten aan de Indische universiteit zal in de eerste plaats moeten zijn, den Indonesiërs te leeren, hoeveel rijker nog dan zij wisten die beide groote beschavingen zijn geweest, waarop de hunne is gebouwd.
Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat de Nederlander zich ten aanzien van alles wat den islam als godsdienst
| |
| |
betreft, met de uiterste kieschheid zal hebben te gedragen. Van moslimsche theologie zal natuurlijk aan de universiteit evenmin sprake kunnen zijn als van christelijke. Ook bij de historisch-philologische behandeling der arabische humaniora zal op den voorgrond moeten staan een geest van piëteit jegens het geloof van de overgroote meerderheid der Indische bevolking. Die schroom mag aan den anderen kant het wetenschappelijk karakter van dit deel van het onderwijs niet schaden, zelfs al zal dit niet geheel te berekenen invloed hebben op de geloofsvoorstellingen. Wie Indië rijp acht voor een universiteit moet ook de consequenties aandurven.
De tot zoover geschetste denkbeelden zouden terecht luchtkasteelen kunnen worden gescholden (zij zullen dit toch wel niet ontgaan), wanneer niet althans een poging werd gedaan, de lijnen van een denkbare uitvoering tevens aan te geven. Het leidend beginsel bij zulk een uitvoering zou moeten zijn: niet afbreken wat reeds tot stand kwam, en niet alles ineens willen doen. Men ga eenvoudig voort, allereerst de vakhoogescholen, waaraan behoefte bestaat, in te richten, doch onder het gezichtspunt, dat zij deelen zijn van de Universiteit van Nederlandsch-Indië. Men kome, nu het nog tijd is, wat de Technische hoogeschool te Bandoeng betreft, terug op de te slaafsche nabootsing van het Nederlandsche model. Elk der hoogescholen dient zoo zelfstandig mogelijk te zijn, en zoo eenvoudig mogelijk van bestuursvorm. Een eenvoudige bestuursvorm is uitvoerbaar, omdat het oppertoezicht, berustend in de Universiteit als algemeen lichaam boven de hoogescholen, centraal georganiseerd zal kunnen zijn. De hoogeschool voor zich, heeft slechts een dagelijksch bestuur met wijdstrekkende bevoegdheid noodig. Een hoogleeraardirecteur, voor een reeks van jaren benoemd, met een college uit twee docenten en twee niet-docenten bestaande, en met een vasten secretaris, schijnt volkomen genoeg. Den titel rector magnificus beware men om er de eenheid der Universiteit mee uit te drukken. Dit hevig ouderwetsch en klassiek ornament staat reeds onzen Nederlandschen hoogescholen even gek als de plooikraag van Oldenbarnevelt het een Minister van landbouw, nijverheid en handel zou doen. De rector van Bandoeng zal zich thans nog deze deminutio capitis
| |
| |
misschien laten welgevallen. Rector magnificus zou dus moeten worden een waardigheid van tijdelijk hoofd der geheele universiteit, bij tourbeurt bekleed door de hoogleeraren-directeuren der verschillende hoogescholen, en overgedragen met een algemeene jaarlijksche solemniteit.
Waarin zou zich behalve in deze plechtigheid de eenheid der Universiteit verder manifesteeren? In een welingericht centraal bureau, in een goed en praktisch functioneerend curatorium. En verder in een centrale bibliotheek en andere verzamelingen op oudheidkundig, ethnografisch, aardrijkskundig en biologisch gebied. De plaats waar deze gevestigd worden, zou ook de aangewezen plaats zijn voor de litterarisch-natuurphilosofische hoogeschool.
Twee vragen knoopen zich aan het bovenstaande vast. Zou men de indeeling in faculteiten moeten behouden? Feitelijk zou de indeeling in hoogescholen haar doorkruisen en onbeteekenend maken; aan den anderen kant zou een aanhouden van de oude traditie in dit opzicht weinig schaden en wellicht soms nut afwerpen. Van overwegend belang is deze theoretische vraag niet.
Geheel praktisch is de andere vraag: zou het noodig zijn, de litterarisch-philosofische hoogeschool terstond volledig te equipeeren? Het antwoord kan luiden: neen. Mits men een ruim en rekbaar kader scheppe, waarbinnen deze belangrijke afdeeling der universiteit groeien kan, zou men voorloopig kunnen volstaan met het bezetten van die leerstoelen, die tot de vooropleiding voor de technische, juridische en medische studiën geen oogenblik kunnen worden gemist. Maar de opzet van het geheel dient te blijven, dat op den duur een bloeiende litterarisch-natuurphilosofische school, eensdeels als onderbouw voor de vakstudiën, anderdeels als instelling voor wetenschappelijk onderzoek haar eigen bestaan leide.
Tal van belangrijke vragen blijven nog over. Hoe zullen de studiën zijn ingericht en welke bevoegdheid zal er aan de graden verbonden zijn? Welke zal de verhouding zijn tot de Nederlandsche universiteiten en hoogescholen? - Wanneer men in het algemeen uitgaat van den eisch, dat voor onderlinge gelijkstelling van Indische en Nederlandsche graden een werkelijke gelijkwaardigheid, niet gelijk- en gelijkvormigheid, der bestudeerde vakken aanwezig moet zijn, zal de regeling
| |
| |
der studieprogramma's en examen. niet de daaruit voortvloeiende bevoegdheden geen bijzondere moeilijkheid opleveren en zich bij de behoeften der praktijk kunnen aansluiten.
Van veel gewicht is de wijze, waarop men studeert aan een universiteit, en bij het inrichten van hooger onderwijs voor een bevolking, die nog niet door oude traditie zekere vertrouwdheid met academische studie verworven heeft, klemt de eisch dubbel, dat men zich deugdelijk rekenschap geve van de te verwachten psychologische verhouding tusschen docenten en studenten. Aan de Nederlandsche universiteiten zelf laat juist deze kant veel te wenschen over. Zonder meer de Nederlandsche vormen en gewoonten te verplanten zou het hooger onderwijs in Indië met volkomen onvruchtbaarheid bedreigen. Wat noodig is, is een intermediair orgaan tusschen professoren en studenten. Noem het assistentenstudieleiders en laat het zijn veredelde en erkende repetitoren, ontdaan van het vernederend karakter van africhters, samenwerkend met de hoogleeraren zelf. Zij zullen trekken gemeen hebben met den Engelschen tutor. Hier ligt meteen de mogelijkheid, om een gezonde aansluiting te vinden tusschen het Europeesche en het Indonesische element in het hooger onderwijs. Want deze assistenten-studieleiders zullen spoedig in vele gevallen Indonesiërs kunnen zijn, van wie er allicht weldra meer dan een zich een professoraat waardig zou maken. Het contact met de universiteiten en hoogescholen in Nederland zou bevorderd kunnen worden door tijdelijken ruil van docenten. Tenslotte is er nog iets waarbij men liever niet het Nederlandsche model tot voorbeeld zou moeten nemen. Ik bedoel de studentencorpsen. Het Nederlandsche studentencorps is in zijn goede eigenschappen een onnavolgbaar ding. In zijn kwade is het gemakkelijk na te bootsen. In hun uiterlijke gedaante overgeplant naar Indië, waar de voorwaarden voor een goede functie die hun de Nederlandsche traditiën bieden, ontbreken, zouden zij daar hoogstwaarschijnlijk direct cultuurverstorend werken. Misschien kan men door het bevorderen van de oprichting van disputen en sportgezelschappen het opkomen van corpsen nog in de
kiem weren.
J. Huizinga.
|
|