| |
| |
| |
De sage.
Märchen und Sage. Bemerkungen über ihr gegenseitiges Verhältnis mit besonderer Rücksicht auf die Sigfridsagen, von dr. H.W. Rutgers, Groningen 1923.
Het proefschrift van dr. Rutgers over de wederzijdsche verhouding van sprookje en sage houdt zich in de eerste plaats bezig met de theorieën van Friedrich Panzer.
Panzer heeft in zijn inaugureele rede te Frankfort (1905) zijn meening over Märchen, Sage und Dichtung uiteengezet. Hij was tot die meening gekomen bij de studie van voortbrengselen, die hij Germaansche sagen - in de eerste plaats ‘heldensagen’ - noemde en die wij uit de letterkunde van de middeleeuwen, uit Germaansche heldenliederen, epen, saga's enz. kennen. Wat hij bedoelde heeft hij vervolgens in grootere boeken, Studien zur germanischen Sagengeschichte 1910/12, gedemonstreerd - men zou ze commentaren bij zijn intreerede kunnen noemen. Sindsdien heeft hij over deze vragen in het algemeen gezwegen.
Volgens Panzer zijn sprookje, sage, gedicht stadiën op een weg van ontwikkeling. ‘Im Märchen dürfen wir einen Nachklang der Urpoesie des Menschengeschlechtes erkennen.’ Het ontstaat uit een vroege behoefte, voor onze wereld, die volgens een diep ingeworteld gevoel niet de eigenlijke, ware wereld kan zijn, een andere, hoogere in de plaats te stellen. De gedaanten, die op die wijze ontstaan, krijgen een nieuwe werkelijkheid, die voor den mensch door droom en dood, door honderd andere verschijnselen van het lichamelijke en het zieleleven tot zekerheid moet worden. ‘Diese Auffassung einer
| |
| |
primitiven Zeit findet ihren Ausdruck im Märchen, das die Grenzen zwischen Idee und Wirklichkeit so unbehaglich verfliessen lässt wie ein Panoramagemälde, das Gegenständliches mit brutaler Täuschung ins Bild überführen möchte’.
Op het sprookje volgt de sage: ‘auch sie hält an der Realität jener übersinnlichen Welt noch fest, aber zieht doch scharf und bewusst die Grenze und bleibt selbst auf dem Boden des Menschlichen stehen’. Maar de eigenlijke bevrijding brengt de kunst, ‘die wohl recht eigentlich als Ablösung der in Märchen und Sage lebendigen Triebe, ja aller Mythenund primitiven Religionsbildung begriffen werden könnte. Sie bedarf des Uebersinnlichen, des Mythischen immer weniger, je mehr sie mächtig wird die Idee als im Realen lebendig zu erweisen. Mehr und mehr kann ihr die tatsächliche Wirklichkeit so alleiniger Ausgangspunkt und Vorwurf werden und je besser sie in die Tiefe baut, um so mehr kann und muss sie stofflich sich einengen, vom Mythischen herabsteigen zum Wunderbaren und Ausserordentlichen um endlich im Alltäglichen sich zu genügen.’
Zoo komen wij ten slotte van het oersprookje met sprongen en zigzagwegen over het epos eindelijk bij den huidigen roman, die enkel het leven in zijn werkelijkheid geeft: ‘und die Künstler zeigen uns, wie die grosse Idee der Menschheit auch hier in allen engsten Schranken so lebendig ist wie auf ungebundener Höhe und lassen sie in tausend Formen je nach den ästhetischen, politischen, sozialen Interessen wechselnder Zeiten vielgestaltig sich entfalten’.
Die ontwikkelingsgedachten verbinden Panzer met andere geleerden, die zich met verschijnselen als mythe, sprookje en sage hebben bezig gehouden. Ook voor de gebroeders Grimm aan den eenen en Wilhelm Wundt aan den anderen kant - al zijn hun verklaringen, die in het boekje van dr. Rutgers uitstekend gerefereerd worden, zeer verschillend - kan het eene genre uit het andere voortkomen. Soms is de mythe het oudst en de mythe kan sage, de sage sprookje, of ook de mythe zonder overgang sprookje worden. Of het is: in den beginne was het sprookje en het sprookje werd sage of zelfs novelle. Maar overal vinden wij een evolutie, een met de ontwikkeling van het menschelijk denken, voelen en kunnen voortschrijdend overgaan van het een in het ander.
| |
| |
Doet dr. Rutgers een aanval op die theorie?
Misschien. In ieder geval heeft hij met ijver en scherpzinnigheid bewezen, dat zekere sprookjes, waarvan Panzer wilde uitgaan, niet onmiddellijk en niet eigenlijk tot de sagen in den vorm waarin zij voor ons liggen hebben kunnen leiden - en daarmee is een goed werk gedaan. Maar van onzen kant zouden wij dien aanval nog heel wat vinniger wenschen.
Om te weten hoe wij ons de onderlinge verhouding van twee vormen hebben voor te stellen, moeten wij beginnen duidelijk te zeggen wat wij onder die vormen verstaan... Dat klinkt heel eenvoudig, maar het wordt toch nog al eens vergeten en het schijnt ons, dat juist door die overtuiging, dat men een ontwikkelingsreeks voor zich heeft, door die pogingen het een uit het ander af te leiden, de begrippen die wij met de vormen sprookje, sage enz. verbinden, vervaagd en verbrokkeld zijn; het schijnt ons, dat, wanneer wij Panzer en anderen willen weerleggen, wij moeten beginnen er ons weer nauwkeurig rekenschap van te geven, wat die begrippen beteekend hebben en nog beteekenen. Want - en dit is het punt waarin wij principieel van onze voorgangers verschillen - wij gelooven niet dat wij die vormen, al treden zij niet ten allen tijde evenzeer op den voorgrond, in het algemeen in een vroeger stadium van menschheid of kindsheid mogen plaatsen, dat de volwassen maatschappij of de volwassen mensch achter zich heeft; wij gelooven niet, dat wij ons, waar wij ze lezen en genieten, in een vervlogen tijd terug droomen. Wij gelooven, dat sprookje en sage evenals spreekwoord en raadsel nog altijd elk op zichzelf wijzen van uitdrukking zijn, die ieder voor een zeker gebied van onzen geest of ons gemoedsleven bindende kracht bezitten - en wij gelooven, dat het, voor wij van hun onderlinge verhouding spreken, in de eerste plaats onze taak is voor ieder afzonderlijk dit gebied te bepalen.
Een van de kenmerken, waardoor men sedert de gebroeders Grimm meent het sprookje van de sage te kunnen onderscheiden, maar tegelijkertijd de mogelijkheid open houdt het een uit het ander af te leiden, bestaat daarin, dat het sprookje plaatsloos en tijdeloos is, de sage daarentegen met historische personen en localiteiten verbonden is. ‘Das Märchen’, zegt Erich Bethe in een geestig en dichterlijk boekje, ‘erzählt von
| |
| |
“einem König”, die Sage dagegen von dem König Gunther und dem König Priamos; das Märchen weiss von “einem Schlosse”, die Sage von Worms und Ilion. Diese Scheidung ist so einfach und klar, so greifbar und einleuchtend ist die durch die Bindung bedingte Verschiedenheit, dass sie allgemein und mit Recht angenommen und festgehalten wird. Wir treten vom Märchen zur Sage in einen andern Kreis. Die Gleichgültigkeit gegen Individualitäten und gegen die Vergangenheit weicht hier der Fragelust und Erklärungsfreude, dem Interesse an bestimmten Persönlichkeiten und ihren Schicksalen. Der geschichtliche Sinn beginnt sich zu regen und sucht auf einfachste Weise Befriedigung, die Ueberlieferung hält Namen und Gestalten fest. Sage ist Anfang der Geschichte.’
Bethe kiest dan als eerste voorbeeld het sprookje waarin arme, brave kinderen van dwergen, Frau Holle of een goede fee goud of rijkdom ontvangen. Daarnaast vertelt men dat in 1605 onder Hertog Hendrik Julius van Brunswijk een arm boerenmeisje uit de buurt van Quedlinburg, dat uitging om hout te sprokkelen, door een in het wit gekleed mannetje naar een plaats gebracht werd, waar zilver uit de aarde opborrelde en op die manier een mand vol zilver thuis bracht - de Hertog zelf liet er een pond van halen en ook een burger van Halberstadt, N. Everkan, kreeg er een pond van. ‘So nimmt ein frei schwebendes Märchen plötzlich Besitz von einem Ort.’
Daar wij nu van dit sprookje inderdaad varianten kennen, die ouder zijn dan de 17e eeuw, moet, indien hier het een in het ander is overgegaan, het sprookje sage geworden zijn.
Maar is dit werkelijk het geval? Wanneer wij de beteekenis van de twee vertelsels met elkaar vergelijken en een bepaald sprookje uitkiezen, b.v. Grimm's Sternthaler, zien wij dat zij er heel anders uitzien. In het eene geval hebben wij een arm, braaf meisje, dat haar brood, haar mutsje, haar keursje, haar rokje en eindelijk zelfs haar hemdje weggegeven heeft en nu tot belooning een schat krijgt en een nieuw hemdje op den koop toe. In het andere geval is het meisje alleen arm, dat zij goed is, wordt niet gezegd; wel, dat zij niet heel verstandig is, want, wanneer het witte dwergje haar aanraadt ook de draagmand, die zij met dor hout op den rug heeft, leeg te maken, doet zij dit niet en het manneke moet zelf haar hengselmand,
| |
| |
die zij gevuld in de hand draagt, uitschudden - zij krijgt dus minder dan zij had kunnen krijgen. En dan het einde, waar vermeld wordt, waar een deel van het zilver nog te vinden is! Is mijnheer N. Everkan nu werkelijk ‘Anfang der Geschichte?’ Of is het vertelsel nog heel anders gelocaliseerd dan Bethe vermoedt en zou het niet eigenlijk verklaren, hoe de familie Everkan aan een zekere hoeveelheid zilver gekomen was?
Die twee behandelen dus hetzelfde geval, maar zij behandelen het op een heel andere manier - zij geven ons aandoeningen, die op een verschillend gebied liggen. Het sprookje spreekt tot ons gevoel van medelijden en gerechtigheid: wie bij al zijn armoe nog gul en vriendelijk voor anderen is, dien moet het goed gaan, er valt een schat voor hem uit de lucht. De sage laat ons gemoed koud, maar zij bevredigt onze nieuwsgierigheid in zooverre zij ons meedeelt, op hoe wonderlijke wijze een familie in Halberstadt aan zeker bezit gekomen is.
Is nu het een in het ander overgegaan? Voelen wij iets van een ontwikkeling, een tijdelijke opeenvolging: eerst moet het zóo, toen zóo geweest zijn? Ik voor mij voel niets van dien aard, gelijkwaardig staan die twee naast elkaar; de inhoud vertoont zekere uiterlijke gelijkenis, maar geheel onafhankelijk van elkaar kiest elk een vorm, waarin een duidelijk verschil in beteekenis ligt uitgedrukt. Wie mij zou willen bewijzen, dat het sprookje sage geworden is, zou er niet mee mogen volstaan op de schijnbare gelijksoortigheid van het verhaalde geval te wijzen en vast te stellen, dat het een hier toevallig ouder dan het andere is, maar hij zou moeten aantoonen, dat ons gevoel van rechtvaardigheid en meelij kan overgaan in een belangstelling voor zekere plaatselijke gebeurtenissen of voor familiebezit.
De woorden sage en sprookje (of märchen) zeggen etymologisch beschouwd vrijwel hetzelfde - zij geven beide iets wat gezegd of verteld wordt. Maar wij verbinden hieraan de beteekenis van iets, wat de spreker of de verteller niet uit zichzelf heeft, iets, wat hij niet bedenkt of beweert, maar wat hij in een overgeleverden vorm in zich heeft opgenomen en wat hij herzegt of oververtelt. Vanuit het tegenwoordige en het negatieve kunnen wij er bijvoegen, dat dit ‘iets’ evenmin tot het wijsgeerig beredeneerde als tot het wetenschappelijk bewijsbare of
| |
| |
tot het historisch uitgevorschte behoort. Niettegenstaande zij dit alles gemeen hebben, zijn die woorden voor niemand synoniem - dat wil zeggen, dat ieder, die ze gebruikt met elk afzonderlijk een bepaald begrip verbindt, en al is dit gebruik niet overal geheel hetzelfde, men blijft overtuigd, dat die woorden niet met elkaar mogen verwisseld worden.
Wij plegen nu te denken, dat de begripsonderscheiding, die wij aanvaarden, op zekere trekken berust, die wij in een sage of een sprookje onmiddellijk waarnemen - wij gelooven dus het verschil naar uiterlijke kenmerken te kunnen bepalen. Om bij ons voorbeeld te blijven: wij zeggen dat het kenmerk van een sprookje in het vrije en ongebondene ligt, dat van de sage in haar verbinding met personen en plaatsen. Van die kenmerken uit pogen wij dan verder te determineeren. Dit is een vergissing. Dat wij die begrippen onderscheiden ligt dieper en is van die kenmerken onafhankelijk. Wij bepalen sprookje en sage niet als vreemde planten, maar wij herkennen ze, omdat zij in ons liggen als bepaalde vormen waarin een bepaalde bezigheid van onzen geest wordt uitgedrukt. Wij kunnen dit gemakkelijk bewijzen, wanneer wij ergens aan een punt komen, waar de kenmerken naar den eenen, ons gevoel voor het begrip echter naar den anderen kant wijst. Zoo is bijvoorbeeld de geschiedenis van Den lastdrager en de drie dames in 1001 Nacht - waar de geschiedenis van de Drie kalenders doorheen gevlochten is - gelocaliseerd en met bepaalde personen verbonden: zij speelt te Bagdad, er komen historische personen als Haroen al Raschid in voor, een van de meisjes blijkt getrouwd te zijn met Haroen's zoon en latere opvolger Al-Amin. Noemen wij het daarom een sage? In het minst niet - wij blijven er bij, dat het een sprookje, niets dan een sprookje is, evenals de geschiedenis van den eersten kalender, die ongelocaliseerd begint: ‘Mijn vader was een koning, hij had een broeder, die ook een koning was.’ Wij hebben zelfs geen oogenblik behoefte, te zeggen, dat hier de sage in het sprookje overgaat. Ditzelfde geldt voor sprookjes van Straparola.
Wij worden dus geleid door een innerlijk onderscheidingsvermogen en niet door uiterlijke kenmerken. En dat is maar goed ook, want wanneer wij die vormen in hun eigen leven willen begrijpen, moeten wij van hun inwendigen bouw uitgaan.
| |
| |
Anders loopen wij gevaar tot een slotsom te komen als die van het kind, dat de overeenkomst tusschen een olifant en een trekpot in den langen snuit vindt, of indien men een plechtiger vergelijking wenscht, wij vervallen in de fouten van de etymologie waar zij de semantiek verwaarloost.
Daarmee willen wij natuurlijk niet zeggen, dat wij ons enkel op ons gevoel moeten verlaten of dat een onderzoek, naar hetgeen wij onder die vormen verstaan, onmogelijk zou zijn. Integendeel, het is juist onze taak, uitgaande van dit innerlijke onderscheidingsvermogen, ons het verschil tot bewustzijn te brengen.
Wij hebben onlangs gepoogd op die wijze de legendenvorm te verklaren. Wij zouden hier hetzelfde met de sage willen beproeven.
Ook de sage is een letterkundige vorm, een vorm dus waarbij de taal het middel van uitdrukking is en waarin zich een geestelijke occupatie vertoont. Die occupatie is hier niet zoo gemakkelijk te herkennen - het begrip sage spreekt minder duidelijk tot ons gevoel dan legende en ook dan sprookje. Sage en sagenhaft hebben in het Duitsch en dientengevolge in het Nederlandsch iets vloeiends en rekbaars gekregen; men spreekt van ‘volksoverlevering, dichterlijke bewerking eener gebeurtenis waarvan men de juiste historische toedracht niet weet’ enz.
Het woordenboek van Grimm geeft, nadat het twee andere beteekenissen - ‘Fähigkeit zu sprechen’ en ‘das was gesagt wird’ - vermeld heeft, als derde: ‘auf mündlichem Wege verbreiteter Bericht über etwas, Kunde von etwas’ en het voegt er bij: ‘leicht verbindet sich mit sage die Vorstellung des Unsicheren, Unglaubwürdigen etc.’ Ten slotte zien wij: ‘mit der wachsenden Kraft der Kritik entwickelt sich der moderne Begriff von sage als Kunde von Ereignissen der Vergangenheit, welche einer historischen Beglaubigung entbehrt; dieser Begriff... wird nachher ausgebildet als der naiver Geschichtserzählung und Ueberlieferung, die bei ihrer Wanderung von Geschlecht zu Geschlecht durch das dichterische Vermögen des Volksgemütes umgestaltet wurde, freier Schöpfung der Volksphantasie, welche ihre Gebilde an bedeutsame Ereignisse, Personen, Stätten anknüpfte; eine strenge Scheidung gegen die Begriffe mythus und mär- | |
| |
chen ist dem Sprachgebrauche fremd’. Een citaat uit Wilhelm Grimm illustreert die bepaling: ‘Die Sage folgt der Entwicklung des menschlichen Geistes... in diesem Fortgange kann sie alles, was ein Volk geistig besitzt, Himmlisches wie Irdisches berühren’.
Het begrip is hier dus zeer ruim genomen. Ik geloof intusschen, dat ons onderscheidend gevoel voor vormen hier exclusiever te werk gaat dan de schrijvers, die het woord in die zeer algemeene beteekenis gebruiken en dan het woordenboek. Om dit aan te toonen kunnen wij op andere talen wijzen. Het Noorsch kent een woord sagn, dat ongeveer met het Duitsche sage, zooals Grimm het gebruikt, overeenkomt en daarnaast het woord saga, dat ‘die gesprochene Geschichtserzählung im Gegensatz zum gesungenen historischen Liede, dann auch die fest gefügte litterarisch verbreitete Erzählung’ beteekent - in het kort, de familiegeschiedenis zooals wij ze uit de IJslandsche saga's kennen. Het Engelsch heeft dit woord saga overgenomen. De Oxford Dictionary spreekt van: ‘A narrative having the (real or supposed) characteristics of the Icelandic sagas’. Zij noemt dan vervolgens - en dat is van belang - ‘in incorrect uses (partly as the equivalent of the cognate German sage): a story, popularly believed to be matter of fact, which has been developed by gradual accretions in the course of ages, and has been handed down by oral tradition; historical or heroic legend, as distinguished both from authentic history and from intentional fiction’. Het Engelsche taalgebruik wijst dus het te algemeene gebruik van het Duitsche woord sage van de hand, en gaat van de IJslandsche saga uit. In dien zin heeft het in de laatste jaren ook John Galsworthy opgevat, toen hij in een cyclus van verhalen, van een familie uitgaande, het beeld van een tijd gaf en het geheel The Forsyte saga noemde. Wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat hij aan IJslandsche saga's dacht - misschien in de eerste plaats aan de Laxdoela-saga, maar toch ook aan Snorri
en den wijzen Njal.
Het schijnt mij, dat wij bij de bepaling van den letterkundigen vorm sage uit de Noorsche woorden sagn en saga een keus moeten doen, en dat die keus ten gunste van saga uitvalt. Inderdaad, de IJslandsche sögur - van de boeren aan de Zalmrivier tot aan Grettir, den zoon van Asmund, en
| |
| |
den zanger Egil, den zoon van Grimm met den kalen kop - zijn de voortbrengselen waarin ons begrip sage het zuiverst bewaard is. Indien dit het geval is, dan spreken wij niet te boud wanneer wij zeggen, dat de geestelijke occupatie, waarvan de sage de letterkundige vorm vertoont, die met de familie in den zin van stam en afstamming is.
Hoe het komt, dat die beteekenis in Duitschland vervaagd is? Wij zullen daar later eens op terug komen - hier alleen dit: de geestesbeweging van de romantiek heeft van uit het algemeene begrip ‘Volksdichtung’ de afzonderlijke begrippen ‘Sage’ en ‘Märchen’ geforceerd en ze naar elkaar toe geperst, zij hebben er hun kracht van beteekenis bij ingeboet en hun noodzakelijke begrensdheid verloren; daarentegen kent Engeland de romantiek niet in dien zin, het was bovendien arm aan sprookjes en zoo bleef het vormgevoel ongerept en kon het met het vreemde woord het begrip onvermengd overnemen.
Dat men in den gedachtenkring van de sage iets historisch erkent is dus juist. Maar wanneer wij dit nader bepalen hangt deze niet samen met de geestelijke occupatie, die voert tot wat wij ‘algemeene’ of tot wat wij ‘nationale’ geschiedenis noemen, maar met de historie van het geslacht. Binnen dien kring vallen dus niet de toestanden en lotgevallen van een natie, de daden van vorsten en helden in zooverre zij die toestanden en lotgevallen veroorzaken, maar hij omvat toestanden en lotgevallen in zooverre zij samenhangen met hetgeen den grondslag van stam en familie vormt. Dus geen begrippen als: verovering, nederlaag, onderdrukking en bevrijding, politiek en wetgeving, maar begrippen als: bloedverwantschap, huwelijk, maagschap, erfelijkheid en erfenis. Twist en strijd berusten niet op nationaal besef, zelfs in zijn primitiefsten en beperktsten vorm, maar op familieveete en bloedwraak; recht en plicht niet op wat in het burgerlijk belang van samenleving en gemeenebest is, maar op familiebelang en op wat banden van verwantschap eischen; bezit niet op wat vrij verworven of verleend wordt, maar in de eerste plaats op wat geërfd wordt en wat van ouder tot ouder aan den stam behoort. De vorst is in de sage niet de leider van het volk, maar de zoon van zijn vader, de vader van zijn zoon, de vertegenwoordiger van het geslacht.
| |
| |
Zoo opgevat krijgt het woord ‘heldensage’ een andere beteekenis. Het is niet, wat het algemeene Duitsche begrip een sage noemt - dus een overlevering van iets waarvan men de eigenlijke historische toedracht niet weet -, maar die nu met een of andere historische persoon in verbinding gebracht wordt; het is evenmin de geschiedenis van een willekeurige historische persoon, die met ‘sagenhafte’ gegevens versierd wordt - maar het is de overlevering omtrent den heroïschen drager van de groote eigenschappen van een bepaald geslacht.
Die gedachtenkring heeft natuurlijk een eigenaardige uitwerking op de opvatting van het geschiedkundige. Wij zeiden, dat de legende, om in de behoefte van de imitatio te voorzien, het historische en zijn objectiviteit verbrijzelde, om het uit zijn bestanddeelen subjectief opnieuw op te bouwen. De sage daarentegen maakt het historische voortdurend afhankelijk van de banden, die wij in erfelijkheid en bloedverwantschap voelen. Het houdt daardoor op, een reeks min of meer op zich zelf staande gebeurtenissen of daden te zijn, waarvoor iemand de vrije verantwoording kan dragen. De historische causaliteit wordt hier als het ware door de teeltkeus bepaalt. Die gedachtensfeer voelt in de geschiedenis zonden van de vaderen, die aan zonen vergolden worden; zij herkent gelijkenissen die springen in den loop der afstamming; zij let op kenmerken, die zich van geslacht tot geslacht voortplanten. Maar aan den anderen kant is zij in staat den voorvaderlijken trots van den stamboom te geven; door de gelijkheid van bloed, dat kruipt, waar het niet kan gaan, deelen de vaderen in den roem van de zonen - daardoor is geen groote daad en geen noodlot geheel eigendom van een persoon, maar veeleer eigendom van de familie, daardoor bedekt de laaghartige niet zich zelf met schande, maar alle generaties die voorafgaan en volgen.
En het eigenaardige van den gedachtengang is alweer in den vorm zelf uitgedrukt. Het historische in de legende is in scherp gescheiden episodes uit elkaar genomen, die wij telkens op zich zelf herkennen. Daarentegen is het voortloopende, het verbindende van de erfelijkheid en het dooreenvlechtende en verwikkelende van het huwelijk iets wat de sage onomlijnd doet schijnen. Zij kan eigenlijk slechts eindigen met den onder gang van een geslacht; zij begint met een grondvester die in de schaduw van het onbekende of in den glans van het godde- | |
| |
lijke schuil gaat. Ook, dat wij het begin en het einde van al die draden zoo zelden bespeuren, geeft haar iets dat tegelijkertijd geheimzinnig is en aan de natuur herinnert.
Laten wij nu het Nibelungenlied en wat er mee samenhangt eens naast het Rolandslied zetten. In den beginne vinden wij veel, wat men vergelijken kan. Siegfried en Roland, de machtige strijders, die den dood vinden door verraad; de trouw aan den koning, den leenheer en wat dies meer zij. Al spoedig blijkt echter, dat veel van dit gemeenschappelijke in den kunstvorm ligt. Want ook het Nibelungenlied is in zijn jongste gedaante een epos. De figuren zijn door de kracht van het definitieve bepaald, zij zijn zelfstandig geworden en komen daardoor dichter bij die van het Rolandslied. Meer nog: het zijn beide epen in den ridderlijk-aristocratischen stijl van het feodale tijdperk en ook dit leidt tot grooter overeenkomst. Maar wanneer wij van den kunstvorm afzien - en hoe dieper wij in de Nibelungensage doordringen, hoe beter dit gaat - zien wij de letterkundige vormen met hun verschillenden gedachtenkring naast elkaar liggen. Hier twee legers - daar twee geslachten; hier hoogverraad - daar familieverraad. Wij zagen de figuur van Roland in de sfeer van het legendarische, hij is oorspronkelijk een heilige, een martelaar. Van het imitatieve vinden wij bij Siegfried, bij Gunther, Gernot, Giselher niets - zij hebben met legende en heiligheid niets van doen. Daarentegen zijn zij vol van herinneringen aan de stamoverleveringen van de sage, het zijn in de eerste plaats vertegenwoordigers van een geslacht. Spreekt de tegenstelling van de namen Der Nibelunge Not; Der Nibelunge Lied en Le chanson de Roland niet duidelijk? Zij zijn het in al de vormen waarin wij ze vinden. Of het fraaie gebouw, dat Heusler (Nibelungensage und Nibelungenlied 1921) heeft opgetrokken, inderdaad zoo hecht is als hij gelooft, laten wij in het midden, maar het zijn altijd en overal Gibichungen, Walisungen, Völsungar, Burgunden, Nibelungen, deelen uit een stamboom, leden van
een familie. Olivier en Turpijn hebben ternauwernood vaders en geen kinderen - in de Nibelungensage krijgen de helden niet alleen zonen maar ook vaders en moeders. In het heele Rolandslied is van verwantschap nauwelijks sprake; het feit dat Ganeloen de ‘parâtre’ van
| |
| |
Roland is - dat even aan een sage herinnert - speelt voor den dichter een ondergeschikte rol; hij werkt die verhouding geenszins tot een motief uit. Het Nibelungenlied met bijbehooren is op familieverhoudingen gebouwd, het zijn alles broeders, echtgenooten en zonen en zij gaan te gronde omdat zij het zijn. Wat is in Etzel nog van den nationalen vijand, van den ‘flagellum Dei’ te vinden? Hetzij hij, zooals in de Noordsche overlevering, belust is op den schat, hetzij hij onder Kriemhild's pantoffel zit, hij blijft een echtgenoot. Men heeft wel eens beweerd, dat het Nibelungenlied ergens moet ontstaan zijn, waar het volk niet onder de Hunnen geleden had, daar het gedicht hen zoo onpartijdig beoordeelt. Zou het niet veeleer zoo zijn, dat de Hunnen in deze sage in het geheel geen volk vertegenwoordigen, maar een familie zooals de Burgunden of de Nibelungen? Het is terecht gezegd, dat nergens in een groot kunstwerk zoo reëel, met zooveel diepte, zoo aandoenlijk het leven van een leger is bezongen dan in het Rolandslied - daartegenover zijn nergens de hartstochten van een familie en stam zoo geweldig geschilderd als in de Nibelungengedichten met hun familiebezit en familietwist, met hun huwelijk en huwelijksbedrog, hun jaloerschheid en vrouwengekijf, hun bloedwraak en zwagermoord, hun zwaren walm van bloedverwantschap en bijslaap. Daarin liggen - en dat is bekend genoeg - twee historische atmosferen: die van de kruistochten met hun heiligen strijd tegen de ongeloovigen, en die van de volksverhuizing met haar dwalende stammen, die elkaar vinden en met elkaar in strijd komen, onder elkaar trouwen en elkaar vernietigen, - maar in de eene lucht gedijt de legende, in de andere de sage.
Nog eens, wij plegen dit alles van uit het epos te zien, wij beschouwen de helden en daden in hun afzonderlijkheid, wij oordeelen naar figuren als Ruediger en Volker, die de epische behoefte er aan toevoegde, maar onder of naast den kunstvorm ligt de letterkundige vorm, de gedachtengang van de sage, die minder op de personen let dan op de noodlottige verwikkelingen der verwantschap, waaraan een geslacht te gronde gaat - en eigenlijk is het dat, wat ons boeit.
Het zou kunnen schijnen alsof wij de sfeer van de sage al te zeer uit een enkel voorbeeld hadden afgeleid, dat misschien op zich zelf staat. Ik geloof dat dit niet het geval is en dat wij
| |
| |
integendeel wanneer wij naar de Grieken of naar Indië wilden kijken, de gedachtengangen, waarvan de sage de vorm is, nog veel duidelijker en tastbaarder zouden kunnen aantoonen. Eveneens wanneer wij den kring van het Indogermaansche verlaten en tot het Oude Testament overgaan. Wij zouden daar telkens een andere schakeering vinden, maar de geestelijke occupatie waarvan wij spraken, vertoont zich bij den heros eponymos, daar waar de vader letterlijk alleen in den zoon kan voortleven, en eindelijk bij de aartsvaderen toch telkens in een vorm, dien wij zonder ons gevoel geweld aan te doen, sage kunnen noemen.
En nog een vraag. Voert de occupatie, die zich niet met de familie maar met het volk als zoodanig, met de natie of het gemeenebest bezig houdt, niet ook tot een bepaalden herkenbaren vorm? Zonder twijfel - maar die vorm is meer spontaan, meer aan het oogenblik gebonden, zij kiest niet in de eerste plaats de taal als middel van uitdrukking, maar uit zich in een gemeenschappelijke handeling - wij denken hier bijvoorbeeld aan het feest. Zoodra zij zich met het verleden verbindt wordt het beeld anders. Wij willen niet in het evolutionistische vervallen en wij gelooven geenszins, dat het begrip staat zich uit het begrip familie heeft kunnen ontwikkelen - maar wij kunnen wel zeggen, dat zoodra zich een volk als volk terugdenkt, onwillekeurig de begrippen familie en voorvaderen weer opduiken, en dat het zich dientengevolge het verleden toch weer als stamboom voorstelt. De gevolgtrekking ligt voor de hand: het is dit familiegevoel, dat het historische tot sage maakt, en wanneer het woordenboek spreekt van ‘een bericht van gebeurtenissen in het verleden, waaraan historische bekrachtiging ontbreekt’, dan moeten wij erbij voegen: ‘maar dat door gevoelens van verwantschap geleid en gevormd wordt’.
De sage heeft het vaak hard te verantwoorden. Het zou te bezien staan wat er van menige legende geworden zou zijn, wanneer haar samenhang met een in het religieuze liggende occupatie van onzen geest niet tegelijkertijd een samenhang met de religieuze organisaties - in het Westen de kerkelijke overheid - veroorzaakt had. De kerk heeft de legende ontzien en gekweekt; alleen in het individualistische gaande
| |
| |
godsdienstige stroomingen, die de waarde der imitatio ontkenden, hebben haar met opzet verworpen. Maar de kerk had geen reden tot zachtzinnigheid met de sage; integendeel, er was in het familiegevoel veel met het godsdienstige in strijd en wat eerst door het sacrament moest gelouterd worden. Aan den anderen kant was alles, wat naar objectieve geschiedkunde zweemt er op uit haar te verjagen en op leven en dood te bevechten. De sage had geen anderen beschermer dan de familie zelf en kon - tenzij de kunstvorm haar vasthield - met de familie te gronde gaan. Kon - maar behoefde niet, want letterkundige vormen zijn taai en hebben een eigen leven. Intusschen is ook dit een van de oorzaken, waarom wij haar vaak zoo moeilijk herkennen en hoe meer het geslacht waarin zij thuis hoort verborgen is, hoe sterker zij verweerd en gehavend is.
Want wat in de sage van een beroemd geslacht zit, vinden wij in kleinere afmetingen in een stille familie terug. Om nog eens op ons punt van uitgang te komen, het zilver, dat in de familie Everkan te Halberstadt te vinden was en dat een boerenmeisje door bemiddeling van een wit manneke gekregen had, lijkt, dunkt mij, heel wat meer op den schat van de Nibelungen, die ook van dwergen afkomstig was en die nu ergens in den Rijn bedolven ligt, dan op de sterredaalders - het is alle twee familiebezit.
Hier ligt de overgang naar wat men de ‘plaatselijke sage’ genoemd heeft, die alweer geen sage is, die zich aan een willekeurige plek gehecht heeft, maar die de verbinding van het locale met het familie-gevoel beteekent, het verhaal dus, waar de sfeer van de sage niet enkel met personen, maar ook met localiteiten in aanraking komt.
Het spreekt van zelf dat die sfeer zich ook met voorwerpen verbinden kan en dat die voorwerpen dan symbolisch of materieel dragers van de verwantschap worden en van al de draden en banden die wij voorheen bespraken. De legende heeft haar reliek, het van den heilige afkomstige en zijn historische werkelijkheid bewijzende voorwerp; de sage heeft het erfstuk, dat kinderen met de ouders verbindt, het zwaard van den vader, het kleinood der moeder, de schat... Ieder erfstuk is een ei, dat de sage kan uitbroeden. Van het voorwerp naar de plaats is slechts een stap, te meer daar in de
| |
| |
familie het voorwerp vaak de plaats is die de traditie draagt: het slot, de boerenhoeve, het vaderlijke erfbezit. Maar zooals de heilige wanneer hij gecanoniseerd is, opgenomen wordt in den kalender, in den ritus, in de Acta sanctorum, en de reliek een bedje van rood fluweel en een gouden schrijn vindt, krijgt de plaats in de legende een kapelletje of ten minste een kruis - de sage ontbeert dit: erfstukken worden verkocht, gaan verloren en de familieplek is dikwijls het eenige waaraan de rafels van de sage nog hangen. Dat het alweer moeilijk is ze hier te herkennen - zeker, maar ik geloof, dat ook hier ons schiftend vermogen bij eenige oefening den rechten weg vindt.
En nu... zouden wij dr. Rutgers om verschooning moeten vragen, dat wij te weinig van zijn boekje gezegd hebben; nu zou, om de verhouding van sprookje en sage te bepalen, de definitie van het sprookje moeten volgen. Doch die zullen wij tot later uitstellen.
André Jolles.
|
|