De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De godsvrede in het verre Oosten.Toen in het Frankrijk der Middeleeuwen de vechterij tusschen de grooten ondragelijk was geworden, schiep men, als voorloopigen uitweg, den Trève de Dieu. En nu in onzen tijd de staten-vechterij ondragelijk geworden is, en een deel der wereld zieltogend ter neer ligt, heeft men wederom zijn toevlucht genomen tot een godsvrede, die redden moet van bloed en vuur en rookdamp, wat nog staande is gebleven in het heerschende Armageddon. Geen duizendjarig rijk wordt hiermede aangekondigd. Voor het afgemeten span van slechts tien jaren hebben de grands seigneurs onder de Staten er in toegestemd elkander met open vizier en ongewapende hand tegemoet te treden. En voorzeker is het beter zoo. Van eeuwigen vrede is er genoeg gedroomd, en hoe grooter de beloften, hoe minder de trouw. Tien jaren rust en ontspanning in het Verre Oosten is reeds veel gewonnen. Wat Washington bracht, is daarom iets zeer belangrijks. Er is, in dezen, beide critiek en toejuiching geweest. De eerste lof hield niet stand voor den blaam die haar volgde, doch deze werd achterhaald door een achterafsche algemeene voldoening. Maar wie gaarne wereldwijs is, blijft met gefronst voorhoofd en betoogenden vinger staan tegenover deze reeks verdragen en afspraken. Openlijk spreekt men zijn tevredenheid uit, maar in vertrouwden kring geeft men te verstaan, dat men het spel doorziet. En vooral, - in zijn handelingen blijft men liefst bouwen op de oude methoden, al faalden die duizendmaal. | |
[pagina 120]
| |
Men vreest kwade trouw. Wie, die de historie kent, zal ontkennen dat in het verkeer der naties tot dusver schurkerij regel, mannetrouw uitzondering was? En wie, met den toestand der wereld voor oogen, durft hopen dat van stonde aan het omgekeerde zal geschieden? Maar ook wie durft zich in te denken waarheen de wereld gaat, wanneer volk zich tegen volk blijft wapenen? Voor men de nieuwe wegen verwerpt, mag men zich wel afvragen of ook zij zóó zeker ten afgrond leiden, of het risico van den vrede wel even groot is als het risico van den oorlog. Zoolang daarom de verdragen van Washington eenige hoop geven, hoe weinig ook, dat de conflicten in het Verre Oosten niet met roemlooze moordenarij zullen worden uitgevochten, is het plicht zich aan geest en letter daarvan met de uiterste nauwgezetheid te houden. Wie vloten bouwt, of versterkt, handelt trouweloos, - al was hij technisch geen partij bij het verdrag, - want hij verzwakt daarmede het vertrouwen in het woord van den tegenstander en hijzelf werkt ertoe mede de bezworen oorkonde te maken tot een ‘vodje papier’. Het bestaan van België's leger gaf eenige rechtvaardiging aan Duitschlands misdadigen inval, want het bewees dat België zelf geen vertrouwen had gesteld in haar garantieverdragen. Engeland's versterken van Singapore - al is het daartoe gerechtigd, - verschoont van te voren eenige Japansche overtreding van de beloften van Washington. Waar geen vertrouwen wordt getoond, kan geen vertrouwen worden gevraagd. En het bouwen van een vloot in Nederlandsch-Indië ontneemt de waarde aan de toenemende verzekeringen van hechte vriendschap tusschen Nederland en Japan. Critici van de verdragen van Washington, die zich realisten noemenGa naar voetnoot1), toonen gaarne met een cynischen lach aan dat het niet alles idealisme was dat de conferentiebesluiten bezielde, of dat Amerika bracht tot den ‘beau geste’ van het offer van een deel harer vloot. Zij, en een ieder, offerde immers slechts wat zij kwijt wilde zijn! De capaciteit van het Panamakanaal was de maat waaraan de geofferde schepen werden gemeten, zoo heet het. De Filippijnen waren toch geheel onverdedig- | |
[pagina 121]
| |
baar en ondeugdelijk als vlootbasis, vandaar de zoo nobel schijnende bereidwilligheid bewesten Pearl Harbour geen versterkingen aan te leggen, zoo zegt men. Inderdaad, het is vernuftig bedacht, wellicht ook is het waar, bijna zou ik zeggen: mocht het slechts waar zijn! Want welke hals meende ooit dat eigenbelang in Washington geen rol heeft gespeeld? Het beste waarop men hopen mag, is dat het althans welbegrepen eigenbelang is geweest, dat de waarheid erkent van de Groote Illusie. En wat steviger basis voor den vrede dan het nuchtere belang, zooals het wordt begrepen door den koopman van grooten stijl, die kleine verliesposten gaarne boekt? De bezielende kracht van een vredesbeweging zal van hem niet uitgaan, maar met het cement van nuchtere berekening zal hij een hechter bouwwerk optrekken dan zou worden gebouwd door zuiver idealisme, dat het verwijt niet ontgaat, slechts Ossa op Pelion te willen stapelen. De eenige vraag die ter zake dient, en van welker beantwoording alles afhangt, is deze: is, al dan niet, door de Conferentie van Washington het oorlogsgevaar verminderd? Voor den oorlog zijn twee partijen noodig. Washington liet er slechts één. Dit wordt tandenknersend erkend door militairen, die de conferentie een Amerikaansche onnoozelheid achtenGa naar voetnoot1). Zij toonen u aan, hoe het Westen zichzelf ontwapende en Japan in het Oosten vrij spel liet. Zij rekenen u voor, dat de nominale vlootverhouding van Japan, Amerika, Groot-Brittannië van respectievelijk 3, 5, 5, in werkelijkheid voor Japan veel gunstiger is. Ten gevolge van den grooten afstand van haar basis zou de sterkte der Amerikaansche vloot in het Verre Oosten hoogstens op 4 gesteld kunnen worden. Engeland, dat in geval van nood te hulp zou komen, zou toch nooit haar geheele vloot kunnen zenden en zoo haar uitgebreide gebieden over de geheele wereld ontblooten. In het allergunstigste geval zou het wellicht ⅗ daarvan beschikbaar kunnen stellen. Japan zou dan komen te staan in een verhouding 3-7. Een overmacht, meent gij? Volstrekt niet, zeggen de deskundigen. De geografische ligging van Japan maakt het strategisch buitengewoon sterk; dat ondervond de rampzalige admiraal Rodsjeswensky in den Russisch-Japan- | |
[pagina 122]
| |
schen oorlog. Een landing is uitgesloten, een blokkade op korten afstand te gevaarlijk, slechts een blokkade op langen afstand zou Japansche successen op zee althans kunnen beletten. Dan echter zou Japan zich met volle kracht op China werpen, en in een landoorlog met een zwakkeren vijand zijn machteloosheid ter zee meer dan goed maken. Alleen een verbond met een landmogendheid, in casu Rusland, zou derhalve, volgens de hier geciteerde schrijvers, een effectieve combinatie mogen geacht worden tegen Japan. Die conclusie laat ik daar. Doch vaststaat dit: aanvallend optreden in het Verre Oosten is voor Amerika en Engeland beide buitengewoon moeilijk geworden, zoolang de beperking van bewapening geldt. Apostels van het evangelie van de overheersching van het blanke ras betreuren dit. Gekleurde rassen bestaan voor hen alleen als werkezels en verbruikers. Hun waarde wordt uitgedrukt in de tonnenmaat van in- en uitvoer. Elke verzwakking van de aanvalsmacht der blanken verwekt daarom bij hen paniekgeschreeuw, geheel in den trant van het beruchte: Volken van Europa, verdedigt Uwe heiligste goederen. Doch hoe veelvuldig deze houding nog voorkomt, zij is hopeloos geantiqueerd. De feiten hebben haar allang achterhaald en het geheele Oosten is opgestaan om te toonen dat het, behalve tonnenmaat, ook geestelijken inhoud heeft. Het ware hypocritisch te doen alsof de Westersche mogendheden van hun overheerschende militaire positie in het Oosten nooit misbruik hadden gemaakt, of dat zij die thans uitsluitend voor politiedoeleinden tegen Japan, ten bate van de zwakkere landen, zouden aanwenden. Het tijdperk van Westersche agressie in het Oosten is nu eenmaal voorbij. Het zal er hoogstens nog om gaan, te behouden wat men heeft. Is dan thans de Japansche samoerai in het Verre Oosten oppermachtig geworden? Gaf Washington hem, die zich ook reeds vaak misdroeg, een vrijbrief om te handelen naar eigen belang en naar eigen begeerte? Men heeft opgemerkt hoe benepen baron Kato Washington betrad, hoe welvoldaan zijn gelaat glansde toen hij het verliet. Was er zooveel reden tot voldoening over de behaalde resultaten? Wat Japan verwierf was inderdaad niet weinig: in plaats van ter verantwoording te worden geroepen over | |
[pagina 123]
| |
een duister verleden, kon het volstaan, evenals de anderen, met een belofte van braafheid in de toekomst. De scherpste critiek wist het buiten de officieele vergaderingen te houden, zoodat het zich in zijdelingsche besprekingen met China grootmoedig kon toonen en zoo den blaam ontgaan van dwarsboomerij die op de Franschen viel. Doch bovenal: de werkelijk gevoelde vrees voor de militaire bedreiging van Amerika werd weggenomen door het voorstel van Hughes tot beperking van de vloot en de vlootbases. Toen het van die twee dingen zeker was, dat de status quo niet zou worden besproken en dat het oude Amerikaansche vlootplan verviel, haalde het ruimer adem en was het volkomen bereid zich eenige, grootendeels schijnbare, offers te getroosten om den gegriefden Chinees in het gevlei te komen. Met begeerige vork had het gedurende den oorlog, slechts van verre bespied, te veel hooi opgestoken, bijkans meer dan in zijn schuren kon worden opgetast. Waarom zou men de overgeschoten schelfjes den eigenaar niet teruggeven? De rijke oogst die bleef kon men, bij het wegvallen van de millitaire bedreiging van afgunstige vreemden, rustigjes bergen en verbruiken. Dat men in Tokio tegen de Conferentie van Washington heeft opgezien staat vast. En geen wonder. Wat men zich gedurende den oorlog in China had veroorloofd, was berekend geweest op een geheel anderen uitslag van den oorlog dan de verrassing die 1918 bracht. Men had gewed òf op dubbel mat òf op een volstrekte overwinning van Duitschland. In beide gevallen zou er na het sluiten van den vrede in het Verre Oosten niemand zijn geweest die Japan in zijn ambities had kunnen stuiten, niemand die de macht en den moed zou hebben gehad rekenschap te vragen van wat het in de oorlogsjaren had gedaan. Die overweging gaf het de schaamteloosheid, noodig voor het stellen van de 21 eischen; die overweging deed het in Siberië post vatten. De volkomen overwinning van zijn bondgenooten was de onaangenaamste verrassing die het had kunnen treffen, en met schrik zag het de plotseling ontwikkelde, geweldige militaire macht van Amerika, te land als ter zee, aan den overkant van het water opdoemen. Men nam in Washington genoegen met een belofte van | |
[pagina 124]
| |
beterschap voor de toekomst, zonder al te nauw te vragen naar het verleden. En toch, meen ik, zooals voor de Westersche mogendheden sinds Washington de aanvalsmogelijkheden in het Verre Oosten zijn verminderd, zoo is ook eenigermate een waarborg geschapen tegen een agressief imperialisme van Japan. Ik bedoel hiermede niet dat de Japansche vloot uiteraard niets van belang zou kunnen ondernemen tegen Amerika zelf. Er zijn kwetsbare plekken genoeg in het Oosten; ik noem slechts de Filippijnen. Ook bedoel ik niet rechtstreeks het Viervoudig Verbond, waarbij de Mogendheden verklaren elkanders bezittingen te zullen respecteeren, noch het Negenvoudig, waarbij ieder belooft de deur van het Chineesche Rijk beleefdelijk voor den ander te zullen openhouden. De waarborg dien ik meen is vooral negatief: het niet-meer-zijn van het Britsch-Japansch verbond. Zoolang dit niet bestond, voelde Japan zich veilig tegenover Engeland, deelde het in het prestige van Engeland, ondermijnde het straffeloos de positie van Engeland, en veroorzaakte het een geprikkelde stemming tusschen Engeland en de Vereenigde Staten. Bij de laatste vernieuwing van het verbond, in 1911, mocht dan al een bepaling zijn opgenomen dat het verbond niet zou gelden tegen een mogendheid waarmede een algemeen arbitrageverdrag was gesloten, het ongelukkige feit, dat het juist toen met de Vereenigde Staten gesloten Knox-arbitrage-tractaat niet door den Senaat was geratificeerd, maakte het toch twijfelachtig, of Amerika wel geheel veilig was voor eventueele gevolgen van dit verbond. Bovendien zaaide het tweedracht tusschen het moederland en de Dominions: het is bekend genoeg hoe eerst op de Imperial Conference in Juni 1921 vooral op aandrang van den Canadeeschen premier de beslissing over de vernieuwing van het verbond werd uitgesteld. Thans is het Britsche Rijk deze doorn uit het vleesch getrokken. En Japan weet, dat het Britsche Rijk, en dat wil hier, naast het moederland, zeer nadrukkelijk zeggen Canada en Australië, van nu af aan met Amerika zal samengaan, wanneer het zou gelden Japan te beletten de grenzen van wat oorbaar wordt geacht te overschrijden. En, tesamen genomen, zelfs met een dreigend Frankrijk op den achtergrond, beschikken deze landen over machtsmiddelen en mogelijk- | |
[pagina 125]
| |
heden, waarmede Japan zich niet dan in de uiterste noodzaak zou willen meten. De vrijwillige beperking, die beide landen zich thans hebben opgelegd, zou Japan in dat geval weliswaar een tijdelijken voorsprong geven, doch het onuitputtelijk uithoudingsvermogen reeds van de Vereenigde Staten alleen in vergelijking met Japan zou, naar het mij voorkomt, elk duurzaam succes van Japan uitsluiten. De nationalistische en imperialistische tendenzen van Japan zijn ongetwijfeld sterk. Doch zij worden sterker naarmate het zich meer bedreigd voelt, zwakker wanneer het weet niets te vreezen te hebben. Wat het in werkelijkheid zoekt zijn afvoerwegen voor zijn overbevolking, die zich verdringt, ruwe grondstoffen en voedingsmiddelen, die het ontbeert, afzetgebied voor zijn industrie, die een levensbelang is. Drie problemen die ten nauwste samenhangen; in de volgorde waarin hun oplossing wordt beproefd, toont zich de Japansche staatsmanswijsheid. Simplistische staatslieden hebben getracht het paard achter den wagen te spannen en op directe wijze ruimte voor de overbevolking te vinden. Gevolg: scherpe emigratiepolitiek en territoriale expansie. Het eerste leidde tot moeilijkheden met Amerika, het tweede - wanneer ik een oogenblik andere factoren mag verwaarloozen, - tot oorlog met China en Rusland. En het faalde door den aard van den Japanner. De Japanner is geen geboren kolonist, hij vestigt zich niet voor goed in het land zijner vreemdelingschap. Hij is niet taai als de Zuidelijke Chinees of robuust als de Noordelijke, maar hij is delicaat van constitutie en verdraagt vooral de koude slecht. Daarom blijft het noordelijke eiland van Japan zelf, Jesso, zoo dun bevolkt, daarom vreest hij de ijskoude winters van Mandsjoerije en Mongolië. En hij is niet een landbouwer in merg en nieren zooals de Chinees of de Koreaan; tegen beide legt hij het op dit gebied af. De Japansche kolonisten zijn daarom geen boeren; het zijn neringdoenden en barbiers, prostituées en apothekers, tuiniers en handwerkslieden. Hun aantal is niet zeer groot: in 1918 beliep het nog geen half millioen alles tesamen. En dat terwijl de jaarlijksche vermeerdering der bevolking 750.000 bedraagt! Wijzer inzicht heeft begrepen dat een moderne staat andere dan deze aller-simpelste wegen tot zijn beschikking | |
[pagina 126]
| |
heeft wanneer overbevolking dreigt. Van een primitieven landbouwstaat is Japan bezig een moderne industriestaat te worden. Het kan zichzelf niet meer voeden, in toenemende mate behoeft het import van levensmiddelen, doch zijn industrie verschaft het de mogelijkheid van levensonderhoud voor een veel grooter bevolking dan toen ieder zijn minimaal lapje grond bewerkte. In plaats van eenvoudige territoriale expansie begeert het dus beheersching van de streken waar zijn levensmiddelen en grondstoffen worden voortgebracht, of, althans, redelijke zekerheid dat in zijn behoeften ongestoord kan worden voorzien. Dat ook deze politiek zeer agressief zijn kan, heeft de historie der Japansch-Chineesche betrekkingen der laatste jaren bewezen. Door politieke dominatie is getracht die zekerheid te verwerven. Slechts met tijdelijk succes. Aan den eenen kant maakte de afloop van den oorlog en het weder verschijnen op het Ver-oostersch tooneel der Angel-Saksische landen voortzetten van dit spel te gevaarlijk, aan den anderen kant bleek duidelijk dat men bezig was over zijn doel heen te mikken. De haat tegen Japan die zich in China samenpakte, de herhaalde en lang volgehouden boycott, deed begrijpen dat beheersching van de gewesten waar de grondstoffen worden geproduceerd nog geen afzetgebied voor de industrie verzekerde. En hier is mijn tweede zakelijke waarborg tegen de volvoering van imperialistische Japansche droomen: Japan kan niet buiten den goeden wil van China, zijn voornaamsten afnemer. Het Chineesche nationale bewustzijn is groeiende, men voelt zich diep gegriefd door elke daad van Japansche agressie, en de Chineezen hebben een bijzonder talent voor het organiseeren van lijdelijk verzet in den vorm van een boycott. Hoe groot ook Japans invloed op de corrupte Chineesche politici moge zijn, het kan toch een zekere grens niet meer overschrijden en het weet dit. Ziet hoe lijdzaam het de laatste maanden een felle boycott verdraagt! Dit is de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan het fraaie negen-mogendheden-tractaat waarin China's deur zoo wijd wordt geopend. Dit zijn de beide remmen die de laatste jaren de Japansche vaart reeds hebben vertraagd en die haar voor de toekomst zullen vertragen. Dit is de feitelijke inhoud van | |
[pagina 127]
| |
de afspraken van Washington. Daarom hebben zij waarde, daarom hebben die waanwijzen ongelijk, die schouderophalend wijzen op de vele verdragen die in de historie zijn geschonden. Er zijn er die altijd weer de Japansch-Amerikaansche tegenstellingen naar voren halen en concludeeren dat daaruit automatisch een oorlog moet voortvloeien. Zulke fatalisten hebben van de Conferentie van Washington niets geleerd. Met opzet, welbewust, heeft men zich daar gekortwiekt, om te voorkomen dat men ‘vanzelf’ elkander zou aanvliegen en de oogen uitpikken. Dat dit mogelijk is geweest stemt hoopvol. Welbegrepen eigenbelang schaart zich in deze zaak aan de zijde van idealistisch streven. Deze weinige bladzijden roeren uiteraard alleen de kern van het vraagstuk aan. Doch ik heb die genoeg blootgelegd, meen ik, om te doen zien dat hieruit niet noodzakelijk een kwade vrucht behoeft te rijpen, indien de teere plant slechts zorgvuldig wordt opgekweekt en verzorgd. Ik zeg niet dat er in het geheel geen gevaren overblijven. Maar ik zeg dat de gevaren worden overdreven, en dat er voor een paniekstemming allerminst aanleiding bestaat. De vrede in het Verre Oosten is voor jaren beter gewaarborgd dan hij in lang was.
Leiden, Augustus 1923. J.J.L. Duyvendak. |
|